Dirk Jan Wolffram

Liberalen, de school en de sociale kwestie

Aan de liberale inspanningen ten behoeve van het lager onderwijs in het laatste kwart van de negentiende eeuw is tot nu toe weinig aandacht besteed. En dat is opmerkelijk. Vanaf 1870 verkeerde het liberalisme in Nederland in een permanente crisisstemming en één van de oorzaken daarvan was de schoolstrijd, waarin de schijnbare onaantastbare positie van het openbaar onderwijs, één van de liberale paradepaardjes onder vuur werd genomen.

Uiteraard wordt in alle overzichtswerken de liberale schoolwet van 1878 genoemd, maar slechts hier en daar zijn aanwijzingen te vinden dat ook onder liberalen de schoolstrijd leefde en vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw bijdroeg aan de verwarring en verdeeldheid in het liberale kamp. In deze bijdrage wil ik laten zien dat het vruchtbaar kan zijn om in de bestudering van het negentiende-eeuwse liberalisme ook de liberale opvattingen over onderwijs te betrekken en deze te relateren aan de liberale standpunten over de sociale kwestie. Ten eerste waren voor de liberalen de schoolstrijd en de sociale kwestie nauw met elkaar verbonden. Onderwijs was immers het belangrijkste middel ter verheffing van het volk uit de sociale misère. Ten tweede was ook voor de liberalen de onderwijskwestie vele malen belangrijker dan de sociale kwestie. Slechts een zeer kleine kring van sociaal-liberalen stond politiek handelen inzake de sociale kwestie voor, terwijl belangrijke delen van de liberale rank and file veel tijd en energie staken in behoud en versterking van het openbaar onderwijs.

Schoolstrijd en sociale kwestie

In de geschiedschrijving zijn schoolstrijd en sociale kwestie veelal als verschillende fenomenen behandeld. De schoolstrijd was vooral een zaak van antirevolutionairen en katholieken, zo is het traditionele beeld van deze voor de vorming van de Nederlandse politieke verhoudingen in de twintigste eeuw zo essentiële fase in de geschiedenis. De sociale kwestie daarentegen was een zaak van socialisten en socialistenbestrijders. Lange tijd werd dit beeld in de hand gewerkt door het hagiografische karakter van die geschiedschrijving. Gereformeerden schreven over de schoolstrijd, socialisten over de sociale kwestie.

Vanaf het eind van de jaren tachtig is met name onder impulsen van de Amsterdamse historicus Piet de Rooy de aandacht bij het bestuderen van de sociale kwestie van socialisten en confessionele anti-socialisten verschoven naar de liberalen. Geleidelijk aan werd tevens duidelijk dat schoolstrijd en sociale kwestie nauw met elkaar vervlochten waren. Zo besteedt T.W.M. Veld in zijn studie uit 1987 naar de totstandkoming van de leerplichtwet ruime aandacht aan het sociaal-liberale gedachtengoed van de protagonisten van de leerplicht. Daarnaast laat hij zien hoezeer zowel het streven naar leerplicht als sociale hervormingen gedragen werd door een relatief kleine groep liberalen.
De Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen kan zonder bezwaar aangemerkt worden als de belangrijkste drager van de liberale onderwijsidealen. Het Nut was bij uitstek een exponent van het verlichte achttiende-eeuwse genootschapsleven. Het had zich het beschaven en verheffen van het volk tot doel gesteld. ‘Elke welingerichtte Maatschappij is eene vereeniging van op zich zelven bestaande persoonen (individus) ter bevordering van hun algemeen geluk. Het algemeen geluk is de hoogste wet voor allen’, zo klonk het in een Nutsrapport over onderwijs dat in 1798, in de meest radicale fase van de Bataafse Republiek, verscheen. Dit rapport was door het hoofdbestuur van het Nut voorgelegd aan de Nationale Vergadering als bijdrage aan het debat over de inrichting van het ‘openbaar nationaal onderwijs’.

