Dennis Bos

‘Kermis moet er wezen’. Het Amsterdamse Kermisoproer van 1876

In september 1876, nu 123 jaar geleden, werd in Amsterdam voor het eerst de roemruchte Kermis niet gevierd. Met een verbod op het Kermisvieren wilde het Amsterdamse gemeentebestuur de stad vrijwaren van de losbandige taferelen die tot dan toe iedere september het stadsbeeld hadden bedorven.

Voor het anders vaak zo roerige Amsterdam leek rond 1875 een periode van rust en orde aangebroken. Van de Amsterdamse afdeling van de Eerste Internationale, die tussen 1870 en 1872 voor veel angst en onrust had gezorgd, werd al een tijd lang niets meer vernomen. De Internationalen hadden zich in eigen kring teruggetrokken en wisten hun aanhang zo sterk geslonken dat van een openbaar optreden geen sprake meer kon zijn. De Amsterdamse arbeidersbeweging werd nu volledig beheerst door het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond, dat onder leiding van B.H. Heldt een uiterst gematigde en kalme koers had uitgezet. De Amsterdamse gemeenteraad en Burgemeester C.J.A. den Tex echter, zouden onbedoeld een nieuwe episode van ongebreideld straatrumoer doen aanbreken, door met ingang van september 1876 de Kermis te verbieden.

De Kermis was al veel langer doelwit geweest van zedelijke beschavers en volksverheffers, lang niet alleen in Amsterdam. In de Kermisdagen werd de openbare ruimte in beslag genomen door het volk in haar meest onaangename gedaante: werklieden en vrouwvolk ging beschonken hossend door de straten, kwajongens haalden ongestraft hun streken uit en zelfs dienstmeiden en naaisters leken alle zedelijkheid uit het oog te verliezen, bijvoorbeeld door zich op de ‘mannenmarkten’ een ‘kermisvrijer’ te huren. Drie weken lang werd het toneel van de stad bespeeld door het volk en leek de bestaande hiërarchie vervallen verklaard. Daarna keerde de rust weer voor een jaar terug. Zo was sinds mensenheugenis en langer gegaan, maar na een campagne van tien jaar had de gebundelde kracht van de Vereeniging tot Verbetering van het Volksvermaak, drankbestrijders, kerkeraden en gemeentebestuurders een eind aan het feest weten te maken. Na een geleidelijke bekorting van de Kermis in voorgaande jaren zouden de septemberweken van 1876 voor het eerst zonder wanordelijkheden voorbij kunnen gaan.

Dat het anders zou lopen, werd al in augustus duidelijk, bijvoorbeeld in de kroeggesprekken die door agenten werden opgevangen. In kroegen en tapperijen en alle overige publieke plaatsen door de laagste volksklasse en het crapule gefrequenteerd wordt heftig uitgevaren tegen het bestuur dezer gemeente en haar hoofd. ‘de rijkelui, zoo heet het, houen het geheele jaar door kermis’. In de Jordaan kreeg de waakzame commissaris Steenbergen zelf van bewoners te horen: ‘de kleine man wordt verdrukt, en wordt niets gegund - wij zullen eigen regt zoeken.’

Oproerige briefjes
Dat inderdaad plannen bestonden ‘eigen recht’ te zoeken, werd een maand lang dagelijks onderstreept door de verspreiding van oproerige krabbels en briefjes, waarin de afschaffers van de kermis fel van repliek werden gediend. De stad werd overspoeld door handgeschreven teksten, waarin de gemeenteraad, de ‘rijken’ en vooral Burgemeester Den Tex de mantel werd uitgeveegd. Een ‘ezel’ was hij, een ‘smeerlap’, ‘lamstraal’ en ‘landverrader’ zelfs.

