Steven van Schuppen
GroenLinks. Een optimistisch zelfbeeld als substituut voor geschiedschrijving
Historici zijn doorgaans zeer huiverig om zich met het recente en zeker met het zeer recente verleden bezig te houden, en laten dat terrein daarom vaak over aan journalisten, sociologen en politicologen. Het is de angst voor voorbarige gevolgtrekkingen - begrijpelijk, maar te betreuren. Ook de geschiedenis van het ‘net-gebeurd’ vraagt om een brede historische benadering.
Logocraten en ecocraten Onderzoeken in de traditie van de sociale wetenschappen hebben al te snel de neiging de skoop te versmallen tot deeltheorieën en -theorietjes, die vóór alles goed en kwantitatief toetsbaar moeten zijn met behulp van de bekende methoden en technieken die in de collegebanken zo ijverig werden aangeleerd.
Aan dit euvel lijdt helaas ook het recent verschenen Verloren illusie, geslaagde fusie? GroenLinks in historisch en politocologisch perspectief van Paul Lucardie, Wijbrandt van Schuur en Gerrit Voerman. De vier ‘benaderingen van groen’ die in de inleiding van de als verklaringsmodellen voor de opkomst en groei van de groene bewegingen en partijen in West-Europa en Noord-Amerika de revue passeren zijn geen van alle toereikend of bevredigend, zo geven de auteurs zelf ook toe, maar zij zijn niet bij machte wél een deugdelijk interpretatiekader te ontwikkelen en blijven in het kwantitatieve onderzoeksgedeelte van hun studie dankbaar refereren aan deze ‘theorieën’.
Met name één theorie duikt steeds opnieuw op, die van de ‘logocraten’, een geesteskind van één der auteurs, Paul Lucardie. Logocraten zijn sociaal-culturele beambten die in de jaren ’60 en ’70 met de groei van democratiseringsbeweging en de culturele en welzijnssector zijn opgekomen en wier maatschappelijke val in de no-nonsense jaren ’80 des te harder was. Uit frustratie hierover zouden zij hun heil & troost gezocht en gevonden hebben bij ecologische partijen en bewegingen. Lijkt deze gedachtegang nog enige relevantie te bezitten voor de jaren ’80, toen de mannen en vrouwen van het woord door economische crisis en neoliberale bezuinigingsgolf hun beroepsmogelijkheden in de traditioneel voor hen weggelegde sectoren in sneltreinvaart zagen afnemen, in de jaren ’90 lijkt hun positie goeddeels hersteld. De nieuwe digitale informatiesamenleving blijkt niet alleen behoefte te hebben aan pure techneuten, maar evenzeer aan alfa’s en gamma’s wier ‘vaardigheden van het woord’ zeer van pas komen in de omgang met afnemers, bij het inventariseren en formuleren van de informatiebehoeften en informatievormen en bij de ‘culturele invulling’ van de nieuwe informatiemogelijkheden en informatiestromen. Het sombere visioen van de Verelendung der ‘ouderwetse’ intellectuelen dat in de jaren ’80 opgeld deed is een decennium later geheel verdampt.
Los van deze kwestie kleven er nog wel meer bezwaren aan deze logocratie-theorie. Zo wordt er veel te weinig recht gedaan aan het feit dat vanaf het allereerste begin een niet onbelangrijke kern van de groene beweging en groene partijen juist door verontruste bêta’s – biologen, chemici - gevormd werd, net als in de prille vredesbeweging natuurkundigen met gewetenswroeging een pioniersrol vervulden. Vanuit hun specifieke deskundigheid hebben de ‘groene bêta’s’ strategische posities weten te veroveren, niet alleen binnen de groene beweging, maar ook, en dat is minstens zo belangrijk, binnen bepaalde sectoren van het staatsapparaat en semi-overheidsinstellingen, waaronder de gevestigde natuurbeschermingsorganisaties. Het zijn in Nederland vooral de biologen die een belangrijke rol vervullen in de discussie over natuur en landschap, overigens niet altijd tot tevredenheid van klassieke ‘logocraten’ als de filosoof Hans Achterhuis en de schrijver Willem van Toorn, die de biologische blik op het landschap als ahistorisch en - jawel - ecocratisch hekelen.