Het Nut benadrukte dus, op een moment dat dat politiek opportuun was, de staatsverantwoordelijkheid voor het onderwijs, meer bijzonder het lager onderwijs: algemeen nationaal onderwijs, ‘zonder onderscheid van stand of sexe’. Het rapport ging vervolgens gedetailleerd in op de vormgeving van het onderwijs, waarbij onmiskenbaar sprake was volgens de historisch pedagoog Jan Lenders een ‘kindgerichte pedagogische oriëntatie’, met concrete aanwijzingen voor zaken als inrichting van de school, indeling in klassen en spellingsmethoden. De onderwijsvernieuwing zoals voorgestaan door het Nut werd voor een belangrijk deel verwezenlijkt in de Bataafse onderwijswetten, waarvan die van 1806 tot 1857 gehandhaafd bleef. Staatsverantwoordelijkheid voor openbaar onderwijs bleef één van de liberale beginselen.

Het Nut en het onderwijs
In de loop van de negentiende eeuw groeide het Nutsstreven uit tot een waar beschavingsoffensief. Nutsbestuurders wierpen zich op als volksopvoeders en overal in het land bloeiden de departementen met hun volksleeszalen, volkslezingen en toonkunstvoorstellingen, gericht op de ontwikkelde en geschoolde werkman, zeg maar dat deel van de bevolking waarvan verwacht kon worden dat het spoedig het kiesrecht zou verkrijgen en dus deel zou nemen in het politieke leven van de natie-staat. Gezien de doelstelling van het Nut zou het voor de hand liggen als haar activiteiten zich zouden richten op versterking van het onderwijs voor de volksmassa. Dat gebeurde dan ook. Met name in het eerste kwart van de negentiende eeuw verrezen her en der Nutsscholen, opgericht en onderhouden door plaatselijke Nutsdepartementen. Deze scholen leidden echter een moeizaam bestaan, mede omdat het openbaar onderwijs in Nederland reeds van een behoorlijk niveau was. De positie van het openbare onderwijs werd versterkt door de onderwijswet van 1857, waarin was vastgelegd dat bijzondere scholen geen overheidssubsidie konden ontvangen. Het openbaar onderwijs voldeed volgens de bepalingen van de nieuwe wet ook in hoge mate aan de pedagogische idealen die inmiddels in Nutskringen leefden en die waren geëvolueerd sinds de invoering van de schoolwet van 1806. Alle lagere-schoolleerlingen werden vanaf 1857 volgens dezelfde normen en algemeen-christelijke waarden opgeleid. Althans, in principe. In de praktijk hadden de nieuw-benoemde schoolinspecteurs soms de grootste moeite het onderwijs te moderniseren. Bovendien bleef in overwegend orthodox-protestantse en rooms-katholieke plaatsen het onderwijs het godsdienstige karakter van de omgeving behouden.

De verbetering van het onderwijs als gevolg van de onderwijswet van 1857 was voor veel Nutsdepartementen een welkome aanleiding om de Nutsschool op te heffen. Slechts waar de omstandigheden dat vereisten bleven ze in stand, of kon zelfs een enkele nieuwe Nutsschool worden opgericht. ‘De omstandigheden’ was vooral: de vijandigheid van de omgeving tegenover het protestantisme. Met name in Noord-Brabant werd het Nut meer en meer een organisatie van protestanten gericht tegen een dreigende katholieke dominantie. Dit vertaalde zich ook in de oprichting van enkele Nutsscholen voor lager onderwijs en een veel groter aantal Nutsbewaarscholen voor kleuteronderwijs. Deze laatsten waren net zomin als de Nutsscholen bereikbaar voor kinderen uit de volksklasse. De in 1859 in den Bosch opgerichte Nutsbewaarschool werd zelfs uitsluitend bezocht door kinderen van Nuts-leden, dus door kinderen van de kleine plaatselijke protestantse elite, die gaandeweg in de tweede helft van de negentiende eeuw haar greep op de lokale politieke en maatschappelijke ontwikkelingen aan het verliezen was.