De afschaffing van de kermis was wel een lage streek, die schreeuwde om wraak. In anonieme dreigementen op schuttingen, muren en met name urinoirs, was sprake van die wraak in drie variaties. In de eerste plaats zou het standbeeld van Thorbecke, dat in mei was onthuld en van de Kaasmarkt het Thorbeckeplein had gemaakt, van zijn sokkel worden getrokken:

Kermis moet er wezen
Kermis moet er zijn
Anders mag de Burgemeester vreezen
En Thorbecke van het plein


Naast de stenen Thorbecke moest vooral de ‘scheele sodemieter’ Den Tex het ontgelden. Over de tenuitvoerlegging verschilden de meningen, maar dat maakte voor het beoogde resultaat geen verschil: ‘Hang den Burgemeester maar op’, ‘Schiet den Tex dood’, of: ‘den Tex zal de koude koorts krijgen.’ Verreweg het belangrijkst, want meest reëel, was de derde wraakmaatregel waarmee werd gedreigd:

Godverdomme Kermis moet er wezen, Kermis moet er zijn
Anders slaan wij bij den Burgemeester de ruiten kort en klijn.


Een grootschalig oproer met veel glasgerinkel was inderdaad precies wat Amsterdam te wachten stond.

Tegen het einde van augustus, naarmate de traditionele kermisweek naderbij kwam, werden de aangeplakte briefjes niet alleen talrijker, maar ook uitvoeriger en dreigender. Onrustbarend waren vooral de handgeschreven waarschuwingen aan de ‘Lamstralen van den gemeenteraad en flaauwe Burgemeester’, die op 27 augustus meldden dat een contingent van 15000 oproerige Amsterdammers was gevormd: Wij zullen jullie Godverdomme eerst een bezoek afleggen die niet voor de poes is en dan zullen wij nogmaals zingen en het kan ons niet verdomme, maar Kermis moet er komen, want anders gaat het stadhuis naar de Maan. Van dezelfde hand moet de oproep zijn geweest, die op zondag 10 september, de dag voordat de kermis had moeten beginnen, werd aangetroffen op de Kattenburgerbrug, op de hoek Singel en Reguliersbreestraat en op verschillende andere plaatsen in de stad. Nu werden de Amsterdammers opgeroepen om de volgende dag ‘s avonds naar de Botermarkt te komen: dan zult gij van ons zien dat wij, eerst 15.000 mannen telde[n] en vermeerderd zijn tot 85.000 mannen, en vrouwen, om die lafaard die op zijn geld steunt te vermoorden (Wij meenen de burgemeester) om de ambachtsman te plagen en te drukken, daar zal hij leelijk van staan te kijken.

Deze oproep was dan wel voorzien van de aanhef ‘Burgers van Amsterdam’, een nadere precisering volgde direct daarop: ‘allen die in de Willemsstraat, Bikkerseiland, Bierkade, Jonker en Ridderstraat, Foelie en Batavierstraat, Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg wonen’. De bedoeling was daarmee duidelijk: het gebundeld optreden van Willemsstraters uit de Jordaan, de spreekwoordelijke Bierkaaiers en de roemruchte ‘Bijltjes’ van de eilanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg moest wel garant staan voor een roerige kermisweek.

Oproer
De opzet van de briefschrijvers slaagde wonderwel. Op maandag 11 september 1876 trokken twee groepen van elk 300 tot 500 personen naar de Botermarkt (nu Rembrandtplein), terwijl een derde groep van nog eens 200 of 300 man aan het begin van de avond een omgang door de Jodenhoek maakte. De Amsterdamsche Courant wist de volgende dag te melden dat ‘allen’ gewapend waren met korte stokken. Een deputatie meldde zich op de stoep van Burgemeester Den Tex aan de Herengracht, waar niet werd opengedaan. Toch duurde het nog tot 11 uur in de avond voor het oproer werkelijk losbarstte, maar toen de teerling eenmaal was geworpen en in de Kalverstraat de eerste winkelruiten sneuvelden, bleek de menigte niet meer te stuiten. De doorgaande routes in het centrum werden het toneel van een uitgelaten vernielzucht. De meegebrachte stokken werden nu gebruikt om in de Kalver-, Spui-, en Beursstraat en op de Lelie-, Heren- en Keizersgracht en het Rokin de ruiten van woningen, kantoren, winkels en straatlantaarns stuk te slaan, terwijl in de Paleisstraat ook nog eens brand werd gesticht. Op de Herengracht kreeg het huis van Burgemeester Den Tex het zwaar te verduren, maar hijzelf wist zich tijdig uit de voeten te maken. Toen de politie de volgende ochtend de schade kon opnemen, bleek dat vooral in de Kalverstraat en langs de Herengracht de ruiten huis aan huis waren ingeslagen. Opmerkelijk genoeg toonde de langstrekkende menigte zich nergens roofzuchtig. Weliswaar leden winkeliers schade doordat hun waren in de verbrijzelde uitstalkasten bedorven waren, maar van diefstal werd nergens melding gemaakt.

