Jelle Olthof

Vermogend, belezen en miskend, liberale herenboeren in Groningen

Nergens was het liberalisme in de jaren rond 1848 in Nederland zo sterk aanwezig als in de provincie Groningen, waar het als emancipatiebeweging vooral opgang deed onder de stand van vermogende herenboeren. Sinds het laatste kwart van de achttiende eeuw had vooral deze bevolkingsgroep geprofiteerd van de economische groei in de agrarische sector. De boeren uit de noordelijke en oostelijke kleigebieden waren toen overgestapt op de verbouw en export van graan, een winstgevende onderneming. Het Oldambt werd, niet alleen om zijn rijkdom, maar ook om zijn pioniersgeest, wel vergeleken met Californië
 
De herenboeren waren grootgrondbezitter, en dat was een zeldzaamheid in Nederland. Door het zogeheten beklemrecht, een vorm van niet-opzegbare erfpacht, waren deze boeren de facto eigenaar van hun grond en dat waarborgde hun economische zelfstandigheid. Met de rijkdom kwamen ook de pretenties. De herenboeren, belezen en pragmatisch, waren trots op hun rijkdom en wilden hun pas verworven economische status vertaald zien in maatschappelijke erkenning en politieke invloed. Deze agrarische nouveaux riches vonden in het liberalisme het strijdmiddel om die te bereiken.

Het liberalisme als emancipatiebeweging vond een vruchtbare bodem in de Groninger mentaliteit. In het gebied bestond geen traditie van centraal gezag en het ideaal van spreiding van de macht leefde sterk onder de bevolking. De Verlichting had veel weerklank gevonden, niet alleen bij de boerenstand, maar ook onder de vrij grote minderheden van joden, lutheranen, dissenters en doopsgezinden. De zogeheten Groninger Richting, een anti-dogmatische, ‘humanistische’ stroming in de theologie, was van grote invloed op het politieke en maatschappelijke denken van de rijke boeren. Daarbij was de universiteit, die in de Stad Groningen nog de sporen van de achttiende eeuwse patriottenbeweging droeg, een factor.

Anti-autocratisch verzet
Binnen een dergelijke traditie van zelfredzaamheid en verlichtingsdenken, moest het autocratische bewind van koning Willem I wel op geharnast verzet stuiten. In de jaren na 1830 werd Nederland een ‘kleine natie’ met een sterke interne gerichtheid op het economische en financiële zwaartepunt: het gewest Holland. Aandacht voor de noden en wensen van de buitengewesten was er nauwelijks. Het is daarom niet verwonderlijk, dat het liberalisme als oppositiebeweging vooral in die gewesten opkwam. Het noorden en het oosten van het land waren niet toevallig ook de gebieden waar in de voorgaande eeuw de patriotten zo’n vurige en talrijke aanhang hadden. Zowel het achttiende eeuwse patriottisme als het negentiende eeuwse liberalisme zijn daar een tegen het gewest Holland gerichte uiting van regionaal particularisme. In Groningen kon dat sentiment een ongemeen fel karakter aannemen, zo ondervond Jakob van Lennep toen hij, in gezelschap van de zoon van Gijsbert Karel van Hogendorp, een voettocht door de provincie maakte. De heren, beiden overtuigd anti-liberaal en conservatief, werden ‘ontdekt’ door een troepje Groninger studenten, die hen het bed uitsleurden en tot het liberalisme wilde bekeren.

De landelijke stand in de provincie Groningen voelde zich in het bijzonder benadeeld door de politiek van Willem I. De koning had een aantal bestuurlijke maatregelen genomen, die de zeggenschap van de Groninger landstand en burgerij ten zeerste beperkte. De structuur van het regionaal bestuur werd gewijzigd in een stelsel, waarbij de politieke macht in de Provinciale Staten evenredig werd verdeeld tussen de Stad, de landelijke stand en de adel. Elk van deze drie heringevoerde standen bezat twaalf vertegenwoordigers in de Provinciale Staten. De provincie telde vanaf 1814 ongeveer vierentwintig edelen, die met hun twaalf zetels in de Staten aanmerkelijk beter vertegenwoordigd waren dan respectievelijk de Stad (twaalf statenleden op 28.000 Stadjers) en de landelijke stand (twaalf statenleden op ruim 110.000 Ommelanders). Het totale aantal stemgerechtigden in de provincie bedroeg, op basis van de census, zo’n 4.500 ingezetenen.

