Herman Noordegraaf

Carl Mennicke en Willem Banning. Een korte historische notitie.    

Carl Mennicke en Willem Banning, twee vooraanstaande religieus-socialisten die vorig jaar in de belangstelling stonden. Deze notitie is geschreven naar aanleiding van die aandacht. Mennicke is een van de hoofdpersonen in het proefschrift over Sociale pedagogiek in Nederland 1900-1950, waarop Hiskia Coumou op 24 maart 1998 in Leiden promoveerde. En wat Banning betreft: de inventaris van zijn archief (en dat van de Arbeiders Gemeenschap der Woodbrookers en van A, van Biemen) werd gepresenteerd op 27 november j.l. op een bijeenkomst in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. Het archief van Banning vormt een belangrijke vindplaats voor de geschiedschrijving op het terein van kerk, politiek en samenleving. Wij introduceren nu kort Mennicke en Banning om vervolgens aan de in het archief van Banning aanwezige correspondentie nader in te gaan op de relatie tussen Mennicke en Banning.

Wie was eigenlijk Mennicke?
In zijn proefschrift analyseert Coumou de ontwikkeling van de sociale pedagogiek in Nederland in de eerste helft van deze eeuw. Vele personen, die op dit vlak werkzaam waren, passeren de revue, onder wie de theoloog H. Bavinck en J.H.F. Kohlbrugge, hoogleraar in de etnologie te Utrecht en kleinzoon van de bekende godgeleerde. Het meest uitvoerig gaat Coumou in op leven en werk van C.A. Mennicke, aan wie hij 50 van de ruim 180 bladzijden van de hoofdtekst wijdt. Wie was Mennicke?

Carl August Mennicke (1887-1959) studeerde theologie, o.a. van 1912 tot 1914 in Utrecht en was tijdens de Eerste Wereldoorlog in militaire dienst en hulpprediker. In 1918 werd Mennicke medewerker van de door de predikant Friedrich Siegmund-Schultze in het leven geroepen Soziale Arbeitsgemeinschaft in Oost-Berlijn, waar men zich, wonend in een arbeiderswijk, richtte op sociaal en volksontwikkelingswerk. Mennicke, inmiddels overtuigd religieus-socialist, begon in 1920 in Berlijn-Noord een eigen vorm van religieus-socialistisch ontwikkelingswerk, waarin hij met voornamelijk jonge industriearbeiders de ‘proletarische kring’ vormde. Deze besprak allerlei vraagstukken en wisselde ervaringen uit. Daarnaast ging Mennicke deel uit maken van een groep intellectuelen, onder wie Paul Tillich, die tot een geheel nieuwe doordenking wilde komen van het socialisme. Mennicke werd redacteur van het orgaan van deze ‘Berlijnse Kring’, de Blätter für religiösen Sozialismus, waarvan het eerste nummer met Pasen 1920 verscheen en dat tot 1927 zou verschijnen. Daarnaast gaf Mennicke, aanvankelijk als bijlage bij de Blätter, het blad Sozialistische Lebensgestaltung uit (1921-1923). In de jaren twintig was Mennicke beroepsmatig vooral in het pedagogisch veld werkzaam om in 1930 hoogleraar te worden. In 1933 verloor hij zijn aanstelling, emigreerde naar Nederland en werd in 1935 directeur van de Internationale School voor Wijsbegeerte. De oorlog bracht hij grotendeels in Duitsland door (in concentratiekamp en als arbeider in een metaalfabriek). Na de oorlog werd hij weer directeur aan de Internationale School voor Wijsbegeerte om ten slotte in 1952 hoogleraar aan de Universiteit in Frankfurt te worden, waar hij in 1959 overleed.
 
De religieus-socialistische periode van Mennicke beslaat zo’n tien jaar. Was hij al uiterst kritisch over de kerk als instituut, daarna ontwikkelde hij zich tot religieus-humanist. In die religieus-socialistische periode was hij een invloedrijk vertegenwoordiger van deze stroming. Ook kreeg hij contacten met geestverwanten in het buitenland. Wat Nederland betreft was de vrijzinnig-hervormde predikant Willem Banning (1888-1971) de voornaamste contactpersoon. De in Makkum als visserszoon geboren Banning was allereerst werkzaam als onderwijzer om daarna theologie te gaan studeren in Leiden. In 1917 werd Banning predikant te Haarlo en van 1921 tot 1928 was hij als zodanig werkzaam in Sneek. In 1919 werd Banning bij de oprichting voorzitter van de Arbeiders Gemeenschap der Woodbrookers (AG), het onderdeel van de Woodbrookersvereniging dat zich richtte op het dienen van de arbeidersbeweging in religieuze geest. Zij deed dit onder andere door het organiseren van cursussen in het gebouw van de Woodbrookers in Barchem. Vanuit de AG richtte Banning zich op de vernieuwing van de sociaal-democratie door tegen een marxistisch georiënteerd socialisme de religieuze en zedelijke idee als grondslag van het socialisme naar voren te brengen. Zo zou de socialistische beweging meer dan een proletarische beweging kunnen worden en ook andere bevolkingsgroepen (godsdienstig en sociaal) kunnen winnen.

