Henny Buiting

Linkse eugenetica in Nederland


De dominante positie van de Scandinavische sociaal-democratie vanaf de jaren dertig van deze eeuw, heeft onder meer geresulteerd in door de staat afgedwongen eugenetische maatregelen, gericht op de ‘zuivering van het ras’ en op de realisatie van een volmaakte verzorgingsmaatschappij. In Nederland, waar diverse sociaal-democraten uitgesproken eugenetische opvattingen uitdragen, blijft de sociaal-democratie langdurig verstoken van regeermacht en ze wordt bovendien geconfronteerd met een confessioneel machtsblok, dat van eugenetische praktijken niets wil weten.

‘Men behoort het kruisen met andere rassen te vermijden en binnen iedere bevolking moet men de instandhouding der erfelijk volwaardige elementen bevorderen’, aldus G.P. Frets in het tijdschrift Erfelijkheid in 1935.

Vakantieweek SDAP 15-22 juli te Amersfoort. G.P. Frets staat in midden met grijze puntbaard.

SDAP en PvdA namen op gemeentelijke niveau sterke posities in, die gebruikt worden om een politiek te entameren en realiseren. Deze kan als de Hollandse variant van de Scandinavische eugenetica worden opgevat. Daarbij hebben sociaal-democratische bestuurderen zich beijverd, om als inferieur bestempelde leden der laagste volksklasse te onderwerpen aan disciplinerende en vernederende maatregelen. De radicale linkervleugel van de Nederlandse arbeidersbeweging, die nooit een dergelijke machtspositie heeft bekleed, huldigt eveneens eugenetische opvattingen ingebed in het verheffende kader van de creatie van de ‘nieuwe mens’ der toekomstige socialistische orde.

Bij de inmiddels enigszins weggeëbde commotie over eugenetische praktijken in Zweden en een aantal andere landen, is enkele malen de dominante rol van de sociaal-democratie ter sprake gekomen. De sociaaldemokratische conceptie van een zo volmaakt mogelijke (verzorgings)maatschappij, blijkt moeiteloos te zijn verbonden met het treffen van ‘rasverbeterende’ maatregelen, zoals het van staatswege verordonneren van massasterilisaties van minderwaardig geachte individuen. Des te navranter in dit verband is, dat een dergelijk optreden mede blijkt te zijn geïnspireerd door raciale overwegingen. Merkwaardigerwijs is tot nu toe slechts incidenteel aandacht besteed aan eugenetische ideeën van de zijde der Nederlandse sociaal-democraten en anderen ter linkerzijde. Ook in het proefschrift van Jan Noordman uit 1989, Om het kwaliteit van het nageslacht. Eugenetica in Nederland 1900-1950, wordt relatief weinig aandacht besteed aan dit aspect, gevolg ongetwijfeld van het buitengewoon lacuneuze materiaal. In dit artikel beoog ik dan ook deze lacune op te vullen, zij het dat ik op volledigheid geen staat maak en dat van een ‘officieel’ links standpunt omtrent eugenetica geen sprake is geweest.

Als een brandende maatschappelijk kwestie is eugenetica kennelijk niet gezien, terwijl de invloed van de christelijke en katholieke zedenleer – wars van eugenetische ingrepen die in heten te druisen tegen de goddelijke wet – de (zwakke) tendenties ten gunste van eugenetische ideeën en praktijken duidelijk intoomt. De opvattingen omtrent deze heikele materie zijn afkomstig van individuen, waarbij we in het duister tasten omtrent hun verspreiding en receptie.

Sociaal-democratische eugenetica

De eugenetica, de wetenschap van en het streven naar de erfelijke verbetering van een bevolking, lijkt onverzoenbaar met een sociaal-democratie die zich baseert op de principiële gelijkwaardigheid van alle mensen. Bovendien benadrukt het socialisme milieu- in plaats van genetische factoren. Toch zijn er sociaal-democraten geweest, die zich er voorstander van betoonden. Als een soort ‘prototypische’ voorloper kan gewezen worden op de onderwijzer en drankbestrijder F.U. Schmidt die in het sociaal-democratische maandblad De Nieuwe Tijd het oorzakelijk verband tussen kapitalisme en alcoholisme bestrijdt en de vrees uitspreekt dat ook het socialisme belast wordt met dit rampzalige, erfelijk geworden, probleem. Zijn logica is opvallend eugenetisch, want gericht op de gezondmaking van het volk ten nutte van een komende socialistische maatschappij: het is ‘dringend noodzakelijk, front te maken tegen het zich steeds uitbreidende alcoholisme, om te verhoeden dat de komende generaties met erfelijk lijden belast, gedegenereerd onze erfenis aanvaarden’. De strijd tegen het alcoholisme is ‘een strijd voor de kracht en de gezondheid der komende geslachten!’  We moeten ‘de psychische en physische degeneratie der arbeidersklasse [verhinderen] [...] [en] er zijn geen grenzen tusschen hygiène en sociaal-politiek’. Schmidt concludeert dan ook: ‘Of de maatschappij gaat onder, òf ze wordt ‘n socialistische. Hoe beter het ras, hoe beter de kansen’.2  In talrijke brochures zal Schmidt vervolgens deze boodschap uitdragen, onder meer in 1905 wanneer hij benadrukt ‘hoe vreeselijk het nageslacht lijdt onder de verkeerde gewoonte van ouders en voorouders’. De alcohol leidt tot een verandering ‘in de blijvende bestaansvoorwaarden der volkeren’ en tast de geschiktheid aan ‘van den mensch zich even talrijk en waardevol voort te planten’.3  