Vooral de invoering van de adellijke stand in 1813 was een steen des aanstoots voor de Groninger boeren. Een geprivilegieerde adelstand werd als een ‘onhistorisch’ en wezensvreemd element in de Groningse samenleving ervaren. Die had wel jonkers gekend, maar die hadden zich nooit op enig privilege of heerlijk recht kunnen beroepen, hetgeen nu wel het geval werd. De bestuurlijke maatregelen van Willem I hadden daarom in de ogen van veel Groningers het karakter van een ‘sluipende Restauratie’, een stap terug in de tijd, die vooral door de landelijke stand als een miskenning van hun maatschappelijk positie werd ervaren.

Daarbij werden de herenboeren getroffen door de buitenlandse en belastingpolitiek van de vorst. De weigering van Willem I om België te erkennen leidde tot een slepend conflict, dat nadelige gevolgen had voor de Groninger landbouw, die voor de export van graan voor een belangrijk deel van de zuidelijke afzetmarkt afhankelijk was geweest. De verminderde export van landbouwproducten had tevens een ongunstig effect op de scheepvaartindustrie in de provincie. Het feit dat een groot deel van de arbeidskrachten gedurende de periode 1830-1839 onder de wapenen bleef, en de slechte oogstjaren 1828-1830, deden een golf van onrust en verzet onder de Groninger landbouwers ontstaan. Daarnaast was er grote ergernis ontstaan over de gedwongen geldlening die de overheid in 1830 oplegde. De inning van die lening verliep in Groningen dan ook uiterst moeizaam.               

Petities en woelingen
Vooral in de gemeente Leens was er sprake van georganiseerd verzet, zodanig zelfs dat aan de gemeente wel werd gerefereerd als ‘Klein Brussel’, een verwijzing naar de Belgische opstand. Eén van de leidende figuren in het Leenster verzet tegen de belastingpolitiek liet zich zelfs ‘De Potter’ noemen, naar één der voormannen van de Belgische revolte. De situatie liep uit de hand toen de woning van de belastinginner beschoten werd en de gouverneur, baron van Welderen Rengers, de situatie pas onder controle wist te krijgen door te dreigen met militair ingrijpen. De Leensters betaalden hierop morrend hun belastingen.

Het verzet van de boeren tegen de politiek van Willem I vond zijn uitweg niet alleen in incidentele opstootjes, maar ook in een brede petitiebeweging. Reeds in 1823 verzochten een kleine tweeduizend boeren Willem I om de import van voedingsmiddelen ten gunste van de Groninger landbouw te beperken.
Ook in de jaren 1830-1832 verschenen er vele bezwaarschriften. De ingezetenen van Hunsingo, Fivelingo en het Westerkwartier zonden een rekest aan Willem I, waarin zij verzochten om afschaffing van de ridderstand en de heerlijke rechten, en bezwaar maakten tegen de grondbelastingen. De petitiebeweging slaagde er in de aandacht van de vorst te trekken; hij verzocht baron Rengers om een inventaris te maken van de ongenoegens onder de boerenstand. De gouverneur rapporteerde dat Groningen inderdaad een zeer vruchtbare voedingsbodem vormde voor ‘democratische’ en liberale ideeën.