Systeemkritische voorlopers? ‘Verloren illusie’ is de hoofdtitel van het boekje. Maar welke illusie is men dan kwijt geraakt? De illusie van een fundamenteel andere maatschappelijke orde, een fundamenteel ander economisch systeem? Twee van de vier ‘oude partijen’ waaruit GroenLinks voortkwam, PPR en EVP, waren sowieso niet of nauwelijks ‘systeemkritisch’. De pragmatisch ingestelde PPR nam zelfs deel aan het kabinet Den Uyl dat ondanks de zwaar aangezette ideologische toon toch vooral de politiek van de ‘smalle marges’ praktiseerde.
De CPN behield tot 1984 weliswaar haar oude marxistisch-leninistische geloofsbrieven, maar de politieke praktijk was er vanaf het midden van de jaren ’60 toch vooral op gericht om het maatschappelijk en politiek isolement te doorbreken waarin de partij tijdens de Koude Oorlog was geraakt. Lovende woorden over de nationale democratische (parlementaire) tradities klonken uit de monden van de communistische volksvertegenwoordigers, meermalen werd in de kolommen van De Waarheid het koningshuis tegen vermeende ‘aanvallen van het Westduits revanchisme’ in bescherming genomen. Meeregeren deed men maar al te graag. ‘Van Agt eruit, de CPN erin’ was de slogan waarmee men in 1977 een gierende verkiezings-zeperd haalde. Meeregeren mocht men inmiddels al wel in een grote stad als Amsterdam, al waren de portefeuilles die men aanvankelijk kreeg toebedeeld de rest- en pretpakketten: wethouder Verheij van jeugd & sport opent een nieuwe sporthal in de Bijlmermeer.
‘Elementen’ die de euvele moed hadden de idylle van de communistische collegedeelname te verstoren, zoals de activisten die tegen de aanleg van de oostlijn van de metro ageerden, werden door partij-cartoonist Willemen (die tot voor kort nog voor het GroenLinks-magazine tekende) volgens de allerslechtste stalinistische tradities afgebeeld als een rat die door een gespierde arbeider aan zijn staart uit het riool omhoog wordt getrokken.
Nee, al vroeg in de jaren ‘70 (als het al niet eerder was) had binnen de CPN de ‘burgerlijke democratie’ in feite het pleit gewonnen. De strijd tussen ‘vernieuwers’ en ‘horizontalen’ die later zou ontbranden en waaraan Lucardie c.s. zo nadrukkelijk aandacht besteden, was vanuit dit perspectief bezien niet meer dan een achterhoedegevecht. Daarbij waren ook voor de ‘orthodoxe’ marxisten-leninisten de oude leerstellingen eigenlijk al lang een dode letter geworden, zonder enige relatie met de decennialange economistische (‘materialistische’ in de terminologie van Lucardie c.s.) politieke praktijk.
Rest de PSP, de meest systeemkritische van de vier oude partijen, zowel in sociaal-economisch als cultureel opzicht. Naast het pacifisme van het eerste uur was er in deze partij volop ruimte voor marxisme en libertair gedachtegoed, die hier een gelukkig huwelijk waren aangegaan dat echter vooral binnenskamers floreerde. Dat er in boze buitenwereld een heuse economische crisis in aantocht was, reeds tot vervelens toe voorspeld door ‘klassieke’ marxistische economen als Ernest Mandel, drong pas echt door toen in de vroege jaren ’80 de werkloosheidscijfers in korte tijd tot dramatische hoogten stegen. Met de crisis stortte de verzorgingstaat in en kwam er ruim baan voor het neoliberalisme. Opeens werd duidelijk dat niet alleen in de politieke praktijk van alledag, maar ook bij de gedroomde ‘systeemhervormingen’ steeds de na-oorlogse verzorgingsstaat impliciet als uitgangspunt en randvoorwaarde had gegolden. De illusie die in de jaren ’80 verloren ging, was niet alleen of zelfs maar in de eerste plaats het droombeeld van arbeiderszelfbeheer en socialisatie van de productiemiddelen volgens de verheven idealen van Herman Gorter tot en met André Gorz, maar vooral de mythe van de veilige welvaart voor iedereen van de wieg tot het graf volgens de praktische wetten van een Willem Drees en een Marga Klompé. De zeer ingrijpende economische, politieke en maatschappelijke crisis van de jaren ’80 komt bij Lucardie c.s. slechts kort en zijdelings aan de orde. Voor het overige lijkt het kleine gekuip en getrek binnen en tussen de vier partijen zich in een curieus maatschappelijk vacuüm te hebben voltrokken. Hoe al dat oncharmante gekibbel en gekrabbel uiteindelijk wonderwel tot een fusie leidde, wordt allemaal nog eens keurig uit de doeken gedaan, met de nodige distantie en ironie, maar meer ook niet.