Schmidts betoog sluit opvallend aan bij de conceptie van progressieve artsen in de vorige eeuw, de zogenaamde ‘hygiënisten’, die zich inzetten voor het recht op gezondheid van iedereen, waarbij niet de genezing van ziekten, doch het preventief waken – met behulp onder meer van een zogenaamde ‘gezondheidspolitie’ – over de algehele gezondheid der maatschappij het primaat heeft. Vanzelfsprekend is hun aandacht vooral gericht op de toenmalige volksklassen, wier catastrofale sociale en hygiënische condities het gehele ‘sociale organisme’, inclusief uiteraard de hogere sociale strata, met ziektekiemen lijken aan te tasten. De poging der hygiënisten de bevolking te brengen tot een gezondere, het maatschappelijk organisme verbeterende, levenswijze, wordt door de latere eugenetici getransformeerd en geradicaliseerd, ten gunste van het duurzaam ingrijpen in de ‘voortplantingshygiëne’, waarbij overigens allerminst overeenstemming bestaat over de aard der ingrijpens of omtrent de in aanmerking komende groepen en individuen.4 Hoewel, zoals gezegd, Schmidt aanschuift bij een oudere hygiënistische zienswijze, wijkt hij er opvallend vanaf door op typisch sociaal-democratische wijze de oplossing van het alcoholprobleem te plaatsen in het kader van een te creëren ‘zuivere’ socialistische orde. Zijn toekomstbeeld is doortrokken van de conceptie van volkomen nieuwe maatschappelijke verhoudingen, waarin het gemeenschappelijk beheer van de economie zijn evenknie vindt in het ontstaan, ja de creatie, van een nieuwe mens bevrijd van de onzuiverheden van de oude kapitalistische orde. De ‘gouden eeuw’ van het socialisme zal, in de woorden van een ander vooraanstaand SDAP-lid, H.H. van Kol, ‘een ras van edeler individuen’ verwekken, met ‘broederschap in aller harten’ en met vrije mensen ‘die geen andere meester behoeven dan hun hart en hun verstand’.5

Hoewel Schmidts benadering nog bij lange na geen ‘eugenetisch program’ inhoudt, etaleert ze wel degelijk een conceptie, die de nieuwe organisatie der economie verbindt met ingrepen ten gunste van een verheffing der mensheid. De naderhand in de SDAP ontstane marxistische minderheidsstroming volgt eenzelfde logica door eugenetische ingrepen te reserveren voor het toekomstige socialisme, dat een volkomen nieuwe, superieure samenleving zal realiseren. De sociaal-democratische hoofdstroming daarentegen opteert voor een ‘sociaal kapitalisme’ waarin, naast een regulering der economie, ook de (eugenetische) beheersing wordt voorgestaan van andere ontwrichtende maatschappelijke bereiken. De voornaamste representant van deze benadering, is de arts en voorzitter van de ‘Nederlandsche Eugenetische Federatie’ G.P. Frets.6 Maar ook een vooraanstaand partijlid als Willem Bonger, staat niet afwijzend tegenover eugenetica.
 
In juli 1919 schrijft Frets aan Bonger, redactiesecretaris van De Socialistische Gids: ‘Mijn erfelijkheidsonderzoekingen nemen een groot deel van mijn tijd voor studie. Daarnaast volg ik de eugenetische beweging. Deze vind ik voor onze beweging ook van belang.’7  Bonger blijkt gecharmeerd: ‘Alles, wat Gij mij zendt over het terrein uwer studie is mij steeds in hoge mate welkom. Uw opvatting dat de eugenetische vraagstukken ook voor onze beweging van beteekenis zijn, deel ik geheel...’ 8 Inderdaad geeft Bonger ruim baan aan de eugenetische beschouwingen van Frets, terwijl daarnaast frappeert dat het blad Mensch en Maatschappij, waarvan Bonger redactielid is, eugenetische artikelen publiceert.9  Zo betoogt Bongers mederedacteur H.J.T. Bijlmer in 1936, dat voortplanting van lijders aan zwak- of krankzinnigheid ‘immoreel’ is en hij acht naast erfelijke ook sociale indicatoren in dit verband relevant. Bijlmer spreekt zich lovend uit over de Scandinavische én de Nazistische sterilisatiewetten en hij blijkt tevens van mening dat gedwongen geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk in de wet moeten worden vastgelegd.10

Bonger zelf uit zich enkele malen eveneens in eugenetische en sociaal-darwinistische zin, al domineert bij hem de invloed van milieufactoren. Zo doet zijn benadering van het alcoholprobleem uit 1922 sterk denken aan die van Schmidt en stamt de terminologie – zie een woord als ‘kiembederf’ – rechtstreeks uit het vocabulaire der eugenetici: ‘Wat betreft den invloed, dien het alcoholgebruik op de nakomelingsschap van den drinker uitoefent, mogen wij wel als vaststaande aannemen, dat het alcoholisme kan voeren tot kiembederf’.11  Sprekend over zogenaamde ‘onvolwaardige arbeidskrachten’ (!), minder validen dus, merkt Bonger in 1928 op: ‘De maatschappij berust op den arbeid der volwaardige krachten: zij gaan vóór. Raakt hun arbeid in het gedrang, dan lijdt de geheele maatschappij, waartoe de onvolwaardigen ook behooren’. Tot de maatregelen om het probleem te bestrijden rekent Bonger, naast scholing en deelname aan het produktieproces, vooral preventie: ‘Voorop staat, evenals steeds in medisch en sociologisch opzicht, de preventie. Voorkomen is natuurlijk altijd beter, doeltreffender en per slot van rekening ook economischer dan genezen’. In concreto betekent dit ‘bestrijding van kiembederf (o.a. strijd tegen alcoholisme en venerische ziekten)’ als onderdeel van ‘het groote complex van medische en sociale hygiëne..’12 Wijzen we tenslotte op Bongers beschouwing over en tegen de oorlog, waarin op eugenetische wijze gesproken wordt van de ‘contra-selectieve werking’ ervan: ‘De zwakken blijven thuis en planten zich meer voort dan de gezonden die ten oorlog trekken; zoodra dit in groote getallen loopt, moet het ongetwijfeld van betekenis zijn’. Bonger wijst in het bijzonder op de grote sterfte onder officieren, hetgeen nadelige konsekwenties zal hebben voor het intellectuele gehalte van de maatschappij.13

