Jos van Meeuwen

Een kerkelijk onderzoek naar de r.k. arbeiders en hun verenigingen uit 1903

De katholiek ging op reis, voetbalde, bokste, zwom en danste met een priester aan zijn zijde en een Haarlems geestelijke, straks bisschop van het diocees, bestond het zelfs in een krantenartikel te betreuren, dat er geen priesters genoeg waren om ‘elk rooms gezin’ onder de dagelijkse leiding van een eigen geestelijk adviseur te plaatsen. Aldus historicus L.J.Rogier.

Vanaf het begin van de katholieke arbeidersbeweging heeft het episcopaat zich bemoeit waar en hoe katholieken zich dienden te organiseren. In het kader van mijn promotie-onderzoek naar de relatie tussen de katholieke arbeiders en de katholieke politiek in de jaren 1897-1929 stuitte ik op een document, dat een interessant licht werpt op de vroegste geschiedenis van de katholieke arbeidersbeweging in Nederland. Het betreft een vragenlijst, die in mei of juni 1903 werd rondgestuurd door de geestelijk adviseur van de Utrechtse Aartsdiocesane Werkliedenbond, rector Frans Bult, in opdracht van de nieuwe aartsbisschop mgr. Henricus van de Wetering met het doel om inzicht te krijgen in de stemming onder de katholieke arbeiders en de stand van zaken in de katholieke arbeidersbeweging in het aartsbisdom. De vragenlijst werd  geretourneerd door de Larense pastoor G.F.J. Nieuwenhuis. De R.K. Werkliedenvereniging in Laren werd opgericht in april 1897 en telde in 1903 180 leden op 400 katholieke arbeiders.

Organisatiedrang onder de katholieke arbeiders
De geschiedenis van de katholieke arbeidersbeweging begint bij de spontane organisatiedrang onder de katholieke arbeiders. Aan het einde van de negentiende eeuw kwamen de katholieke arbeiders in de industriecentra Maastricht en Twente in beweging. In Maastricht namen de arbeiders van de Regôutfabrieken het voortouw. In Twente kwamen de voor een groot deel katholieke arbeiders in de textielfabrieken, die een generatie eerder nog thuis weefden op de boerderij, in het geweer tegen hun mensonterende levens- en werkomstandigheden en de hardvochtigheid van de textielbaronnen. Zij verenigden zich aanvankelijk in neutrale vakorganisaties. Ook het socialisme, dat verlossing beloofde nog tijdens in plaats van ná het aardse bestaan, leidde hen in bekoring. Hendrik Engels herinnerde zich later welk een diepe indruk Domela Nieuwenhuis maakte op hemzelf en op de andere Twentse katholieke textielarbeiders: ‘Nog zie ik Domela de zwarte manen schudden, nog voel ik den geestdrift die hij wekte met zijn bezielend woord, waarin hij toch zoo echt waar en zoo begrijpelijk voor ons, onze ellende (beschreef) en den toestand schandelijk noemde (...). Vele Katholieke werklieden zijn een tijdlang meegesleept, tot het socialisme zich in zijn ware gedaante vertoonde, dat is: vóór alles anti-clericaal.’ Engels’ zwager Jan Brinkhuis was met een aantal geloofsgenoten aangesloten bij De Voorzorg, de eerste voor de patroons geheim gehouden vakvereniging van katholieke arbeiders in Enschede, die rond 1890 opging in de een jaar eerder opgerichte neutrale Wevers- en Spinnersbond ‘Vooruit’.

Waar de katholieke arbeiders zich buiten het bereik van de geestelijkheid organiseerden, kwam het kerkelijk gezag in actie, zij het traag, aarzelend en weinig effectief. `Eigenrichting’ van de katholieke arbeiders moest volgens de geestelijkheid onvermijdelijk leiden tot `religieus indifferentisme’ en `a-religiositeit’ en tenslotte tot socialisme. Het kerkelijk gezag wist echter niet direct een gepast antwoord te formuleren. Met name de geestelijkheid in het katholieke zuiden was nog sterk behept met de traditionele ‘Angersmentaliteit’. De school van Angers beschouwde de sociale kwestie als een zuiver godsdienstig vraagstuk, dat een gevolg was van de doorwerking sinds de middeleeuwen van anti-christelijke beginselen in staat en maatschappij. Daartegenover stond de ‘school van Luik’, die inzag dat er ook economische en juridische kanten aan het vraagstuk zaten. Zij erkende de noodzaak van het oprichten van katholieke werkliedenverenigingen en staatsinterventie ten behoeve van het wegnemen van de ergste sociale misstanden en het scheppen van aanvaardbare sociale verhoudingen. Zij vermocht niet in te zien, dat de oude vertrouwde recepten voortaan ontoereikend waren en dat de moderne tijd vroeg om nieuwe vormen en gedachten.