Groene partij? Het groene thema speelde slechts bij twee van de vier oude partijen een vooraanstaande rol. Bij de PPR nog het meest, dat was een club die vanaf het begin een groot talent voor praktische milieuoplossingen ten toon spreidde. Bij de PSP hadden natuur en milieu ook een respectabele status, maar stonden toch steeds in functie van een sterk antropocentrisch gericht marxisme. De CPN was het minst milieubewust van de oude vier.
Wat was het dat de vier partijen dreef om ‘groen’ als één van de hoofdkenmerken van de nieuwe politieke formatie te maken? Plat opportunisme? Voor de PPR en grote delen van de PSP ging dat zeker niet op. Voor de CPN nog het meest – de angst om na de val van de Muur definitief op de mestvaalt der geschiedenis te belanden, heeft de fusiebereidheid van de gestaalde kaders zeker in een stroomversnelling gebracht, zoals ook Lucardie c.s. overtuigend aantonen. Opportunisme of scherp strategisch inzicht, duidelijk was in ieder geval dat er op traditioneel-linkse sociaal-economische thema’s de komende jaren slechts defensief te opereren zou zijn, terwijl natuur en milieu volop mogelijkheden leken te bieden om het initiatief in het politieke en maatschappelijke debat te (her)nemen. Het tweede kabinet Lubbers was waaratje zojuist op een milieu-item gevallen.
Relevante onderzoeksvragen zouden in dit verband moeten zijn in hoeverre de nieuwe politieke partij er werkelijk in slaagde zich het groene gedachtegoed eigen te maken én –minstens zo belangrijk- in de praktijk te brengen. Op het eerste gezicht lijkt de studie van Lucardie c.s. hiervoor het nodige waardevolle materiaal aan te dragen. Tussen 1990 en 1995 hielden zij een vijftal enquêtes onder kaderleden. Deze geven een goed beeld van leeftijd, sociale opbouw, opleidingsniveau en culturele voorkeuren van de actieve GroenLinks-leden.
Daarnaast is geprobeerd aan de hand van diverse vragen ook de (ontwikkeling in) de opvattingen in kaart te brengen. Aan het eind van de enquête-rit wordt geconstateerd wordt dat er natuurlijk accentverschillen zijn in de opvattingen tussen de verschillende ‘bloedgroepen’, maar dat die allengs vervagen. Voorzichtige conclusie uit de resultaten is dat de partij eerder ‘gegroend’ is dan ‘ontgroend’, maar dat het ecologisme ideologisch nog niet op gelijke hoogte staat met feminisme en (pacifistisch) socialisme. Opvallend in dit verband is de grootscheepse en niet zelden verontwaardigde weigering onder de kaderleden om een vraag te beantwoorden over de relatie tussen mens en natuur. Duidt dit op een massieve verdringing van het échec van een uitgesproken antropocentrische Verlichtingsideologie als het socialisme?
Zoiets schreeuwt om nader onderzoek, niet zozeer naar de ‘ecologische nieren’ van de GroenLinkser, maar vooral naar de politieke praktijk. Wat had er meer voor de hand gelegen dan een klein aanvullend onderzoek naar de concrete opstelling van de partij op het gebied van milieu, natuur en ruimtelijke ordening . Wie zei daar IJburg? (komt in het hele boek niet één keer voor) Een onderzoek in die richting zou ook de tegenstellingen aan het licht kunnen brengen tussen GroenLinkse vertegenwoordigers in de diverse bestuurlagen. Bijvoorbeeld tegenstellingen tussen een primair groen georiënteerde Statenfractie en ‘oud-linkse’ GroenLinkse stadsbestuurders die zich maar al te graag voor het karretje van lokale elites lieten en laten spannen, zoals in Zuid-Holland in de vorige collegeperiode.