Ontbreekt bij Bonger kritiek op de eugenetica niet,14 Frets bepleit eugenetische maatregelen, waaronder sterilisatie, om het getal ‘onmaatschappelijken’ laag te houden en om ziekten als syfilis, tuberculose en ook (erfelijk) alcoholisme te bestrijden.15  In 1918 stelt hij dat sterilisatie overwogen zou moeten worden om ‘het onmogelijk te maken, dat menschen met sterk geestelijk-minderwaardige erfelijke constitutie kinderen [kunnen] krijgen.’16  Ook is hij, zoals vrijwel alle eugenetici, voorstander van het geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk en van het bevorderen van huwelijken van ‘begaafden’.17 Toch is Frets geen eugenetisch extremist en hij eist zorgvuldig individueel onderzoek eer tot drastische ingrepen mag worden overgegaan. Ook verwacht hij van verplichte eugenetische ingrepen weinig heil en merkt op dat ‘opvoeding tot eugeniek’ de beste weg is.18

Gelijkheid en eugenetica
We merkten al op dat eugenetica als leer en praktijk moeilijk te rijmen lijkt met een sociaal-democratische conceptie die zich baseert op de principiële gelijkheid van alle mensen. Frets is meermalen op dit heikele punt ingegaan, waarbij hij een zwalkend standpunt blijkt in te nemen. In 1918 ontkent hij dat de socialistische beweging de ongelijke aanleg van mensen zou negeren en formuleert als doelstelling van de socialisten ‘dat ieder zich volgens zijn aanleg moet kunnen ontwikkelen’. Het kapitalisme fnuikt dit principe door een duidelijke bevoorrechting van de bourgeoisie en het verhinderen dat begaafde arbeiderskinderen zich overeenkomstig hun aanleg ontwikkelen. Frets verwerpt de burgerlijke these van een erfelijk bepaalde superioriteit der bezittende klasse en schrijft het kennelijk lagere intellectuele peil van arbeiders toe aan milieufactoren. Een socialistische eugenetische politiek draagt daarom zorg voor zodanige maatschappelijke factoren, dat de erfelijk bepaalde aanleg voor alle individuen de doorslag geeft.19

Dat niet de gehele arbeidersklasse voldoet aan wat in wezen de liberale conceptie van het creëren van ‘gelijke kansen’ is, blijkt in 1935 wanneer Frets verontrusting uitspreekt over het overleven der zwakken, vanwege de veel te goede ‘hygiënische condities’. Waar het geboortencijfer der hogere sociale klassen het laagst is en dat van de lagere klassen het hoogst, zal de kwaliteit der bevolking dalen. Frets adstrueert dit door, hoewel weifelend, te veronderstellen dat de lagere klassen erfelijk belast zijn.20 Frets eugenetische vertoog is, ondanks de schijn van het tegendeel, volstrekt consistent waar, zij het verhuld, een onderscheid wordt gemaakt tussen de eigenlijke arbeidersklasse - daar mankeert erfelijk niets of weinig aan - en de als asociaal gedefinieerde laagste (lompen)proletarische volksklasse, die een ernstige erfelijke belasting met zich mee torst. Het door Frets gemaakte onderscheid lijkt vooral verklaard te moeten worden uit de specifieke sociale samenstelling der SDAP zelf: een partij van, globaal gesproken, de beter geschoolde, hoger ontwikkelde en georganiseerde arbeider én van steeds bredere geledingen van de middenklasse en de selecte groep der academici, waar Frets ook zelf toe behoort. Voor de gemeentelijke politiek van de SDAP vóór en na de Tweede Wereldoorlog heeft deze sociale achtergrond uiterst belangrijke en vooral bedenkelijke implicaties.

Wanneer de partij op gemeentelijk en provinciaal niveau machtsposities gaat bekleden, dringt zich de onaangename realiteit van de ongrijpbare lagere volksklasse op die gedisciplineerd en, volgens sommigen, erfelijk gezuiverd behoort te worden. Het sociaal-democratisch ideaal van een zedelijke, culturele en materiële verheffing der arbeidersklasse steekt schril af bij de leef- en geesteswereld van deze groep proletariërs, wier ongrijpbare gedrag als ‘onmaatschappelijk’ bestempeld wordt. Het is deze achtergrond die de schokkende houding verklaart van sociaal-democratische stedelijke bestuurderen vóór en na de Tweede Wereldoorlog tegenover de ‘ontoelaatbaren’, die in speciale wijken aan talrijke disciplinerende en vernederende optredens worden onderworpen. Ook is in een aantal gevallen overgegaan tot deportatie van gezinnen naar barakkenkampen in Drente en Overijssel, waarbij eugenetische overwegingen ongetwijfeld een rol hebben gespeeld.21