Terwijl in vier van de vijf politiesecties de ingeslagen ruiten bij tien- of honderdtallen werden geteld, was de avond in de derde sectie, die de Oostelijke Eilanden en de Jodenhoek omvatte, heel anders verlopen. Tot twee maal toe was een grote optocht dwars door de Jodenhoek getrokken, zonder echter veel vernielingen aan te richten. De bedoeling van deze stoeten leek veeleer te zijn geweest de Eilanders en misschien ook de Joden mee te krijgen. De stemming zat er in ieder geval goed in. Onder luidkeels gezang werden de aanvoerders rondgedragen op meegevoerde planken. Een trotse commissaris van de sectie kon de volgende dag niettemin melden, dat de twee luidruchtige optochten door zijn gebied de bewoners niet hadden kunnen meeslepen: Die menigte bestond grootendeels uit opgeschoten jongens gekleed als sjouwers, terwijl er zich volgens informatie, ook enkele onder bevonden van meer fatsoenlijk gehalte. [...] Volgens de van tijd tot tijd ingekomen berigten, vermeen ik met zekerheid te kunnen meedeelen, dat de hiervoren bedoelde jolende volksmenigte hoofdzakelijk bestond uit bewoners van Jonker- Ridder en Willemsstraten.

Juist dat laatste zal de doorslag hebben gegeven. Wanneer de deelnemers aan deze kermisoptochten inderdaad afkomstig waren uit de Jordaanse Willemsstraat en de met de eigenlijke Jodenhoek rivaliserende Ridder- en Jonkerstraten, hadden Eilanders en Joden een goede reden zich niet bij deze ‘vreemdelingen’ aan te sluiten. Een opgetogen Amsterdamsche Courant wist te melden dat de oproermakers op Kattenburg door de bevolking waren weggestuurd. De Eilanders, die toch anders niet afkerig waren van een gewelddadig optreden, hadden kans gezien hun eigen buurt niet tot strijdtoneel te laten worden. In het centrum van de stad duurde het oproer nog dagen voort. Massale inzet van huzaren, infanterie, schutterij en politie leek op de volgende avonden het vuur alleen maar verder op te stoken. Met ingang van de avond van woensdag 23 september werd het ruitentikken verwisseld voor een nieuw vermaak. De menigten die vanuit de Jordaan in zuidelijke richting langs de Herengracht optrokken, werden nu halverwege de Burgemeesterswoning door een aanzienlijke troepenmacht van infanterie, cavalerie en schutterij gestuit, wat aanleiding gaf tot een reeks massale schermutseling op het Koningsplein. Pas op vrijdagavond 15 september bleef alles rustig in de stad. De schade was enorm: honderden ruiten waren gesneuveld, tientallen gewonden lagen in de gasthuizen en meer dan honderd Amsterdammers waren opgepakt. Een van de gewonden zou later aan zijn verwondingen bezwijken.

In de loop van deze roerige kermisweek leek de belangrijkste bron van onrust meer en meer verschoven te zijn naar de ordehandhavers zelf. Dronken dragonders stormden te paard door de stad en dreven met fors geweld eenieder aan de kant. Agenten die even niets te doen hadden, sloegen in het nachtelijk duister hun sabels over de keien, zodat de vonken eraf vlogen en het publiek zich gewaarschuwd wist. Sommige agenten waren er trots op, met een gloednieuw sabel rond te lopen en vertelden aan wie het horen wilde, dat de oude in het gebruik doormidden was gebroken. De jonge politiecommissaris Jonas Daniël Stork, in later jaren een gevreesd socialistenvreter, vestigde in deze dagen zijn naam als brute geweldenaar. Meerdere getuigen wisten te vertellen hoe hij met een tiental beschonken agenten een logement was binnengevallen en de aanwezigen onder het roepen van ‘er uit Godverdomme! naar boven!’ een doodsschrik had aangedaan. De agenten waren tierend en vloekend op de tafels geklommen en sloegen met hun sabels de lampen in splinters. Als het op bravoure en gewelddadigheid aankwam, had de Amsterdamse politie zich in het Kermisoproer aan haar tegenstander gewaagd betoond.

