Ruud Beeldsnijder

Awanimpo en Hannah Levi, een romance uit 18e eeuws Suriname

In 1730 werd Awanimpo, een jonge Indiaan, als slaaf op een plantage in Suriname te werk gesteld. Op de plantage werd hij Jan genoemd. De eigenaar van Awanimpo, Jacob Aronsz Polak, had een levenslustig nichtje, Hannah, dochter van Levi Hartogh die eveneens op de plantage woonde. Awamimpo kende, zoals hij later verklaarde, Hannah goed en had vaak met haar gespeeld.
Op een zaterdag moest Hannah’s vader de plantage verlaten en had tegen Awanimpo gezegd dat hij ook weg moest gaan. Awanimpo had geantwoord dat hij de blanken geen kwaad zou doen. Hannah riep hem later en vroeg hem bij haar te slapen. Awanimpo had daaraan gehoor gegeven en sloot de deuren en vensters. Een volgende zaterdag kwam Awanimpo langs Hannah’s venster en vroeg of hij zijn pijp mocht aansteken. Hannah vond dat goed en toen Awanimpo wilde weggaan vroeg zij: ‘Blijf nog wat, mijn vader zal niet kwaad zijn’. Awanimpo sloot weer de deuren en vensters.

Het huis was stil en verlaten. Maar naast de kamer van Hannah woonde de kleermaker Jacob Benjamin. Hij was verdiept in zijn gebed, maar toch had hij direct na zijn bidstonde de Indiaan bij het raam van Hannah zien staan. Hij zag hem daarna Hannah’s kamer binnen gaan, hoorde daar praten en kon niets verstaan. Maar door een spleet in het beschot kon hij zien wat er gebeurde. De schrik sloeg hem om het hart. Hij riep drie slavinnen die ook mee mochten gluren en zo van de gemeenschap van het paar getuigen waren. Toen Hannah de vensters weer open had gedaan en Awanimpo snel weg wilde komen, riep de kleermaker hem na: ‘Hond wat heb je gedaan’. Met behulp van andere slaven werd Awanimpo gepakt en gebonden. Toen Hannah’s vader thuis kwam verklaarden zowel Hannah als Awanimpo: ‘Jaapie liegt het’.

Hun verweer leidde tot niets. Awanimpo werd door de Raad Fiscaal ondervraagd. Hij legde een volledige bekentenis af. Bijna drie maanden later werd Hannah, in gevangenschap verhoord en zij bekende dat zij schuldig was aan ‘vleselijke conversatie’. Wel had zij niets gezien, omdat zij haar ogen dicht had gedaan, maar zij had alles gevoeld. De Raad Fiscaal veroordeelde Awanimpo, die gevangen zat in het Fort Zeelandia, tot de dood door ophanging. Reeds in 1711 was immers vastgesteld dat tot ‘leedwezen’ van het gouvernement sommige vrouwen zich niet hadden ontzien ‘vleeschelijk gemeenschap’ te houden met negers. Dit werd als een groot schandaal voor de kolonie beschouwd. En teneinde dergelijke ‘onnatuurlijke hoererij en overspel’ in het vervolg te voorkomen was als straf voor een vrouw geseling en verbanning uit de kolonie bedacht en voor de man de doodstraf. Gemakshalve werd in dit geval maar aangenomen dat neger of Indiaan er niet veel toe deed.Het ging immmers om slaven. Hannah werd veroordeeld aan een paal ‘strengelijk’ te worden gegeseld en vervolgens voor altijd uit de kolonie te worden verbannen.

Gouverneur de Cheusses verklaarde in het Hof van Politie dat geen schipper bereid was geweest Hannah, nog opgesloten in het Fort Zeelandia, en nu bij vonnis verbannen, mee naar Holland te nemen. Het Hof besloot Hannah met de eerst vertrekkende Joodse familie naar Holland te laten zenden of de schippers om het vervoer van Hannah te laten loten.

Zo eindigt deze kleine geschiedenis van een Indiaan en een blanke, die elkaar niet bestreden, elkaar ook geen handelswaar gaven, maar zich zelf.

Oorspronkelijk verschenen in het Surinaamse blad Mokro, december 1992.

Bronnen
Algemeen Rijksarchief Den Haag, archieven Suriname:
Ingekomen Brieven en Papieren, Nr. 258, folio 405- 415
Resoluties Gouverneur en Raden, Nr. 132, 5 dec 1730, 26 april 1731
Processtukken Criminele Zaken 787, folio 5
West Indisch Plakaatboek Suriname, Dl.I Nr. 240, 28 jan 1711, 277.