Toen de aantrekkingskracht van de neutrale vakbeweging en - wat in de ogen van de geestelijkheid hetzelfde was - het socialisme op de katholieke arbeiders eindelijk voldoende tot haar was doorgedrongen, berustte zij in de oprichting van standsorganisaties onder patronage van de kerk en de burgerij, die godsdienstig-zedelijke verheffing en bestrijding van het socialisme hoog in het vaandel voerden. Van het opkomen voor betere levens- en werkomstandigheden kon geen sprake zijn. De Brabantse geestelijkheid was gefixeerd op harmoniedenken. De Bossche bisschoppelijk adviseur in arbeidszaken, pastoor Prinsen schrapte het opkomen voor de stoffelijke arbeidersbelangen als doelstelling van de in 1893 opgerichte Bossche Werkliedenbond. Ook zijn superieur, bisschop Willem van de Ven, zag niets in ‘strijdvereenigingen’: het hart van de werkgevers moest vertederd worden; niet het getal maar de grote gedweeheid van de arbeiders kon dat bewerkstelligen.

Richtingenstrijd over stands- en vakorganisatie
Het oprichten van standsorganisaties bleek al snel niet voldoende om de arbeiders voor de katholieke zaak te behouden, zoals de ervaringen in Enschede, Maastricht, de Mijnstreek, Breda, `s Hertogenbosch en Eindhoven uitwezen. Met name de spoorwegstakingen van 1903 maakten duidelijk, dat vakorganisatie op confessionele grondslag noodzakelijk was om het hoofd te bieden aan de aantrekkingskracht van de neutrale belangenbehartiging en het socialistisch gevaar. Minder duidelijk was echter hoe die vakorganisatie moest worden ingericht: katholiek of algemeen christelijk (interconfessioneel) en wat haar verhouding moest zijn tot de standsorganisatie.

Zo kon het gebeuren, dat er drie landelijke centrale organisaties ontstonden, waarin katholieke arbeiders verenigd waren. In 1906 sloten de diocesane standsorganisaties zich aaneen in de Federatie van R.K. Werklieden en Volksbonden in Nederland. In mei 1909 werd het Christelijk Nationaal Vakverbond (mede) opgericht door Unitas, waarin katholieke textielarbeiders eerst in Twente en later in Brabant nauw samenwerkten met hun protestants-christelijke vakgenoten, en de Algemene Christelijke Mijnwerkersbond. In het eerste bestuur zaten drie katholieken: de Twentse textielarbeider Herman Stins, de Tilburgse textielarbeider Bernard Hutten en de Limburgse mijnwerker Chris Zielemans. Een maand na de oprichting van het CNV gaven de bisschoppen toestemming voor de oprichting van het Bureau voor de R.K. Vakorganisatie, een landelijk secretariaat `bestaande uit de bekwaamste, praktische mannen van de vakorganisaties, bijgestaan door geeestelijken en een sociaal-onderlegde jurist’.

In de richtingenstrijd om de organisatieprincipes van de katholieke arbeidersbeweging kwam de Leidse School, met als leidende figuren mr. P.J. Aalberse, de docent aan de Haarlemse priesteropleiding in Warmond, dr. J. Aengenent en bovengenoemde Bult, te staan tegenover de Limburgse School, gepersonifieerd door de Limburgse sociale priester dr. Henri Poels, jonkheer mr. Charles de Ruijs de Beerenbrouck en de voorman van de standsorganisatie Herman Hermans. De Leidse School propageerde de vakorganisatie op katholieke grondslag bij een ondergeschikte rol voor de standsorganisatie. De Limburgse School stelde zich op het standpunt van de algemeen-christelijke vakbeweging bij een overheersende rol van de standsorganisatie.

Het kerkelijk gezag koos voor vakorganisatie op katholieke grondslag maar onderstreepte tegelijk het primaat van de standsorganisatie. Al op het Utrechtse r.k. vakcongres in september 1903 sprak aartsbisschop Van de Wetering de wens uit, dat de katholieke arbeiders zich zouden verenigen in katholieke werkliedenverenigingen. In 1909 zette het episcopaat die wens om in een gebod. De bevoorrechting van de standsorganisatie werd bevestigd door het Bisschoppelijk Communiqué van 1916, waarin het episcopaat de afbakening van het werkterrein van de stands- en vakorganisatie probeerde te regelen, en bij de totstandkoming van het R.K. Werkliedenverbond in Nederland, het overkoepelend verband van de Federatie en het Vakbureau dat zijn werkzaamheden begon op 1 januari 1925. De competentiestrijd tussen de stands- en de vakorganisatie bleef echter woeden tot 1963, toen de Katholieke Arbeidersbeweging (KAB) werd gereorganiseerd tot het Nederlands Katholieke Vakverbond (NKV). De broederstrijd was zó hevig, dat wel werd gesproken van het kruis van de katholieke arbeidersbeweging.