Wat betreft de houding van Frets tegenover de nazistische eugenetica zien we een opvallende ambivalentie. In 1934 en later jaren keert hij zich nadrukkelijk tegen de Duitse rassenpolitiek door de fascistische definitie van ‘ras’ en ‘raszuiverheid’ te betwisten en het misbruik van de erfelijkheidsleer aan te vallen, evenals de massale dwangsterilisaties. Toch meent hij ook te moeten waarschuwen tegen ‘rassenkruising’ indien ‘beide rassen zeer verschillen’: ‘Zoo is de kruising tusschen blanken en negers, tusschen blanken en b.v. de volkeren in Nederlandsch-Indië tegen te gaan’. Elk volk, zo stelt Frets, ‘heeft tot taak om zijn erfelijk-waardevolle elementen te beschermen en te verhoogen’ en het betekent ook dat men niet ongestraft ‘landverhuizers’ aan de oorspronkelijke bevolking kan toevoegen. Wat betreft de verhouding tussen joden en niet-joden merkt hij op dat dit geen onderscheiden rassen vormen en dat het bij huwelijken daarom aankomt op culturele zowel als individueel-genetische verschillen. Wel lijkt het Frets opportuun in Amsterdam een onderzoek te entameren omtrent de overerving van lichamelijke en geestelijke eigeschappen bij wat het ‘Joodsche type’ wordt genoemd.22   

Tijdens de Tweede Wereldoorlog propageert Frets in Afkomst en Toekomst - het orgaan van de Eugenetische Federatie - genetisch onderzoek van de gehele bevolking ten behoeve van de samenstelling van een ‘genetische stamboom’ teneinde de voortplanting te kunnen beïnvloeden. Ook discussieert hij in de Federatie over eugenetica, maar van instemming met de nazistische rassenpolitiek blijkt niets. Dat is voorbehouden aan de raszuivere elite der NSB, die van februari 1944 tot januari 1945 de gedwongen sterilisatie van gehele categorieën minderwaardigen propageert in de Rashygiënische Mededeelingen. In 1953 treffen we nog een levensteken aan van Frets, wanneer hij in een ‘Open Brief’ aan de leden der Staten-Generaal verzoekt om de wettelijke vastlegging van een verplicht geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk. Mej. J. Zeelenberg, lid van de PvdA, dient inderdaad een wetsontwerp in en merkt op, dat men op het terrein der voortplanting ‘niet meer zo argeloos [zal] kunnen leven.’ Hoewel minister van Justitie L.A. Donker (PvdA) zich ertegen verklaart, stemt de PvdA als enige partij voor een dergelijke wet. Eerder al trouwens, in de jaren dertig, blijkt de sociaal-democratie weinig eensgezind over de eugenetica. Hoewel enkele Kamerleden, waaronder A. van der Heide, zich voorstander betonen van de castratie van psychopaten en andere devianten, wijst de fractie dit op religieuze gronden (!) af.23

Naast Frets en Mej. Zeelenberg, hebben ook andere sociaal-democraten zich uitgelaten ten gunste van eugenetische maatregelen. Zo bespreekt Martina G. Kramers in De Socialistische Gids lovend het boek van J. Rutgers, leider van de Nieuw-Malthusiaanse Bond, over Rasverbetering en Bewuste aantalbeperking, waarin de huiveringwekkende opmerking dat ‘waar aantalsbeperking door konstitutioneel-hygiënische indikaties geboden is, deze toepassing ook juist met het oog op het kiemplasma van beslissende betekenis is’.24 Het ophef veroorzakende boek Wordend Huwelijk van het sociaal-democratische echtpaar Wibaut uit 1932 etaleert een buitengewoon progressieve sexuele moraal, maar betoont zich tevens onbekommerd voorstander van eugenetische maatregelen. Niet alle kinderen uit wettige huwelijken zijn, zo luidt het, ook maatschappelijk gewenste kinderen. ‘Maatschappelijk niet toelaatbaar zijn kinderen geboren uit ouders met ongeneeslijk ernstige ziekten, geestesziekten, geesteszwakheid, geslachtsziekten, zekere graden van tuberculose enz. Zoodra de maatschappij eens werkelijk geraakt is in "de eeuw van het kind", niet de eeuw van het redevoeren over het kind, doch de eeuw van de zorg voor het kind, zal het haar taak zijn tegen geboorte van zulke maatschappelijk onbegeerlijke kinderen te waken, deze geboorten zooveel mogelijk te voorkomen’. Te denken valt aan medisch toezicht voor en tijdens het huwelijk (!), terwijl vervolgens wordt gewaagd van ‘positieve eugenetica’: ‘Er ware ook nog een categorie denkbaar van maatschappelijk begeerlijke kinderen, begeerlijk om te verwachten bizondere levenskracht.

Voor de bespreking van de bevordering dezer categorie van de zijde der overheid lijkt het ons nog ietwat te vroeg. De bevordering der eugenetiek zal nog eenigen tijd particulier initiatief moeten zijn, eer zij een overheidstaak kan worden. Het tegengaan echter van maatschappelijk ontoelaatbare kinderen als overheidsbemoeienis komt volstrekt niet te vroeg’.25 In de vele reacties op het boek ontbreekt kritiek op de krasse eugenetische moraal van de Wibauts, met uitzondering echter van het echtpaar Pothuis-Smit, ook lid der SDAP, dat zich afvraagt hoe een eugenetisch overheidsoptreden er dan wel uit zou moeten zien om vervolgens op te merken dat men mensen als dieren zou behandelen.26