Het landelijke Nutsbestuur richtte zich na 1857 bovenal op verbetering van de kwaliteit van het onderwijs door het oprichten van Nutskweekscholen voor de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen. Hoewel vrijwel alle Nutsscholen opgeheven waren, bleven veel Nutsdepartementen het grootste deel van hun inspanningen wijden aan onderwijs. Voor veel Nutsdepartementen gold dat de bevordering van het volksonderwijs de ‘hoofdschotel’ van de Nutsactiviteiten vormde, zoals de Groninger doopsgezinde predikant en prominent Nutslid J. van Gilse (niet te verwarren met de sociaal-liberale voorman J.A. van Gilse) verklaarde in de feestrede ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Groninger departement, op 31 december 1891. Waar Van Gilse nauwelijks wapenfeiten van het Nut op sociaal gebied wist aan te geven, ging hij uitgebreid in op de verdiensten van het Nut voor het onderwijs. Van Gilse gaf aan dat zijns inziens de functies van het Nut en van de overheid inzake onderwijs complementair waren: het Nut bereidde voor, bijvoorbeeld inzake onderwijsvormen en kweekscholen, waarna de overheid deze initiatieven overnam. In de meeste grotere plaatsen organiseerde het Nut een bont aanbod van onderwijsvormen naast het reguliere openbare onderwijs. Gymnastiek- en muziekonderwijs, herhalingsonderwijs en diverse cursussen werden aangeboden. Bovendien hielden veel departementen er een fonds op na, waarmee kinderen van minvermogenden in de gelegenheid werden gesteld onderwijs te volgen, zowel lager onderwijs als vervolgonderwijs.

Kinderwetje en leerplicht
Het hoogtepunt van de activiteiten in het Nuts-beschavingsoffensief viel rond 1870 samen met de formulering van de ‘sociale kwestie’, dat wil zeggen met de erkenning dat sociale ongelijkheid tot maatschappelijke problemen leidde. De, in Nederland aarzelende, opkomst van het socialisme, de snelle groei van industriecentra en de toenemende zorg over de slechte toestand van de volksgezondheid, vroegen om maatregelen. De ruwe volksmassa, de ongeschoolde arbeiders en hun gezinnen, kwamen in beeld, niet als een soort natuurverschijnsel dat onvermijdelijk hoorde bij het leven in de steden, maar als drager van een maatschappelijk probleem.

Het Nut worstelde met de sociale kwestie. Aanvankelijk liep het Nut geheel in de pas met het streven van sociaal-liberalen als Sam van Houten naar een verbod op kinderarbeid. Ernstig bogen veel departementen zich in het begin van de jaren zeventig over de lokale sociale verhoudingen. Op instigatie van het hoofdbestuur werden zaken als loonhoogte, kinderarbeid en werkloosheid geïnventariseerd. Maar al het tellen en turven leidde tot niets. Wel richtten veel Nutsdepartementen spaarbanken en hulpbanken (kredietbanken) op, ten behoeve van vooral de geschoolde arbeiders en de kleine zelfstandigen.

De liberalen wisten precies wat ze wilden met het onderwijs, maar kregen nauwelijks greep op de sociale kwestie. Kern van het probleem was uiteraard dat duidelijk was dat een serieuze aanpak van werkloosheid en kinderarbeid, maar ook van kindersterfte en slechte woontoestanden tot een actievere rol van de overheid zou leiden. En dat werd door vrijwel niemand gewenst. Doctrinaire liberalen werden geïnspireerd door Thorbeckes afwijzing van overheidsinmenging in het sociale in zijn Narede uit 1869. Zij vreesden uitholling van vrijheid en individuele verantwoordelijkheid door toenemende staatsmacht. Jong-liberalen met als belangrijkste woordvoerder Sam van Houten wensten dat de staat stappen ging ondernemen voor het verlichten van sociale misstanden. Al te diep mocht deze staatsinterventie echter niet ingrijpen in de maatschappelijke verhoudingen. Ook in de visie van de negentiende-eeuwse sociaal-liberalen dienden volwassen werknemers hun eigen boontjes te doppen. Wetgeving was altijd second best; slechts waar sprake was van dwingende noodzaak om de arbeider te beschermen, mocht de staat ingrijpen. Individuele verantwoordelijkheid en particulier initiatief gingen voor alles.