Is GroenLinks dan toch niet meer dan een ‘watermeloen’ of ‘communisme in een groen jasje’, zoals kwade tongen in concurrerende partijen beweren? Om die aantijging zo duidelijk te kunnen ontkennen als Lucardie c.s. doen, was op zijn minst een klein onderzoek op zijn plaats geweest naar de verdeling van de sleutelposities in de partij over de diverse bloedgroepen. Zeker omdat GroenLinks de schijn tegen heeft met relatief veel bestuurders (burgemeesters, wethouders) van CPN-huize.
De conclusie van de onderzoekers dat GroenLinks als een volwassen partij kan worden beschouwd, ‘wel groen, maar geen ‘groentje’ meer’, is op zijn minst voorbarig. Het onderzoek is daarvoor veel te mager. Een en ander maakt te zeer de indruk van een bescheiden serie niet oninteressante enquêtes die koste wat kost moesten worden opgeklopt tot een deftige partijgeschiedenis ter gelegenheid van het tienjarig jubileum. Enquêtes die vooral het zelfbeeld van de partij registreren, en dat is maar één aspect van de historische werkelijkheid.
Op weg naar het einde? In het laatste hoofdstuk doen Lucardie c.s. een poging tot een viertal ‘toekomstscenario’s’: groei tot een middelgrote regeringspartij, fusie tot een ‘groene volkspartij voor democratie’(samen met PvdA en D-66), marginalisering door interne twisten en beginselruiterij, en tenslotte ‘op en neer in de oppositiebanken’- de situatie van de afgelopen tien jaar. Ronduit merkwaardig is het feit dat het eerste scenario van regeringsdeelname in louter positieve termen beschreven wordt, terwijl een minder rooskleurige versie van dit scenario toch evenzeer voor de hand zou liggen. Een uitgesproken negatieve variant van dit scenario ontvouwt Hans Ramaer in het artikel Op weg naar het einde. De zelfdisciplinering van GroenLinks. GroenLinks richt zich vooral op de hoogopgeleiden, goedbetaalden, de middengroepen – exact dezelfde kiezersmarkt waarop D-66 vanouds opereert en waarop ook de PvdA zich richt. Alle drie vissen in dezelfde vijver: wat de één wint verliest de ander. Om mee te kunnen doen in ‘het midden’ disciplineert GroenLinks zich meer en meer, teneinde zich tenslotte naadloos in te kunnen passen in de dominante politieke orde. Tot zover Ramaer.
Wie doordenkt op deze lijn komt tot het volgende draaiboek. Een dergelijke disciplinering gaat ten koste van de herkenbaarheid van de partij, en dat zal -zeker bij regeringsdeelname- tot grote electorale verliezen kunnen leiden. Onwillekeurig doemt het beeld op van een politiek landschap waarin GroenLinks en D-66 afwisselend kabinet-in-kabinet-uit handig tegen elkaar uitgespeeld kunnen worden en aldus het groene en libertaire element in de Nederlandse politiek vakkundig gemarginaliseerd kan worden. Intussen groeit het leger van niet-stemmers en daarmee de markt voor groeperingen die op een aanstekelijke wijze groene thema’s weten te koppelen aan de onvrede over het functioneren van overheid en politiek. Een soort SP zonder socialisme, ‘fatsoenlijk populisme’ in de trant van Leefbaar Nederland. Bij de PvdA volgen ze de ontwikkelingen ongetwijfeld met argusogen, terwijl GroenLinks voornamelijk bezig is met zijn eigen Salonfähigkeit. Vooral geen gewaagde ideeën en standpunten. Ssst, stil blijven en je niet verroeren, dan groeien we vanzelf de grotemensenpolitiek in…..
Gebruikte literatuur Paul Lucardie, Wijbrandt van Schuur, Gerrit Voerman, Verloren illusie, geslaagde fusie? GroenLinks in historisch en politicologisch perspectief. Leiden (DSWO Press, Politiek Bestuurlijke Studiën 22) 1999. Hans Ramaer, ‘Op weg naar het einde. De zelfdisciplinering van GroenLinks’, in: De As nr. 125, pp. 35-40.
|