Marxistische eugenetica
De marxistische sociaal-democraten willen van een eugenetica onder het kapitalisme of van het er nauw mee verbonden sociaal-darwinisme weinig weten. Zo typeert Van der Goes in 1896 het Nieuw-Maltusianisme als ‘eene burgerlijke uitvinding tegen te veel proletariërs [...] [en] een van de laatste pogingen van de bourgeoisie om haren ondergang te verschuiven..’27  In 1904 moet Leo Simons, sociaal-liberaal hervormer en latere directeur van De Werelbibliotheek, het ontgelden. Van der Goes typeert de door Simons gebezigde termen als "volksteelt" en "volkskracht" als ‘oudbakken winkeliersnationalisme’. Simons, zo stelt hij, doet slechts een reactionaire poging het belang van de klassentegenstellingen te ontkennen en diens eugenetische kretologie over volks- of rasverzwakking impliceert uitsluitend het ‘met de noodige deftigheid’ voordragen van ‘de lafste tautologieën..’28 De communisten zullen naderhand de door Van der Goes verwoorde logica volgen, door in het Interbellum hevig uit te varen tegen de disciplinering en criminalisering der ‘onmaatschappelijken’ door gemeentebestuurderen der SDAP, maar ook door een wetenschapper als Bonger, die elke kritiek op deze houding met verontwaardiging verwerpt.29  Behalve de achtergrond van een marxistisch-leninistische conceptie, lijkt relevant de sociale basis van de CPN die, zeker electoraal, meer geworteld is in de lagere regionen van het proletariaat dan de ‘chique’, arbeiders-aristocratische, SDAP.

Zien de marxisten het kapitalistische heden als volstrekt ongeschikt voor eugenetische ingrepen, onder het socialisme ligt dit fundamenteel anders. Daar gaat de rationele beheersing der economie hand in hand met de bewuste regeling van alle relevante samenlevingsvormen, inclusief een eugenetische liquidatie van erfelijk bepaalde ongerechtigheden. De conceptie mist overigens geheel de rassenwaan van het nazisme en bestrijdt gedecideerd de klassenwaan die in het sociaal-darwinisme en de sociaal-democratische disciplineringspolitiek jegens de onderklasse zo pregnant naar voren komt. Bovendien zijn principiële elementen van de voorgestane ‘eugenetische zuivering’ gericht op het voorkomen van onnodig leed voor ouders en kinderen en ze zijn vandaag de dag, dankzij de moderne medische wetenschap, levende realiteit geworden. Anderzijds treft als bijzonder onaangenaam de aanspraak die gemaakt wordt op volkomen zuivere toekomstige verhoudingen, waarbij ‘de gemeenschap’ als de bepaler van moraal, zeden en genetische volmaaktheid een totalitaire beheersmacht verwerft.

De idee van een eugenetische ‘zuivering’ onder het toekomstige socialisme treffen we voor het eerst als uitgewerkte conceptie aan in Karl Kautsky’s Vermehrung und Entwicklung in Natur und Gesellschaft uit 1910. Het werk kritiseert uitgebreid het (Neo)-Malthusianisme en verbindt deze kritiek met bespiegelingen over zogenaamde ‘rassenhygiëne’. Het socialisme zal een einde maken aan ‘ontaardende’ maatschappelijke factoren als prostitutie, slechte voeding en behuizing, (geslachts)ziekten enz. Gevolg ervan is evenwel dat geestelijk en lichamelijk zwakken steeds betere voortplantingsmogelijkheden krijgen. De remedie tegen deze ongewenste situatie is het ontstaan van een zodanige publieke moraal en individuele gewetensvorming, dat betrokkenen afzien van voortplanting. Kautsky bestempelt dit als ‘Sozialeugenik’ en betoont zich ook voorstander van het (vrijwillige) voor-huwelijkse geneeskundige onderzoek.30

In navolging van Kautsky benadrukt ook Van Ravesteyn de wording onder het socialisme van een publieke moraal ten nutte van de ‘sociale eugenetiek’: ‘En wanneer dan zieke kinderen – ongeneeslijk zieke – ter wereld komen, zal hun toestand niet meer als een door de maatschappelijke omstandigheden veroorzaakt, niet te veranderen feit, doch als persoonlijke schuld der ouders verschijnen. [...] Dan kan en zal de openbare meening [...] als regelaar optreden en alle voortplanting van ongeneeslijk zieke lichamen veroordeelen...’ Zo zal ‘een nieuw geslacht ontstaan, sterk en schoon en vol levensvreugde, als de helden der Grieksche heroënwereld...’31 Roland Holst volgt eenzelfde betoog in haar aanval op de reactionaire ideeën van G.R. Steinmetz, die de ‘sociale waarde’ van een individu geheel bepaald ziet door erfelijkheid en die de socialistische gelijkheidsconceptie als ‘rasbederver’ typeert. Zijn artikel staat bol van termen als ‘erfelijkheidsmassa van het ras’, ‘rasbederf’, ‘verkeerde en minderwaardige leden’ en gewaagt van ‘rasverbetering’ door het verhinderen van de voortplanting van minderwaardigen. Medische voorzieningen die de kindersterfte onder de volksklasse indammen getuigen van ‘zwakhartig medelijden met al het zwakke als zoodanig..’ Zijn conclusie luidt dan ook, dat de ‘falende natuurlijke selectie’ vervangen moet worden door ‘even doeltreffende opzettelijke teeltkeuze’.32
 
Roland Holst bestempelt deze opvattingen als een verdediging van klassenmaatschappij en uitbuiting. De klassenheerschappij der bourgeoisie wordt een pseudo-wetenschappelijke biologische legitimiteit verschaft, door het tot een minderwaardig ras bestempelen van de arbeiders.33  Tegenover Steinmetz rassenkretologie poneert zij de realiteit van het heersende kapitalisme: ‘Voor den sociaal-demokratischen socioloog is alle geschrijf en gepraat over "eugenese", "volkskracht", "rasse-verbetering" enz. zinledig en volkomen doelloos, zoolang de sociale omstandigheden voortbestaan, die als onweerstaanbare faktoren van ontaarding voor de groote massa werken.’34 In de toekomstmaatschappij echter ligt dit anders en zal van de mens ‘gevraagd worden zelfbeheersching en zelfbeteugeling, in die gevallen waarin de beduchtheid gegrond schijnt, dat voortplanting van zijn geslacht zou beteekenen: het aanzijn te geven aan ellendige, tot lijden voorbeschikte wezens.’35  Dwang van boven zal niet nodig blijken en het is ‘de kracht der openbare meening’ welke de voortplanting ‘ondergeschikt [zal] maken [...] aan de eischen van het belang der gemeenschap..’ Zo vormen zedelijkheid en openbare mening ‘krachten die de ontaarding van het ras in de toekomst zullen tegengaan.’ Deze nieuwe socialistische moraal zal ‘voor alle leden der gemeenschap, van-zelf-sprekend en onvoorwaardelijk zijn.’36