De belangrijkste verzetshaard tijdens het Kermisoproer moet in het noordelijk deel van de Jordaan hebben gelegen. Na zijn pensionering terugblikkend, zou C. Batelt, in 1876 nog een jong straatagent in de Jordaan, zich herinneren: Zooals het meer gebeurt begonnen de relletjes door kinderen. Troepen kinderen trokken door den Jordaan zingende ‘kermis mot er wezen, kermis mot er zijn.’ Al spoedig sloten de respectievelijke Pa’s en Ma’s zich daarbij aan, zoodat het op het laatst een stoet werd. De voornaamste botsingen vonden weliswaar plaats op het eigen terrein van de welgestelde ‘lamstralen’ aan de Herengracht, op de Dam en op het Koningsplein, maar juist de kleinere incidenten laten zien waar het merendeel der oproerigen thuis hoorde. Al op de eerste avond van het oproer werd op de hoek van de Palmdwarsstraat in de Jordaan een tamboer van de schutterij door een zingende menigte in het nauw gedreven en van zijn instrument beroofd. Twee dagen later hoorden twee schutters in dezelfde Willemsstraat zeggen dat het volk zich van nu af aan gewapenderhand zou verweren tegen de huzaren en soldaten. Inderdaad werd de Willemsstraat de enige plek buiten het stadscentrum, waar de gewapende macht zich genoodzaakt zag tot felle charges te paard. Een bange bewoner van de Vondelkade hoorde bij toeval een fruitventster uit de Jordaan (‘het was eene kolosale vrouw lichtblond’) een verhaal vertellen, ‘dat hierop neerkwam’: Heden avond of wanneer zij wanen alles stil is zal er in de Willemstraat een quasi opstand bewerkt worden, ten einde zoodoende de Dragonders en Militaire er heen te lokken, en ze dan met kokend water en steenen te werpen dan de Dragonders de pezen doorsnijden en de paarden eveneens de halve stad moet afbranden etc dan doorspekt met de noodige vloeken.

Het was natuurlijk grootspraak, maar na een oproer dat dagen had aangehouden maakte alleen al de vermelding van de Willemsstraat het verhaal angstaanjagend genoeg. Tot in de hoogste kringen van Den Haag werd de rol van de roerige Willemsstraters besproken. Of ondertussen de Eilanders werkelijk allemaal afzijdig zijn gebleven is niet zeker, maar dat ook zij de afschaffing van de kermis ten diepste betreurden, staat wel vast. Sommige jongeren op Oostenburg zouden bovendien wel degelijk van plan zijn geweest, ‘een zoogenaamd ‘kijkje in de stad’ te gaan nemen.’ In ieder geval bestonden er onder de Kattenburgers plannen om bij het aanstaande bezoek van Willem III de paarden van zijn rijtuig uit te spannen, ‘dit voort te trekken en dan Z.M. te verzoeken eenen anderen Burgemeester te willen benoemen.’ Een plan dat niet kon worden uitgevoerd omdat de Koning afzag van zijn jaarlijks bezoek aan het roerige Amsterdam, maar dat wel illustreert hoezeer het Amsterdamse volk zijn ongenoegen op gemeentelijke schaal botvierde.

Meest opmerkelijke aspect van dit uit traditionele rechten en mentaliteiten ontsproten oproer was wel de politieke nasleep. Het gematigde ANWV had de werklieden in een reeds tevoren geschreven en nu massaal verspreid manifest opgeroepen, rust en orde te bewaren door toch vooral kalm thuis te blijven. Eerder al had het ANWV uit een oogpunt van zedelijke verheffing zich in het koor van de kermisafschaffers geschaard. Het ordewoord van Heldts Werklieden-Verbond trok welwillende aandacht tot in de Tweede Kamer, waar Minister van Justitie Graaf C.Th. van Lynden van Sandenburg niet onopgemerkt wilde laten, ‘dat wat het Verbond heeft gedaan in dagen van spanning, niet[s] dan goeds geweest is.’ Of naast de Minister ook veel Amsterdamse werklieden zo enthousiast waren, viel ondertussen te betwijfelen.