Kontakten met Nederlanders
Begin jaren twintig ontstond er een contact tussen Banning en Mennicke, waarvan we de ontwikkeling hieronder reconstrueren. Mennicke was reeds in zijn studententijd in Utrecht met het religieus-socialisme in Nederland in aanraking gekomen. Hij had voordrachten gehoord van S.K. Bakker(1875-1918), één van de zogeheten Blijde Wereld-dominees, vrijzinnig-hervormd predikant en bepleiter van het samengaan van religie en socialisme, en ook van Enka, schrijfstersnaam van Anke van der Vlies (1873-1939), mede-oprichtster van de Bond van Christen-Socialisten. Bakker was als theoloog typisch vrijzinnig en niet zonder utopische trekken. In zijn voordracht in 1913 toonde Bakker zich, zo was Mennicke bijgebleven, sterk anti-Pruis en liet hij zich geringschattend uit over het protestantse kerkendom aldaar. Mennicke betitelde Enka als ‘eine jener volkstümlichen Erscheinungen an die sich das Vertrauen der kleine Leute hängt. Die Versammlung, der ich damals beiwohnte, trug durchaus sektenhaftes Gepräge. Die Rednerin ein frommer Mensch, der in der Aufrichtigkeit seines Herzens schwer unter dem gesellschaftlichen Unrecht litt und der Ueberzeugung lebte, dass diese Dinge bloss einmal klar und deutlich gesagt zu werden brauchten, damit alle Welt aufhorche.’ Bakker noch Enka lieten bij Mennicke een diepe indruk achter, maar door hen raakte hij wel op de hoogte van het feit dat er een georganiseerde religieus-socialistische beweging was in Nederland.

Om voor hem zelf ook bijna niet te begrijpen redenen nam hij na de oorlog geen contact op met de Nederlandse zusterbeweging. Het initiatief tot een hernieuwd contact met Nederland ging uit van Banning, zo kunnen we opmaken uit de brief die Mennicke op 19 februari 1921 vanuit Berlijn aan Banning (‘Sehr geehrter Herr Banning’) schreef in antwoord op een brief van Banning, waarin deze om het toesturen van de Blätter had gevraagd. Zelf had Banning een boekje met informatie over de AG toegestuurd. Mennicke noemt de titel niet in zijn brief. Naar ik vermoed gaat het om een van de brochures van de AG die vanaf 1919 verschenen. Zo kwam het eerste contact in de vorm van afspraken over het uitwisselen van materiaal tot stand. Een persoonlijk contact volgde in 1923. Banning nodigde Mennicke uit om te komen spreken op de vierde cursus van de AG, die van 1-4 september van dat jaar in Barchem gehouden werd. In zijn brief aan Banning van 15 mei 1923 reageerde Mennicke positief op het verzoek: ‘Ich brauche Ihnen nicht zu sagen, wie herzlich ich mich über Ihre Einladung gefreut habe. Auch meine Freunde aus der Arbeiterschaft hier, denen ich davon erzählte, sind sehr froh, dass auf diese Weise vielleicht eine Verbindung zwischen uns hergestellt werden kann.’ Mennicke combineerde het optreden in Barchem met een bezoek aan een bijeenkomst van studenten in Drente van 15 tot 21 augustus daartoe uitgenodigd door prof. K.H. Roessingh. Wel wees Mennicke Banning nog op zijn moeilijke financiële situatie. Hij hoopte dat hij f 12 à f 15 zou kunnen krijgen als vergoeding voor reis- en paspoortkosten.

Zo reisde Mennicke in augustus 1923 naar Nederland waar hij onder andere bij Banning in Sneek verbleef. Hij maakte daar mee dat het optreden van de rode dominees niet onomstreden was. De voorbereidingen voor het 25-jarig jubileumfeest van koningin Wilhelmina waren in volle gang. Banning had erop gestaan dat als het koningsgezinde deel van de gemeente daarvoor op 31 augustus een kerkdienst zou houden waarop een college een kerkelijke feestrede zou uitspreken, hij op dezelfde dag ook een godsdienstoefening zou houden. Daarin zou hij duidelijk maken waarom hij als religieus-socialist geen reden zag om deze aardse overheid te eren, omdat er alle reden was om zich te bezinnen op wat de afgelopen 25 jaar verzuimd was om te doen. Zulke omstreden zaken gaf spanningen in de gemeente. Nog in zijn in 1958 geschreven ‘Terugblik en perspectief’ noemt Banning de wijze van vieren van dit jubileum typerend voor de verhouding tussen socialisten en niet-socialisten.
In zijn toespraak in Barchem begin september gaf Mennicke een overzicht van het religieus-socialisme in Duitsland om te eindigen met een toelichting op zijn werk en van de Berliner Kring. Zowel in het praktische werk als in het streven naar vernieuwing van de cultuur zag hij verwantschap met de AG. Ook Banning sprak in een korte terugblik in positieve bewoordingen over de ontmoeting met Mennicke: ‘Het was de Maandagmiddag, toen hij ons sprak van het zoeken en strijden van zijn kring, voor velen een verrassende openbaring, hoe diepe verwantschap er tussen deze Duitsers en onze Hollandse Arbeiders Gemeenschap bestaat.’