Communistische eugenetica
Een zinderende aanval op de ‘kapitalistische eugenetica’ treffen we aan bij de communistische bioloog Daniël de Lange. Hij spreekt van ‘de absurditeit van de biologische en anthropologische richting in de sociologie’37 en bestempelt eugenetica als een moderne vorm van kwakzalverij. De opvattingen der eugenetici bevoordelen altijd de hogere klassen en negeren nut en noodzaak van sociale en biologische vermenging. Dat de heersende klassen het beste erfelijk materiaal zouden bezitten, is volstrekt in strijd met de feiten en een negatie van maatschappelijke verhoudingen, die met erfelijkheid weinig van doen hebben.38 De Lange keert zich daarnaast scherp tegen eugenetische wetten in Scandinavische en andere landen en tegen sterilisatie op voorspraak van oppermachtige medici.39  Voor zover ingrijpen in de voortplanting geboden is, kan dit onder het kapitalisme slechts bestaan uit het vernietigen van bezitsverhoudingen en maatschappelijke scheidingen, die vrije huwelijkskeuze en vrije sexuele verhoudingen belemmeren. Onder een communistische orde echter verandert de situatie fundamenteel: ‘Laat de heeren Eugenisten echter maar rustig doorwerken! Als eenmaal de grondslagen der nieuwe, klassenlooze samenleving gelegd zijn, zullen wij met dankbaarheid van het door hen verzamelde feitenmateriaal gebruik maken’.40

Verschillende andere communisten en linkse socialisten volgen een aan De Lange verwant spoor. Als voorbeeld verwijzen we naar de linkse socialist Jacques Engels die eugenetica onder kapitalistische verhoudingen als een onmogelijkheid voorstelt en poneert dat eerst onder het socialisme de situatie ten goede zal keren onder de leuze dat de ‘artsen der toekomst [...] het leven der gemeenschap hooger [zullen] achten dan het leven van den enkeling.’41 Onder het socialisme zal sexualiteit verbonden zijn met ‘het besef, dat slechts lichamelijk gezonden zich mogen voortplanten [...] [met uitsluiting van] de ongelukkigen, de mismaakten, de lichamelijk en zedelijk gebrekkigen, en zij, die erfelijk belast zijn..’ Toch verwerpt Engels een al te straffe regeling en zegt te vertrouwen op het verantwoordelijkheidsgevoel van een toekomstige mensheid.42
 
Memoreren we tenslotte de communistische neuroloog Gerrit Kastein, die als vast medewerker en eugeneticus verbonden is aan Afkomst en Toekomst. Kastein wil, net als De lange en andere marxistische eugenetici, niets van doen hebben met de nazistische rassenideologie en publiceert in 1938 Het rassenvraagstuk, waarin de fascistische rassenleer op de meest radicale wijze wordt teruggewezen. Kastein ontkent het bestaan van minder- en meerderwaardige rassen, bestrijdt dat ‘rassenkruising’ nadelig zou zijn, hekelt de racistische houding van Sefardische jegens Azjkenazische joden evenals de ideeën der zionistische nationalisten. Van antisemistisme is hierbij geen sprake en Kastein ontkent het bestaan van een joods ras en hij hekelt de nazistische joden-haat.43 Zoals bij vele andere linkse eugenetici is zijn bekommernis om eugenetische zuivering gebaseerd op het humanistische perspectief van het verminderen van menselijk lijden, maar het is anderzijds onthutsend om te moeten constateren dat een dergelijke bestrijder van het nazisme, zij aan zij met Frets, publiceert in een blad dat zijn kolommen openstelt voor notoire nazistische eugenetici als W.F.H. Stroër die in 1938 gewaagt van ‘vagebondisme’ als resultaat van een kwalijke erfelijke constitutie en die de eugenetische wetgeving in Nazi-Duitsland bij herhaling welwillend benadert.44

Conclusie
De ‘nieuwe mens’ van de marxistische conceptie, maar zeker ook de ‘burgerlijke arbeider’ van het reformistische ‘planmodel’, blijkt op pijnlijke wijze geflankeerd door al die onaangepasten en erfelijk belasten die voor zichzelf, maar zeker voor de maatschappij als geheel, een onaanvaardbare belasting heten te vormen.

Vanzelfsprekend zijn bovenstaande concepties op het terrein der eugenetica beïnvloed door de opvattingen van progressieve hygiënisten en eugenetici. Voor seksuologen als Auguste Forel, Havelock Ellis, de Hollandse neo-malthusiaan J. Rutgers of de linkse liberaal M.W.F Treub is er een vanzelfsprekende verbinding tussen vooruitstrevende ideeën op het terrein van de maatschappij, van de sexualiteit en dat van de erfelijkheid. Het is de humanistische, vaak verlicht-liberale, zij het door burgerlijke klassenvooroordelen getekende, conceptie van de alomvattende gezondmaking van een zieke maatschappelijke orde en de voorvechters ervan riskeren maatschappelijke hoon en uitsluiting. Mede vanuit deze achtergrond is de receptie te verklaren van een ‘progressieve’ eugenetica door sociaal-democratische intellectuelen, die op zich een inbreuk lijkt op het historisch materialisme, met zijn overweldigende nadruk op de macht van maatschappelijke factoren. We zien een dergelijk ‘eugenetisch humanisme’ weerspiegeld in de opvatting van bijvoorbeeld Wibaut, die gruwt van een te voorkomen lijden van zwaar gehandicapten. Eugenetische ideeën vinden bovendien ingang vanuit een benadering die meent, dat de creatie van het socialisme of, in de reformistische variant, van een geordend en sociaal kapitalisme, tot op zekere hoogte belemmerd wordt door de menselijke, culturele zowel als genetische, factor.