Oppositionele pers
In 1831 zag een oppositioneel krantje het daglicht, getiteld De Ommelander. Tijdschrift ter bevordering van het maatschappelijk welzijn; een blad met een onverbloemd rationeel-verlichte toonzetting, waarin de auteurs onder het motto ‘Prüfe und behalte das Gute’ in felle polemiek stem gaven aan hun afkeer van de onevenredige vertegenwoordiging in de Staten. Een dergelijk blad was een opvallende verschijning in een tijd dat er in Nederland nog nauwelijks sprake was van een oppositiepers. De leidende personen onderhielden contact met de vooraanstaande liberaal D. Donker Curtius en de Arnhemsche Courant. Enkele redacteuren van De Ommelander waren overigens geen boer, maar respectievelijk arts en student, hetgeen aantoont dat er reeds in een vroeg stadium sprake was van samenwerking tussen de ‘burgerlijke’ en agrarische elites.

De Ommelander werd door de regering argwanend in het oog gehouden, zeker toen geruchten over een ‘geheim genootschap’, waarbij het blad een centrumfunctie zou vervullen, de ronde deden. Bedoeld werd de discussieclub, annex leeskring ‘Maatschappij ter bevordering van het algemeen welzijn in deze provincie daartoe opgerigt’, waarvan De Ommelander inderdaad de spreekbuis was. Er bestonden in de jaren rond 1832 meerdere van dergelijke discussieclubs op het Groninger platteland. Baron Rengers vond het een zorgelijke ontwikkeling. In zijn ogen waren ze het gevolg van de ‘sedert jaren in Hunsingo verspreidde ultra-liberale en zogenaamde verlichte beginsels, welker zaden nu vrucht beginnen te dragen’. De koning verzocht om een lijst van deelnemers en Rengers kon hem later rapporteren dat een vaste kern van verlichte landbouwers bij de discussieclub betrokken was.

Het verzet onder de Groninger boerenstand kreeg in maart 1835 een tweede en beslissende impuls door de invoering van het kadaster; een maatregel waarmee Willem I de belastinginning trachtte te vergemakkelijken. De invoering van het kadastrale systeem betekende voor veel boeren een hogere belastingaanslag, hetgeen aanleiding was tot de volgende dichtregels in De Ommelander:
Aan de ambtenaren van het kadaster,
Verachtelijk gespuis, uit add’renbloed geboren,
Door domheid hoog verwaand, door laagheid diep veracht


Deze strofen, en de zinsnede ‘Vaarwel, provisioneele Staat zonder grondwet of regel...’, die enige tijd later in het blad verscheen, werden in strijd geacht met de grondwet en gaven het gezag in de provincie de langverbeide aanleiding om een einde te maken aan de anti-monarchale publicaties van De Ommelander. De auteur van de gewraakte teksten, de Leenster arts Middendorp (dezelfde die zich eerder getooid had met de naam ‘De Potter’) werd veroordeeld tot een jaar gevangenschap. Na een mislukte poging de schuld op een Bafloër dronkelap te schuiven, wist Middendorp te ontsnappen. Hij werd bij verstek veroordeeld tot een niet malse straf: met de strop om de hals aan de galg gebonden publiekelijke geseling, brandmerking en tien jaar tuchthuis. De boodschap van het bevoegd gezag aan de oppositie was duidelijk.

De Ommelander verdween al snel in de marge en daarmee verschoof het toneel van verzet van het Hogeland naar het Oldambt. Deze streek werd het zwaarst getroffen werd door de nadelige gevolgen van de invoering van het kadaster. De uiterlijke vorm van het verzet bleef dezelfde: petities en weigering van betaling. Ditmaal was daadwerkelijk militair ingrijpen nodig, om een volksoploop ‘van allerlei soorten landvolk, tot aan gewapende Hannoveranen toe’ bij een gedwongen boedelverkoop van één van de wanbetalers te beëindigen.