Internationaal religieus-socialisme
Tijdens hun ontmoeting hadden Banning en Mennicke plannen besproken met het oog op het organiseren van een internationale conferentie van religieus-socialisten. De suggestie daartoe was gedaan door de invloedrijke Zwitserse religieus-socialist Leonhard Ragaz. Samen organiseerden Mennicke en Banning de eerste internationale conferentie van religieus-socialisten, die van 2 tot 7 juli 1924 in Barchem plaatsvond. Ze werd bijgewoond door afgevaardigden uit onder meer Duitsland (o.a. Mennicke en Tillich), Zwitserland (Ragaz), Frankrijk (André Philip), Engeland (Herbert Stead) en Nederland (o.a. Banning en ds. J.J. Thomson), terwijl ook twee Finnen aanwezig waren. Uit een brief van 20 mei 1924 van Mennicke aan Banning krijgen wij een indruk van de vele praktische moeilijkheden die bij de organisatie van de conferentie overwonnen moesten worden: het werven van de deelnemers, de financiën en de problemen met de vertalingen. Concrete resultaten leverde de conferentie niet op. De cultuurverschillen waren groot, terwijl er ook theologische verschillen van inzicht waren. Gemeenschappelijk was echter, zoals Banning het in zijn openingswoord uitdrukte, ‘de liefde tot de arbeidersbeweging, die wij vooral daarom liefhebben, omdat in haar krachten en idealen en mogelikheden leven, die de ondergaande kultuur van het kapitalisme kunnen vervangen door een nieuw kultuur; wij zien in de arbeidersbeweging een stuk praktiese, dienende religie, en willen onszelf en haar dieper bewust maken van de eeuwigheidskrachten, die het leven omhoog dragen.’

Een gevolg was ook de versteviging van de internationale contacten. Al gauw waren er plannen voor een tweede internationaal congres. Dat blijkt uit de laatste bewaard gebleven brief van Mennicke aan ‘Freund Banning’, die van 14 mei 1925 dateert. Mennicke’s gedachten gingen uit naar een conferentie in Frankrijk. Een moeilijkheid was dat André Philip, van wie in deze veel persoonlijk afhing, lang buiten Frankrijk verbleef. Het leek Mennicke het beste dat de Duitsers deze zaak op zich namen. Hoewel Mennicke graag enige dagen naar het stille Barchem zou komen om zijn medewerking te geven aan een cursus, liet het vele werk hem dat niet toe.
 
Een tweede internationale conferentie zou er pas in 1928 komen. Echter niet in Barchem, maar in Heppenheim (Zwitserland). Temidden van een gezelschap met mensen als Ragaz, Buber, Hendrik de Man en Henriëtte Roland Holst (die zich inmiddels in haar religieus-socialistische fase bevond) ontmoetten Mennicke en Banning elkaar daar weer. Vanaf 1933 zouden Banning en Mennicke meer contact met elkaar krijgen, omdat Mennicke zich toen in Nederland vestigde. Mennicke en zijn gezin woonden de eerste tijd o.a. in het huisje van Banning in Barchem. Het verloop van deze contacten valt echter buiten het bestek van deze beknopte notitie.

Bronnen
Banning, W., ‘Wat wij tegenkwamen’, in: Omhoog. Orgaan der Vereeniging Woodbrookers in Holland 6 (1923), pp. 223/224.
Banning, W., ‘Openingswoord voor de internationale kursus der Arbeidersgemeenschap over religieus socialisme’, in: Omhoog 7 (1924), pp. 89-96.
Blätter 5 (1924)
Coumou, H., Sociale pedagogiek in Nederland 1900-1950, Leiden 1998.
Hijma, B., Inventaris van de archieven van de Arbeiders Gemeenschap der Woodbrookers 1919-1997 en van Adriaan van Biemen (1914-1984) 1926-1981. Vooral inv. nr. 1132
Hijma, B., Inventaris van het archief van Willem Banning (1888-1971) 1896, 1910-1971 (1976-1978, 1980, 1988), Amsterdam 1998.
Lindeboom, J., Geschiedenis van de Barchem-Beweging MCMVII - MCMLVIII, z.p. 1958.
Mennicke, C., ‘Vom religiösen Sozialismus in Holland. Ein Reisebericht’, in: Blätter für Religiösen Sozialismus 4. Jahr, november/december 1923, nr. 11/12.
Mennicke, C., Ons tijdsgewricht. In de spiegel van een persoonlijk levenslot Utrecht 1947.
Mennicke, C., ‘Religieus socialisme in Duitschland’ (rede) in: De Socialistische Gids 9 (1924), pp. 573-581.
Ulrich, Th.,  Ontologie, Theologie, gesellschaftliche Praxis. Studien zum religiösen Sozialismus Paul Tillichs und Carl Mennicke. Zürich 1971.

Ik dank Bouwe Hijma voor zijn hulp bij het opsporen van deze brieven.