Waar een socialistische maatschappij nergens ter wereld heeft bestaan, weten we natuurlijk niet welke invloed de eugenetica er zou hebben uitgeoefend. Optimisme daaromtrent lijkt echter zeker níet gerechtvaardigd. De reformistische regeermacht in Scandinavië blijkt gepaard te zijn gegaan met gedwongen sterilisaties, die een ‘verbetering’ en ‘zuivering’ van een als ideaal gepercipieerde verzorgingsmaatschappij beogen. De disciplinering, opsluiting en deportatie van leden der lagere volksklassen door sociaal-democratische bestuurderen in eigen land, lijken het Hollandse equivalent in te houden van de over aanzienlijk meer macht beschikkende Scandinavische geestverwanten. Het komt me voor dat deze beide historische voorbeelden volstaan om voorgoed afscheid te nemen van een sociaal-democratische of ‘marxistische’ eugenetische politiek.

Noten

1. Enige, zij het weinig systematische, aandacht voor sociaal-democratische opvattingen over eugenetica bij: Peter Brusse, ‘De eeuwigdurende drang naar een gezond nageslacht’, De Volkskrant, 6.10.1997; Michiel Louter, ‘Het eugenetisch poldermodel’, De Groene Amsterdammer, Jrg. 121, nr. 38, 17.9.1997, pp. 16-18.  
2. F.U. Schmidt, ‘Alcoholisme en Socialisme’, De Nieuwe Tijd (in vervolg: NT) 4 (1899/1900), pp. 187-189.
3. F.U. Schmidt, De invloed van het drankkapitaal, Amsterdam, z.j. (1905), pp. 5-6.
4. Zie voor deze interpretatie vooral: Jan Noordman, Om het kwaliteit van het nageslacht. Eugenetica in Nederland 1900-1950, Nijmegen, 1989, pp. 155-156.
5. Rienzi (= H.H. van Kol), ‘Vrijheid door Ontwikkeling’, NT 1 (1896/1897), pp. 18-19.
6. Frets wordt naderhand Gestichtsarts van de psychiatrische inrichting ‘Maasoord’ in Poortugaal.
7. G.P. Frets aan W.A. Bonger, 21.7.1919.--arch. ‘De Socialistische Gids’ E 175.
8. W.A. Bonger aan G.P. Frets, 25.7.1919.--arch. ‘De Socialistische Gids’ D 1-3.
9. Verg. Bart van Heerikhuizen, W.A. Bonger, socioloog en socialist, Groningen, 1987, p. 195. Zie ook Noordman: ‘Toch dacht Bonger veel biologistischer dan men op het eerste gezicht zou vermoeden en dat is tekenend voor het wetenschappelijk klimaat van zijn tijd.’ Noordman, Kwaliteit, p. 16, noot 1.
10. H.J.T. Bijlmer, ‘Het bestaansrecht van de eugenese’, Mensch en Maatschappij, 12e jrg., 1936, pp. 39-49.
11. Prof.Mr. W.A. Bonger, Alcoholisme en Criminaliteit, z.pl. z.d. (1922), p. 1.
12. Prof.Mr. W.A. Bonger, De Onvolwaardige Arbeidskrachten in haar Sociologische Beteekenis, Amsterdam, 1928, pp. 4, 14. Het artikel is tevens verschenen in De Socialistische Gids (in vervolg: SG), 13e jrg, 1928, pp. 853-869.
13. Prof. Mr. W.A. Bonger, ‘De oorlog als sociologisch probleem’, SG 15 (1930), pp. 529-530.
14. In 1933 betwist Bonger dat armoe en asociaal gedrag erfelijk bepaald zijn en hij merkt op dat het onbegrijpelijk is dat er zoveel normale mensen zijn, wanneer de ‘abnormalen’ zich zo snel voortplanten als de eugenetici beweren. Weergegeven in: Adrianne Dercksen/Loes Verplanke, Geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding in Nederland, 1914-1970, Meppel/Amsterdam, 1987, p. 62.
15. Noordman, Kwaliteit, pp. 14-15.
16. G.P. Frets, ‘Erfelijkheid en Eugeniek’, SG 3 (1918), pp. 161-163. In 1920 verklaart Frets nadrukkelijk, dat sterilisatie van zwakzinnigen in aanmerking komt: SG 5 (1920), p. 99. In 1933 bepleit Frets sterilisatie bij mensen lijdend aan de ziekte van Huntington, bij zogenaamde erfelijke schizofrenie en bij erfelijke vormen van zwakzinnigheid. Daarnaast blijkt hij niet afkerig van ‘therapeutische castratie’ bij sexuele delinkwenten, exhibitionisten en sommige homosexuelen. Kriterium is wel de instemming van betrokkenen. Zie G.P. Frets, ‘Sterilisatie’, in: Psychiatrisch Juridisch gezelschap. Verslag van de bijeenkomst op 25 maart 1933 te Rotterdam, no. 7, z.p., 1933, pp. 1-32.
17. G.P. Frets, Erfelijkheid, deel XII van Nieuwe Internationale Bibliotheek o.r.v. Mr. S. Mok, Amsterdam, pp. 161-162.
18. Ibidem, pp. 163-167, 228-229.
19. Frets, ‘Erfelijkheid en eugeniek’ (noot 16), pp. 170-173.