Kinderen daarentegen verdienden bescherming, daarom lag het voor de hand dat de eerste sociale wetgeving het Kinderwetje van 1874 zou zijn. Kenmerkend voor de redeneertrant van de negentiende-eeuwse liberalen was dat initiatiefnemer Van Houten zijn Kinderwetje vooral zag als een mogelijkheid om de arbeidsmarktpositie van volwassen werknemers te versterken. Immers, door het wegvallen van de concurrentie van de goedkope kinderarbeid zouden de lonen kunnen stijgen en zouden huisvaders weer in staat zijn om zelfstandig hun gezin te onderhouden. De werking van de vrije markt zou dus worden hersteld, en niet verstoord door het Kinderwetje. Een tweede liberaal stokpaardje kon tegelijkertijd worden verwezenlijkt. Het Kinderwetje zou arbeiderskinderen de gelegenheid geven om tot hun twaalfde jaar onderwijs te genieten, wat zou bijdragen aan de verheffing van het volk als geheel. Het Kinderwetje voldeed in de praktijk echter nauwelijks. Omdat controle goeddeels ontbrak, bleek het verbod op kinderarbeid in de praktijk vrij eenvoudig te omzeilen. De oplossing lag echter voor de hand. Een effectieve controle op schoolverzuim zou heel wel mogelijk zijn. Leerplicht zou dus in de praktijk een einde kunnen maken aan kinderarbeid.

Dat was dan ook precies de remedie die werd voorgesteld in een rapport van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen over de werking van de wetten op lager- en middelbaar onderwijs. Dit rapport verscheen in 1875, dus een jaar na de totstandkoming van Van Houtens kinderwetje. Het rapport was opgesteld door een commissie waarin onder andere de sociaal-liberalen A. Kerdijk en J. Zaaijer zitting hadden, alsmede het liberale Kamerlid A. Moens, voormalig predikant en schoolopziener, en verklaard voorstander van verdergaande onderwijswetgeving. Enig tegenwicht werd ingebracht door W.C. Mees, econoom, directeur van de Nederlandsche Bank en een tegenstander van verdergaande staatsbemoeienis met het maatschappelijk leven.

De stellingen die in dit Nutsrapport werden ingenomen, waren zeer geprononceerd. De staat diende te zorgen voor het onderwijs, als ‘eersten en voornaamsten zijner plichten’. Dit bracht mee dat artikel 194 van de Grondwet, waarin de aanhoudende zorg van de overheid voor voldoende openbaar onderwijs was vastgelegd, onverkort diende te worden gehandhaafd, evenals de strikte neutraliteit van het onderwijs in levensbeschouwelijke zin. Maar uit deze staatsplicht vloeide een nog verdergaande verantwoordelijkheid voort. ‘Het doel van alle volksopvoeding is elken burger de gelegenheid te geven die mate van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling te verkrijgen, welke hij noodig heeft om zijn plaats in de samenleving naar behooren, d.i. ten meeste nutte van zichzelf en anderen te bekleeden.’ De Kinderwet van 1874 droeg hieraan in onvoldoende mate bij. Als kinderen niet meer tot de fabrieken werden toegelaten, gingen ze over straat zwerven. ‘Zedelijke overreding’ volstond niet bij het bestrijden van het schoolverzuim, ‘dien kanker der maatschappij waardoor het pauperisme bestendigd en bevorderd wordt’. Dwang diende te worden toegepast ter bestrijding van het schoolverzuim. En met name hierin was het rapport niet kinderachtig: er werd een leerplicht voorgesteld voor alle zes- tot vijftienjarigen.