Kermisschandaal
Heel anders reageerden de mannen die in vroeger jaren tot de Internationale hadden behoord. Onder aanvoering van houtzager Klaas Ris en slager Albert Hofman kwam na de kermisweek de oude kern van de Internationale in beweging, en met een succes dat al hun eerdere voorgaande ervaringen ver overtrof. Door de hele stad werden vanaf 28 september gedrukte strooibiljetten verspreid, waarin de burgers van Amsterdam werden uitgenodigd voor een ‘Openbare Volksvergadering’ op zondag 1 oktober. Het schandalig optreden van de gemeentelijke en militaire autoriteiten zou besproken worden, alsmede maatregelen om herhaling te voorkomen en op ‘strenge vervolging der schuldigen’ zou er worden aangedrongen. Plaats van samenkomst was het ‘Zomer-Théater’ van de Heer Claus, in het Plantsoen bij de Willemspoort. Dat de Willemsstraat er vlakbij was, zal wel geen toeval zijn geweest.

De volksvergadering werd een doorslaand succes. Het openbaar protest tegen de wijze waarop het kermisoproer de kop was ingedrukt werd bijgewoond door nagenoeg 2500 mensen. Zoveel publiek had de Internationale zelfs in haar hoogtijdagen niet getrokken. De verontwaardigde Amsterdammers luisterden, terwijl ‘men als haringen in een ton in de ruime zaal, ja zelfs in de tuin was opgepakt’, naar een reeks van sprekers die fel betoogden dat de autoriteiten hun bevoegdheden op schandalig wijze hadden overschreden. Namens de Volksvergadering werd nog staande de bijeenkomst een telegram aan de Koning verzonden, waarin werd aangedrongen op onmiddellijk ontslag van de Burgemeester van Amsterdam en ‘dat eene strenge vervolging moge worden ingesteld, tegen zijne medeplichtigen betreffende de Amsterdamsche mishandeling.’

Tijdens de Volksvergadering in het Zomer-Theater van Claus werd geld werd ingezameld voor de slachtoffers van het overheidsgeweld, maar Klaas Ris probeerde tevens een weidser perspectief te bieden. De aanwezigen werd voorgehouden dat wanneer ook niet-belastingplichtige Amsterdammers stemrecht hadden gehad, in de gemeenteraad nooit een meerderheid voor afschaffing van de kermis zou zijn gevonden. Wie de Kermis wilde behouden, moest dus de eis van algemeen stemrecht onderschrijven. Dit betoog was wel een knap staaltje van hoe, op basis van de verdediging van veronderstelde traditionele rechten (kermis), een moderne politieke beweging met actuele eisen (algemeen stemrecht) kon worden geformeerd. Het publiek moet er klaar voor zijn geweest. Op de tweede dag van de schermutselingen was bij het Binnengasthuis al een handgeschreven briefje gevonden, waarin het Algemeen Stemrecht als oplossing werd gepresenteerd: Amsterdammers je vrijheid wordt je ontnomen algemeen stemregt dan kun jelui den Koning inroepen als Souvereine vorst die zal jelui je vrijheid weerom geven die ondergeschikten je ontnemen. Tenminste één stemgerechtigde Amsterdammer toonde zich solidair. Toen begin oktober de stembriefjes voor de Gemeenteraad werden geopend, bleek een grappenmaker zijn stem te hebben uitgebracht op Klaas Ris en Albert Hofman.