20. Frets, Erfelijkheid (noot 17), pp. 181-187.
21. Zie hiervoor onder meer: A. de Regt, ‘Ontoelaatbare gezinnen: over het ontstaan van onmaatschappelijkheid’, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, VII, 4, 1981, pp. 391-433; Louter, ‘Eugenetisch poldermodel’. In de hoofdtekst refereren we vooral aan: Dercksen/Verplanke, Onmaatschappelijkheidsbestrijding, passim.
22. G.P. Frets, ‘Het rassenvraagstuk’, SG 19 (1934), pp. 395-404, 524-537. Zie m.n.: pp. 532-536. Het is merkwaardig dat Noordman wel wijst op Frets’ verzet tegen de nazistische dwangsterilisaties, maar zwijgt over diens suspecte ideeen over ‘rassenkruising’ en het ‘Joodsche type’: Noordman, Kwaliteit, p. 131.
23. Zie Noordman, Kwaliteit, pp. 131-136, 166-168, 190-192.
24. Martina G. Kramers, ‘Een nieuwe bijdrage tot de beschouwing van het bevolkingsvraagstuk’, SG 9 (1924), p. 898.
25. M. Wibaut-Berdenis van Berlekom en F.M. Wibaut, Wordend Huwelijk, Haarlem, 1932, pp. 125-126.
26. C. Pothuis-Smit en S.J. Pothuis, Zoo kan het huwelijk worden, Amsterdam, 1932, pp. 113-115. Philip van Praag merkt op dat bij veel socialisten ‘een zekere afkeer’ bestond van eugenetisch gemotiveerde sterilisatie. Dat is ongetwijfeld het geval, maar het lijkt toch niet juist om Frets te typeren als de ‘hoge uitzondering’ op deze regel. Diverse andere (vooraanstaande) socialisten staan, zoals we aantoonden, eugenetische ingrepen voor, die uiteraard een ruimere categorie omvatten dan (dwang)sterilisaties alleen. Zie: Ph. van Praag, Het bevolkingsvraagstuk in Nederland. Ontwikkeling van standpunten en opvattingen (1918-1940), Deventer, 1976, pp. 102-103.
27. F. van der Goes, ‘Nieuw-Malthusianisme’, Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek, 1896, 2e jrg, deel 2, pp. 463-465.
28. F. v.d. Goes, ‘Humbug en Reaktie’, NT 9 (1904), pp. 10, 20.
29. Zie hiervoor uitgebreid: Dercksen/Verplanke, Onmaatschappelijkheidsbestrijding, passim. Voor de houding van Bonger: Ibidem, pp. 44, 53.
30. Karl Kautsky, Vermehrung und Entwicklung in Natur und Gesellschaft, Stutttgart, 1910, pp. 258-268.
31. W. van Ravesteyn Jr., ‘Kautsky’s nieuwste boek’, NT 15 (1910), p. 839.
32. S.R. Steinmetz, ‘De toekomst van ons ras’, De Gids, 74e jrg., 1910, pp. 14, 18-20, 36, 46.
33. H. Roland Holst, ‘Burgerlijke en proletarische wetenschap over "de toekomst van ons ras"’, NT 16, p. 209.
34. Ibidem, p. 209.
35. Ibidem, p. 210.
36. Ibidem, pp. 211-212. In 1925 volgt Roland nog steeds de in hoofdtekst weergegeven moraal in haar kritiek op de Russische communist Preobraschenski. Henr. Roland Holst-Van der Schalk, Communisme en moraal, Arnhem, 1925, pp. 204-209.
37. Dr. Dan. de Lange Jr., ‘De tegenwoordige Stand van het Evolutie-Vraagstuk’, NT 22 (1917), pp. 187-197, 253-264, 426-438, 481-502; NT 23 (1918), 156-175, 418-431, 477-487: NT 24 (1919), 283-298, 333-339, 360-368, 563-569 (citaat: NT 22 (1917), p. 485 (noot 1)).
38. Ibidem, NT 24 (1919), pp. 283-298.
39. Ibidem, NT 24 (1919), pp. 360-368 (aldaar: p. 364).
40. Ibidem, NT 24 (1919), p. 368.
41. J. Boersma (ps. van Jacques Engels), De communist en zijn sexueele moraal, Overschie, 1926, pp. 209-210. Het boek bevat een lovende inleiding van de hand van Henriëtte Roland Holst. Engels vertoeft tijdelijk in het communistische kamp, maar is in wezen een (linkse) socialist. Zijn boek wordt in 1931 onder de titel Socialisme en sexueele moraal in verkorte vorm heruitgegeven.
42. Ibidem, pp. 214-215.
43. Dr. G.W. Kastein, Het rassenvraagstuk, Amsterdam, 1938. Zie voor een eugenetisch betoog van zijn hand: G. Kastein, ‘Erfelijkheidsleer bij den mensch. Psychiatrie en neurologie’, Afkomst en Toekomst, 4e jrg., nr. 14, april 1938, pp. 97-112. Op 19 februari 1943 springt Kastein bij een verhoor door de Sicherheitspolizei uit het raam aan het Binnenhof en weet door zijn dood een eventueel ‘doorslaan’ te voorkomen.
44. Ook in de bundel Geneeskunde en erfelijkheid onder redactie van Kastein en M.J. Sirks uit 1941 komt ene F. Schrijver aan het woord, die zich over de Duitse eugenetica lovend uitlaat.