Ondubbelzinnig legden de Nutsliberalen het verband tussen schoolverzuim en sociale misstanden. Een grote meerderheid van de politici bleek echter vooralsnog geen voorstander van leerplicht, die als een inbreuk op de ouderlijke macht en verantwoordelijkheid werd beschouwd. Bovendien keerden de confessionelen zich tegen de leerplicht omdat die zou betekenen dat ouders gedwongen konden worden hun kinderen naar een niet-christelijke openbare school te sturen. De liberale schoolwet van 1878 kwam weliswaar tegemoet aan veel van de verlangens uit het Nutsrapport van 1875, minister J. Kappeyne van de Coppello bleef echter gekant tegen de leerplicht. Pas in 1901 slaagde de sociaal-liberaal Hendrik Goeman Borgesius er als minister van binnenlandse zaken in de leerplicht door het parlement te loodsen.

De schoolstrijd
Toen Van Gilse zijn herdenkingsrede voor het Groninger Nutsdepartement hield, waren de liberalen op onderwijsgebied inmiddels in het defensief gedrongen. Het in 1888 aangetreden eerste confessionele kabinet had een nieuwe schoolwet bewerkstelligd, waarin was vastgelegd dat ook bijzondere scholen in aanmerking kwamen voor gedeeltelijke overheidssubsidie. Dat was op zich nog geen reden voor ongerustheid, daar nog steeds gold dat de overheid overal had te zorgen voor voldoende openbaar onderwijs. Maar zorgelijker was dat de gezamenlijke krachten van orthodox-protestanten en katholieken via de schoolstrijd in staat bleken de liberale dominantie in de landelijke politiek te doorbreken.

De liberale maatschappij was er één van zelfstandige burgers, die hun eigen capaciteiten optimaal dienden te kunnen ontplooien. Onderwijs vormde uiteraard de basis voor individuele ontplooiing. Aanvankelijk waren de liberale opvattingen over de maatschappelijke functie en de inrichting van het onderwijs helder en eenduidig. De grondwet en het sociaal-economisch belang schreven een openbare, gemengde en godsdienstig neutrale volksschool voor, en lieten geen subsidiëring van christelijke scholen toe. De lagere school, inzet van de schoolstrijd, bleef onveranderlijk het instrument ter vorming van de laagste standen.

De maatschappelijke en politieke realiteit leidde echter tot groeiende tweespalt in het liberale kamp. In de loop van de jaren tachtig dienden de liberalen rekening te gaan houden met de verzamelde krachten van katholieken en anti-revolutionairen. Iets te gemakkelijk is in de geschiedschrijving uitgegaan van de inschikkelijkheid van de liberalen ten aanzien van het onderwijs. Liberalen zouden onmachtig geweest zijn om de zwellende roep om subsidiëring van het christelijk onderwijs het hoofd te bieden, en geneigd tot compromissen, zoals de befaamde liberale toezegging uit 1887 dat in ruil voor kiesrechtuitbreiding geen belemmering zou worden opgeworpen voor subsidiëring van christelijke scholen. Henk te Velde heeft daarentegen gewezen op de grote onzekerheid en de verdeeldheid van de liberalen op dit gebied in de jaren tachtig. Waar enkele oudliberalen toenadering tot de antirevolutionairen bepleitten ter versterking van het protestants-nationale karakter van het onderwijs, bleven anderen halsstarrig vasthouden aan een neutrale openbare school. Ook G. Taal, die in zijn omvangrijke studie overigens de kiesrechtstrijd als belangrijkste factor in de liberale teloorgang aanwees, heeft enige woorden gewijd aan de scherpe tegenstellingen onder liberalen rond de totstandkoming van de schoolwet van 1889 en zich de hypothetische vraag gesteld hoe de liberale politieke formatie er uit zou hebben gezien als deze in 1889 was gespleten door de schoolstrijd, en niet, tussen 1895 en 1901 uiteenviel door de kiesrechtkwestie. Plaatselijk waakten liberalen over het neutrale karakter van het openbaar onderwijs. Zo drong de ‘Vrijzinnige Kiesvereeniging’ van Haarlem in 1885 aan op handhaving van artikel 194 van de Grondwet, waarin de exclusieve bevoorrechting van het openbaar onderwijs was vastgelegd. Toen in 1887 het kamerlid voor het kiesdistrict Haarlem A.J.W. Farncombe Sanders vóór een wijziging van de grondwet stemde die subsidie aan bijzondere scholen mogelijk zou maken, dreigde een heuse crisis in de liberale kiesvereniging in Haarlem. De steun van Farncombe Sanders en zes andere liberale kamerleden had de vereiste tweederde meerderheid, benodigd voor een grondwetswijziging, mogelijk gemaakt. De ruzie werd snel gesust toen de grondwetswijziging werd verworpen in de Eerste Kamer en de liberale Arnhemsche Courant opriep tot herstel van de broze liberale eenheid. Deze eenheid was van korte duur, de liberale kamerleden bleken keer op keer verdeeld over de vraag of het bijzonder onderwijs overheidssubsidie verdiende. Toch bracht deze korte crisis, die uiteraard niet beperkt bleef tot Haarlem, uiteindelijk een belangrijke doorbraak. Liberale voormannen verklaarden dat huns inziens ook binnen de bestaande bepalingen van de grondwet subsidiëring van christelijk onderwijs mogelijk zou zijn. Een wetswijziging met een gewone meerderheid kon hiertoe volstaan. In ruil voor deze toezegging blokkeerden de confessionele kamerleden niet langer de uitbreiding van het kiesrecht.