Van oppositie naar politieke zeggenschap
De jaren na de woelingen op het Hogeland en in het Oldambt waren rustiger. De overheid was de boeren enigszins tegemoet getreden: de grondbelasting werd verlaagd en de regering besloot tot verhoging van de invoerrechten op het graan, een maatregel waar de Groninger graanbouw baat bij had. De ‘liquidatie’ van de Belgische affaire in 1839 leidde echter tot hernieuwde onrust. Rengers rapporteerde enige activiteit van een ‘bewegingspartij’ die zich intensief bezighield met de grondrechtkwestie. In een adres aan de vorst eisten enige Groninger boeren directe verkiezingen, vernieuwing van het provinciaal bestuur, ministeriële verantwoordelijkheid, afschaffing van de eerste kamer, ontbindbaarheid van de Tweede Kamer en aanzienlijke bezuinigingen op de uitgaven van het hof. Rengers meldde aan de koning dat het ditmaal ging om een groep ultra-liberale boeren uit de omgeving van Nieuw-Beerta. Hij schreef: ‘Deze boeren zijn trots op hun geld en wantrouwend, en lettende op de aanzienlijke grondlasten die zij betalen, hebben zij een hoge dunk van zichzelf; ze verbeelden zich dat ze niet genoeg gewaardeerd worden (...). Enige van die boeren ontbreekt het niet aan verstandelijke beschaving, zij lezen veel en bij voorkeur staatkundige geschriften, welke, zoals zij zelf zeggen, met graagte worden verslonden’.

De drijvende krachten achter deze groep ontwikkelde boeren waren O. Onnes, H. Meyer, G.B. Mulder, maar vooral de Oldamster herenboer J.F. Zijlker. Deze landbouwers troffen elkaar regelmatig in Herberg Van der Laan, aan de Grote Markt van de stad Groningen. Willem I verzocht de Gouverneur uit te zoeken of er een verband bestond tussen deze groep en het verzet tegen de grondbelasting in de jaren daarvoor. Rengers schrijft hem dat inderdaad Nieuw-Beerta toentertijd ook een verzetshaard was geweest, maar dat ‘de hoofdzaak toch het drijven van drie der ondertekenaars is, die ultra-liberale gevoelens koesteren’. Met andere woorden: deze groep deed meer dan alleen protest aantekenen, maar gaf stem aan een politiek idee.

Liberalen en radicalen: ‘De Tolk der Vrijheid’
Naast de groep rond Zijlker, met Herberg van der Laan als uitvalsbasis, was in de stad Groningen een tweede, meer radicale groep actief, die zijn thuis vond in het eveneens aan de Grote Markt gelegen Koffiehuis de Jonge. Uitwisseling van ideeën tussen de beide groepen lag voor de hand, en resulteerde in de oprichting van een nieuwe oppositionele krant, De Tolk der Vrijheid genaamd. De ondertitel luidde geruststellend: ‘vaderlandslievend dagblad voor staatkunde, nijverheid, kunsten, wetenschappen enz.’, maar achter die façade van goedertierenheid ging de in azijn gedoopte pen van Eillert Meeter schuil, een mislukte militair en romantische avonturier, die besloten had journalist en politiek propagandist te worden. Robijns beschrijft hem in zijn studie Radicalen in Nederland als ‘cynisch en rancuneus’. Het ontbrak Meeter niet aan literair talent, hoewel de Groninger Courant van die dagen duidelijk niet erg gecharmeerd was van de toon die hij in zijn blad aansloeg:
De Tolk der Vrijheid heeft de strekking om de ontevredenheid onder de burgers te zaaien. In armhartige stijl en allerslordigste taal schijnt dat blad zich ten doel te stellen om alle handelingen van het hoog bestuur te bedillen en te kwader trouw uit te leggen’, aldus de krant in een redactioneel commentaar. Ook Zijlker leverde enige malen een bijdrage aan het blad, al leidde de tamelijk hoekige manier waarop de radicalen van De Tolk hun idealen uitdroegen al snel tot verwijdering tussen beide groepen.

De krant kwam geregeld in problemen met het gezag. Er verschenen pamfletjes met teksten als ‘dood aan de koning’, die met De Tolk in verband werden gebracht. De omstreden huwelijksplannen van Willem I met Henriëtte d’Oultremont vormden tevens een dankbaar doelwit. Enige tijd later ontstond er een rel in een Groninger wafelkraam, waar door Meeter en de zijnen anti-koningsgezinde leuzen werden geroepen, waarna een handgemeen ontstond.