Het belangrijkste resultaat van de Volksvergadering bij de Willemsspoort was wel dat het Kermisoproer er tot het ‘Kermisschandaal’ werd gemaakt. Niet het oproerige volk, maar de autoriteiten belandden in de beklaagdenbank. Dit succes moet het moreel van de voormalige Internationalen veel goed hebben gedaan. Aan de andere kant van de stad, tegenover de tuin van Artis, werd de grote zaal van gebouw Plancius voor 25 gulden gehuurd. Hier zou op zondag 29 oktober de vervolgvergadering bijeen zijn gekomen, als niet de zaaleigenaar zich onder druk van de politie had bedacht en het huurcontract had opgezegd. Die opzegging kwam te laat om het publiek nog in te kunnen lichten. Dat kwam dan ook met 500 man voor een dichte deur te staan, opgeroepen als het was met biljetten die uit naam van Albert Hofman onder andere door schoenpoetser ‘Malle Kees’ Evers waren uitgedeeld. Dat de deuren van Plancius gesloten bleven en een enorme politiemacht aanwezig was, wekte de woede van de toegestroomde menigte. Met name de aanwezige gewonden van het oproer waren volgens weekblad De Werkman woedend, ‘en schenen wel hun leven veil te hebben voor het onrecht dat [hen] op nieuw werd aangedaan.’

Klaas Ris gooide olie op het vuur door staande op een stoel de menigte luidkeels toe te roepen: ‘het locaal is ons’, waarna het volk onder hevig gedrang een bestorming van de deur waagde, die met moeite door een viertal agenten kon worden gestuit. De menigte was daarop uiteen gegaan, maar een groep van ongeveer 50 man volgde Ris en Hofman naar gebouw De Werkmansbond in de Spuistraat, de zetel van het ANWV.

Het geslonken gezelschap vond onderdak en een verfrissing in de koffiekamer van De Werkmansbond, maar toen de pachter enige heethoofden onder ogen bracht dat het niet was toegestaan toespraken te houden, liepen de gemoederen weer hoog op. Tot overmaat van ramp herkende iemand de in burger aanwezige politiedienaren, zoals één hunner rapporteerde: Eensklaps kregen verschillende lieden mij in het oog en riep men weg met de politie en werden wij de zaal uitgedrongen. De vergadering was zeer luidruchtig om niet te zeggen bestaande uit het minste soort van lieden. Terug op het bureau bereikte de verjaagde agenten het verzoek van ANWV-zijde, de koffiekamer van De Werkmansbond te ontruimen, hetgeen geschiedde.

Voor het ‘minste soort van lieden’ dat daarmee voor de tweede keer die middag voor een dichte deur op straat kwam te staan, was in ieder geval duidelijk dat het ANWV hen een even weinig gastvrij onthaal bood als de Amsterdamse politie. Klaas Ris en de zijnen hadden zich geen gunstiger afloop kunnen wensen. In de nasleep van het Kermisoproer legden zij met hun Volksvergaderingen het fundament voor de heropleving van een radicale arbeidersbeweging in Amsterdam. Anderhalf jaar later was het zover, toen in juli 1878 een Amsterdamse Sociaal-Democratische Vereeniging werd opgericht, de kern van de latere Sociaal-Democratische Bond. Daarmee brak een nieuwe, min of meer ‘moderne’ fase in de politieke geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging aan. Dat die arbeidersbeweging schatplichtig was aan de strijd van de Amsterdammers voor hun traditionele recht op een jaarlijkse Kermis in september, zouden latere socialisten liever vergeten.
 

Bronnen
Gemeentearchief Amsterdam, Politiearchief, Algemene Correspondentie Letter M. Diverse rapporten uit de secties, augustus-december 1876.
Handelingen der Staten-Generaal, 31e zitting, 5 december 1876.
C. Batelt, Duister Amsterdam. Amsterdam z.j.
J.M. Fuchs, Amsterdam een lastige stad. Rellen, oproeren en opstanden in de loop der eeuwen. Baarn 1970.
Jacques J. Giele, De Eerste Internationale in Nederland. Nijmegen 1973.
Jacques Giele, ‘Kermis verboden. Poppen aan het dansen’, in: De Tand des Tijds, nr. 28, 11 april 1980.
B.H. Heldt, Algemeen Nederlandsch Werlieden-Verbond. 1871-1896. Leeuwarden 1896.
Herman Ketting, ‘Een feest dat verdween. De Amsterdamse kermis 1813-1871’, Skript, 1991, 67-78.
Marja Keyser, Komt dat zien! De Amsterdamse kermis in de negentiende eeuw. Amsterdam / Rotterdam 1976.
De Werkman, 7 oktober en 4 november 1876.

Illustraties overgenomen uit De Tand des Tijds, nr. 28.