Daarmee is in de jaren 1887-1889 sprake van een opvallende verdichting van ideeën en van een ingrijpende omslag in de politiek. Niet alleen werd de weg vrijgemaakt voor de onderwijspacificatie onder het kabinet-Mackay, en werd het censuskiesrecht vervangen door een bredere grondwettelijke basis voor het politieke burgerschap, ook werd een grens overschreden, doordat de liberalen de weg vrijmaakten voor staatssubsidie voor het particulier initiatief, allereerst in de vorm van christelijk onderwijs. Onderwijs bleef uiteraard belangrijk, maar de vrees nam af dat de groei van het leerstellig onderwijs ten koste zou gaan van de volksopvoeding. Daarbij dient meteen vermeld dat enkele van de grootste voorstanders van sociale wetgeving, zoals Goeman Borgesius en Kerdijk, zich bleven verzetten tegen aantasting van het openbaar onderwijs. Zij stemden met conservatiever tegenstanders van sociale wetgeving tegen de christelijke onderwijswet van 1889. Ongeveer gelijktijdig begonnen de sociaal-liberalen zich te realiseren dat onderwijs en de bescherming van kinderen en vrouwen wel eens onvoldoende zouden kunnen zijn als antwoord op de sociale kwestie. Wettelijke bescherming van volwassen arbeiders leek onvermijdelijk.

Het toenemende belang van de sociale kwestie
Het Nutsdepartement vormde in het algemeen onderdeel van een plaatselijk netwerk van organisaties die blijk gaven van liberaal en sociaal engagement. Vaak waren plaatselijke Nutsbestuurders ook actief in de liberale kiesvereniging. Tevens waren zij terug te vinden in de plaatselijke Vereniging ter Bevordering van de Volksgezondheid, die zich voornamelijk bezighield met het bestrijden van kindersterfte en van besmettelijke ziekten en daardoor met de kwaliteit van de leefomgeving van de allerarmsten. Ook de schaarse woningbouwverenigingen, voor zover niet uitsluitend bestuurd door arbeiders, maakten deel uit van dit netwerk. Voorts waren de Nutsleden actief in het bestrijden van het schoolverzuim, in afdelingen van Volksonderwijs en het Schoolverbond. Het Nut kan echter bezwaarlijk gezien worden als een sociale beweging. Het omvatte overwegend het gematigde, weldenkende en veelal protestantse deel van de gegoede stand. Het bestuur van de plaatselijke departementen werd in het algemeen gerekruteerd uit de lokale elite, waarin in de tweede helft van de negentiende eeuw liberalen domineerden.