Meeter nam een aantal strijdpunten over van de Belgische republikeinen, die hij met grote regelmaat in De Tolk aan de orde stelde: de hereniging van Nederland en België (met het Nederrijnse gebied erbij), de propaganda voor staatkundige verenigingen en de invoer van een progressief belastingstelsel. Vooral dat laatste punt kon bij de liberale boeren op een weinig enthousiast onthaal rekenen. Zij waren in het geheel niet geïnteresseerd in het zich ontwikkelende democratisch-republicanisme van Meeter en hielden zich van een dergelijk extremisme verre. Zijlker en de gefortuneerde herenboer Reinders zagen meer in de koers van de gematigder Arnhemsche Courant, en liberalen als Donker Curtius en Thorbecke.

Evenals het geval was geweest bij De Ommelander, werd De Tolk met argusogen door het gezag gevolgd. De affaire met de pamfletjes en het pandemonium in de wafelkraam deden opnieuw vermoedens van een ‘cellulair’ georganiseerd geheim genootschap rijzen. Ondanks pogingen van onder anderen Donker Curtius om De Tolk een wat gematigder aanzien te geven, stierf het blad zonder Meeter, die na arrestatie van het toneel verdween, een zachte dood. Het tijdschrift kende nog een kortstondige opvolger in De Volksvriend, die evenmin een lang leven beschoren was. Hiermee kwam voorlopig een einde aan de oppositionele liberale pers in Groningen, evenwel zonder dat de oppositionele geest uit het gewest verdween.

De kwestie van de vertegenwoordiging in de Provinciale Staten stond nog steeds volop in de belangstelling. In 1843 laaide de petitiebeweging nog eens op, bij het voorstel van minister Van Hall ter sanering van de Nederlandse schuldenlast. Een jaar later draaide echter alles reeds om Thorbecke en zijn voorstellen tot herziening van de Nederlandse grondwet. Eén van diens ‘negenmannen’ was een Groninger. Willem II sprak ietwat moedeloos de hoop uit dat er uit de lastige provincie niet te veel adhesiebetuigingen aan Thorbecke zouden komen. Zijn hoop was vergeefs, want uit alle hoeken (behalve, vreemd genoeg: het Oldambt) stroomden de steunbetuigingen binnen. De al eerder genoemde Reinders, inmiddels statenlid, speelde ook ditmaal een rol van belang.

1848, de politieke emancipatie van de Groninger herenboeren
In februari 1848 raasde de revolutie over Europa. In Groningen waren sommigen enthousiast, doch de boeren moesten over het algemeen weinig hebben van de communistische en socialistische denkbeelden die in Frankrijk opgang maakten. Niettemin, zo memoreerde Rengers voor de zekerheid, ‘mag Nederland zich gelukkig prijzen dat de prijzen van levensmiddelen zijn teruggelopen en dat er geen werkloosheid heerst’.

De manier waarop ‘1848’ in ons land verliep, heeft een pacificerende werking op de Groninger herenboeren gehad. De landelijke stand vergaderde op 21 maart 1848 over de beloofde grondwetsherziening en stuurde reeds vijf dagen later een schrijven aan Willem II (inmiddels zelf ‘liberaal’) om dank en steun uit te spreken voor de aangekondigde grondwetswijzigingen, uiteraard voorzien van de inmiddels gebruikelijke lijst met aanvullende hervormingen. Behalve directe verkiezingen, afschaffing van de adellijke privileges en vrijheid van drukpers, wenste men uiteraard herziening van het belastingsysteem. Met een haarfijn gevoel voor het moment eiste een aantal boeren er meteen ook maar een landbouwhuishoudkundige school met een modelboerderij van minstens tachtig bunder land en vier hoogleraren bij.