In de jaren tachtig liepen pogingen om het Nut om te vormen tot een organisatie die zich vooral bezig zou houden met de sociale kwestie op niets uit. Hoofdbestuurder H.P.G. Quack en landelijk secretaris Kerdijk, beiden geprononceerde sociaal-liberalen, wisten de Nutsmannen niet te overtuigen. Teleurgesteld schreef Quack in zijn in 1913 verschenen memoires: ‘het moet met smart erkend worden, dat het Nut (…) de teekenen des tijds niet meer begreep. Toen de arbeidersbeweging begon aan te zwellen had het dien stroom buiten zijn sfeer gehouden. De armen hingen het Nut slap aan het lijf. Het Nut scheen verouderd’. Let wel: het Nut waarover Quack schreef, was in de eerste helft van de jaren tachtig uitgegroeid tot één van de grootste organisaties in Nederland, met 343 departementen (plaatselijke afdelingen) en 17.500 leden.

Kerdijk en Quack overschatten het sociaal engagement van de leden van het Nut, en daarmee in feite van de liberale achterban. Als de voorstellen van Quack en Kerdijk waren aangenomen, zou het Nut de eerste niet-revolutionaire organisatie in Nederland zijn geweest met als doel het oplossen van de sociale kwestie. De sociaal-liberalen zelf waren nog niet eens zo ver. In het eerste program van de Liberale Unie was slechts een zeer algemene passage opgenomen over de wenselijkheid van enige sociale wetgeving. Let wel, ten tijde van de oprichting van de Liberale Unie in 1884 kende Engeland reeds belangrijke wetten op het gebied van de bescherming en arbeidsvoorwaarden van fabrieksarbeiders en waren in Duitsland de eerste sociale verzekeringswetten tot stand gekomen.

Slechts door de volharding van enkele sociaal-liberalen met als belangrijkste woordvoerder Hendrik Goeman Borgesius bleef sociale wetgeving op de liberale politieke agenda staan. Goeman Borgesius was ook degene die in 1886 het initiatief nam tot de befaamde parlementaire enquête naar de werking van het Kinderwetje en de omstandigheden in fabrieken. De sociale kwestie raakte bredere lagen van de bevolking pas toen de verslagen van de verhoren en het rapport van de enquêtecommissie de gemoederen in Nederland in beweging brachten.

In december 1887 besprak prof. J. Oppenheim in een bijeenkomst van de Groningse kiesvereniging Burgerplicht de sociale kwestie. Het eerder dat jaar verschenen enquête-rapport had volgens Oppenheim ‘als een donder uit de lucht’ aangetoond dat staatsingrijpen onvermijdelijk was geworden ‘Men wist niet dat de toestand zoo ellendig was’, aldus Oppenheim. Hij achtte echter belastinghervorming ten gunste van de laagste standen belangrijker dan sociale wetgeving.

Niet alleen voor de geavanceerde Groninger sociaal-liberalen was duidelijk dat een actieve opstelling van de staat onvermijdelijk was geworden. De weg bleek vrij voor de reeds lang nagestreefde aanpassing van het Kinderwetje. Deze werd in de Arbeidswet van 1889 gekoppeld aan de bescherming van vrouwelijke werknemers en de instelling van de Arbeidsinspectie. Enerzijds was de wet, door vestlegging van het principe van overheidsinspectie, een doorbraak, anderzijds bleef het, zeker in vergelijking met de wetgeving in de ons omringende landen, een druppel op de gloeiende plaat. Verantwoordelijk minister in het confessionele kabinet-Mackay was de rooms-katholiek G. Ruijs van Beerenbroek, die ook zitting had gehad in de enquêtecommissie.

Bovenaan het liberale wensenlijstje stond inmiddels de uitbreiding van het kiesrecht. Doel was binnen de grondwettelijke grenzen zoveel mogelijk werklieden aan het kiesrecht te helpen. Toen in het Groninger Burgerplicht in 1891 stemmen opgingen op Sam van Houten niet langer te steunen omdat hij volgens de hoogleraar in de hygiëne A.P. Fokker een ‘bourgeois satisfait’ geworden was, schoten Oppenheim en de historicus P.J. Blok Van Houten te hulp. Oppenheim verwees daarbij naar de tegenstem van Van Houten tegen de Schoolwet van 1889 en merkte hulpeloos op: ‘Men kan berusten in de wet van 1889. Maar er dreigen nieuwe gevaren.’ Welke gevaren dat waren, werd echter niet duidelijk. Onderwijs was geen onderwerp van discussie meer. Van Houten moest het veld ruimen omdat hij een tegenstander was van algemeen kiesrecht.

De plaatselijke liberale elites zetten onverminderd hun activiteiten ten behoeve van het onderwijs voort, maar in de plaatselijke en landelijke politiek verschoof het accent naar sociale kwestie en kiesrecht. In enkele gemeenten, met Amsterdam voorop, kwam een minimumloon met maximumwerktijden voor arbeiders die in opdracht van de gemeente werkten tot stand. Wettelijke bescherming van volwassen werknemers was ook voor liberalen bespreekbaar geworden. Zij kreeg vorm in de Veiligheidswet van 1895 (geënt op soortgelijke Britse wetgeving), en de Ongevallenwet van 1901, gemodelleerd naar Duits voorbeeld.

Besluit
Het belang van deze verspreide lokale observaties over onderwijs en sociale kwestie overschrijdt het lokale niveau. Het werpt een nader licht op de belevingswereld van de negentiende-eeuwse liberale elites en hun preoccupatie met volksverheffing door onderwijs. De sociale kwestie hield slechts een klein gedeelte van de liberalen werkelijk bezig, althans in die zin dat deze hun dreef tot politiek handelen. De harde afwijzing vanuit de ‘basis’ van het initiatief van Quack en Kerdijk moet dan ook vooral in dit licht gezien worden. De Nutsdepartementen hadden hun handen meer dan vol aan het draaiende houden van hun eigen onderwijs-activiteiten. Nutsspaarbanken en Nutshulpbanken volstonden als ondersteuning voor de werkende klasse, of beter: voor de maatschappelijke verheffing van de geschoolde arbeider en de middenstanders. Aan omstreden, politiek gevoelige en vooralsnog weinig uitgewerkte initiatieven op sociaal gebied bestond weinig behoefte.

Geraadpleegde literatuur
Remieg Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids. Amsterdam 1997.
Frits Boterman en Piet de Rooy, Op de grens van twee culturen. Nederland en Duitsland in het Fin de Siècle. Amsterdam 1999.
Stefan Dudink, Deugdzaam liberalisme. Sociaal-liberalisme in Nederland 1870-1901 Amsterdam 1997.
J.A. Duijnhouwer, Het Nutsonderwijs bezuiden de grote rivieren. Een onderzoek naar de onderwijsactiviteiten van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen in het rooms-katholieke zuiden gedurende de periode van 1791 tot 1991. Utrecht 1997.
M.G.J. Duijvendak, Rooms, rijk of regentesk : elitevorming en machtsverhoudingen in oostelijk Noord-Brabant (circa 1810-1914). ‘s-Hertogenbosch 1990.
Eeuwfeest van het Departement Groningen der Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen. 31 december 1791-31 december 1891. Groningen 1892.
Jan Lenders, De burger en de volksschool. Culturele en mentale achtergronden van een onderwijshervorming, Nederland 1780-1850. Nijmegen 1988
W.W. Mijnhardt en A.J. Wichers (ed.), Om het algemeen volksgeluk. Twee eeuwen particulier initiatief 1784-1984. Gedenkboek ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen. z.p. 1984.
Onderzoek naar de werking der wetten op lager- en middelbaar onderwijs, ingesteld van wege de Maatschappij: tot Nut van ‘t Algemeen. Amsterdam 1875.
H.P.G. Quack, Herinneringen uit de levensjaren van mr. H.P.G. Quack, 1834-1913. Amsterdam 1913.
G. Taal, Liberalen en radicalen in Nederland, 1872-1901. Den Haag 1980.
T.W.M. Veld, Volksonderwijs en leerplicht : een historisch sociologisch onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandse leerplicht 1860-1900. z.p. 1987.
Henk te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland 1870-1918. ‘-s-Gravenhage 1992.