Aldus bracht ‘1848’ datgene wat de Groninger boeren het meest nagestreefd hadden: politieke medezeggenschap. Reinders, Zijlker en R. Westerhoff werden in 1848 lid van de Tweede Kamer en zouden dat vele jaren blijven. Thorbecke had ingezien dat het noodzakelijk was om de ‘buitengewesten’ te laten participeren in de landelijke politiek, evenals in hun eigen lokale politiek. Het standensysteem, dat de landelijke stand zo’n doorn in het oog geweest was, werd afgeschaft, en vervangen door een systeem van directe verkiezingen op basis van census, waarmee de invloed van de (nu voormalige) landelijke stand in de Provinciale Staten steeg van éénderde naar ruim driekwart van de zetels. De boeren maakten de dienst uit, het censuskiesrecht functioneerde naar hun volle tevredenheid, hoewel de census in Groningen behoorlijk hoog was in vergelijking met de rest van het land.

Na 1848 was zo’n 3,1% van de Groninger mannen stemgerechtigd. De provincie leverde steeds vier (later zes) kamerleden, van 1848 tot 1887 waren dat altijd Thorbeckianen, die stevig greep hielden op de kiesdistricten die Groningen rijk was. Zij wonnen hun zetel steevast met zestig tot negentig procent van de stemmen. De opkomst was echter meestal laag. De Groninger Tweede Kamerleden bleven ook uitzonderlijk lang op het pluche: Zijlker was twintig jaar kamerlid (tot zijn dood). Schroor spreekt in zijn artikel De wortels van het liberalisme dan ook van ‘een uitzonderlijke consensus’ onder de politieke elite van Groningen, die gericht was op doelmatigheid en verstandelijke ontwikkeling. Het liberale gedachtengoed had zich ontwikkeld tot een nieuw maatschappelijk paradigma. 1848 markeerde dan ook het begin van vijftig jaar liberale hegemonie in de provincie Groningen en haar afvaardiging naar de Tweede Kamer. In Groningen was liberalisme life-style geworden. Pas aan het einde van de eeuw wisten socialisten bressen in het bastion te slaan.

Literatuurlijst
Berg, J.Th.J. van den, De toegang tot het Binnenhof. De maatschappelijke herkomst van de Tweede Kamerleden tussen 1849 en 1970.Weesp 1983.
Boer, H.H.J., Jan Freerks Zijlker (1805-1868). Een radicale hereboer uit het Oldambt. (doctoraalscriptie) Groningen 1996.
Botke, IJ., ‘Gaat, krijgt een boek of pen in hant en ofent daarin u verstant’. Drie generaties Teenstra en de Verlichting op het Groninger platteland (1775-1825) Groningen 1988.
Huizinga, J.J., ‘De stem van het Noorden in Den Haag, 1849-1918’, in: K. van Berkel, H. Boels en W.R.H. Koops (red.) Nederland en het Noorden. Assen 1991, pp. 135-151
Formsma, W.J., ‘Groningen en 1848’, in: H.P. Coster en W.J. Formsma (red.) Groningse Volksalmanak. Groningen 1948, pp. 33-76
Kossmann, E.H., De Lage Landen 1780/1980. Twee eeuwen Nederland en België. Deel 1 1780-1914. Amsterdam 1986.
Miert, J. van, Wars van clubgeest en partijzucht. Liberalen, natie en verzuiling, Tiel en Winschoten 1850-1920. Amsterdam 1994.
Riel, H. van, Geschiedenis van het Nederlandse liberalisme in de 19e eeuw. Assen 1982.
Robijns, M.J.F., Radicalen in Nederland 1840-1851. Leiden 1967.
Schroor, M., ‘De wortels van het liberalisme in de provincie Groningen’, in: G. Voerman (red.) Het liberalisme in Groningen. Groningen 1995, pp. 5-26.
Spoormans, H., ‘Met uitsluiting van voorregt’. Het ontstaan van liberale democratie in Nederland. Amsterdam 1988.
Stuurman, S. Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat. Amsterdam 1992.