De rol van de geestelijk adviseur
Een sleutelrol in het klerikaal toezicht op de katholieke arbeidersbeweging werd vervuld door de geestelijk adviseur. Op elk bestuursniveau - landelijk, diocesaan, plaatselijk en onderafdeling - werd een priester benoemd, die de bestuurders met raad en daad terzijde moest staan en die er op moest toezien dat de katholieke beginselen geen geweld aan werden gedaan. Hoewel de reikwijdte van de zeggenschap van de geestelijk adviseur in vakbondszaken in theorie ter discussie stond, ging deze in praktijk zeer ver. De katholieke sociale leer schreef immers voor hoe de katholieke vakorganisaties zich moesten gedragen tegenover werkgevers en wanneer staken geoorloofd was.

De adviseurs hadden grote moeite om zich te schikken in een bescheiden rol. Zij konden niet omgaan met de mondigheid en zelfstandigheid van de arbeiders, die zij aanwakkerden. Hun persoonlijkheidsstructuur liet dat bovendien niet toe: ‘forsheid van manieren en stemgeluid’, ‘een robuuste natuur’, ‘stoer van inborst’, ‘ruw, doch oprecht’, luidden enkele van de kwalificaties, waarmee zij in de gedenkboeken werden aangeduid. De adviseurs ‘hadden er moeite mee pas op de plaats te maken en de leiding over te dragen, juist vanwege de ideologische strekking van de katholieke (sociale) leer, die maakte dat zij zich onmisbaar achtten’, schreef Thelen. Zij functioneerden als ‘grensbewakers’, die er allereerst op moesten toezien, dat de katholieke arbeiders zich niet losmaakten uit het katholiek verband en zich bij de behartiging van hun standsbelangen hielden aan de katholieke sociale leer en de pauselijke en bisschoppelijke voorschriften.

De vragenlijst
Aartsbisschop Van de Wetering  wilde met behulp van de rondgestuurde vragenlijsten zich een beeld vormen van de stemming onder de katholieke arbeiders en de toestand van de katholieke arbeidersbeweging in zijn aartsbisdom. Enkele zaken vallen daarbij op. In eerste plaats blijkt pastoor Nieuwenhuis zeer goed op de hoogte van het reilen en zeilen van de plaatselijke r.k. werkliedenvereniging en van het gedrag van de Larense katholieke arbeiders, die volgens zijn antwoorden uiterst braaf waren en taalden naar neutraliteit noch socialisme. De werkliedenvereniging had een goede relatie zowel met de geestelijkheid als met de burgerij. De geestelijk adviseur van de Larense werkliedenvereniging rekende overigens kennelijk ook de financiën tot zijn competentie. Het is niet onmogelijk dat de pastoor hechtte aan sociaal wenselijke antwoorden. Opmerkelijk in het licht van de discussie over het interconfessionalisme is de laatste vraag (nr. 50) naar de wenselijkheid of noodzakelijkheid van federatieve samenwerking met christelijke vereniging(en). Pastoor Nieuwenhuis antwoordde  kort ja. Twee maanden nadat de vragenlijst werd ingevuld, verklaarde de aartsbisschop, dat de katholieke arbeiders zich moesten verenigen in katholieke verenigingen, die permanente - federatieve - samenwerking met christelijke organisaties uit de weg moesten gaan.

Zeer interessant zijn verder de vragen naar de politieke oriëntatie van de katholieke arbeiders. Na de invoering van de kieswet-Van Houten (1897) werden zij electoraal steeds meer van belang. Het episcopaat hechtte sterk aan de katholieke politieke eenheid. De geestelijkheid was Spaans benauwd, dat de werklieden politiek hun eigen weg zouden gaan en zich los zouden maken van de politieke eenheid. Die angst was reëel gezien de oprichting in het najaar van 1899 van de Katholieke Democratische Volkspartij door Brinkhuis en zijn geestverwanten. Zij lieten zich inspireren door het voorbeeld van de door de kerkelijke overheid veroordeelde Vlaamse priester Adolf Daens, die in Aalst de Christene Volkspartij had opgericht. Vandaar de vraag naar de aanwezigheid van christen-democraten of Daensisten.

Ook was de geestelijkheid met de katholieke partij-oligarchie zeer bezorgd, dat de katholieke arbeiders zich binnen de door de aristocratie, de burgerij, de boeren en de middenstand gedomineerde katholieke kiesverenigingen als groep zouden manifesteren om hun politiek recht af te dwingen, zo de katholieke politieke eenheid ondermijnend. Daarom hamerde het kerkelijk gezag op de strikte scheiding tussen sociale en politieke actie. Om politieke verdeeldheid te voorkomen was het kerkelijk gezag er veel aan gelegen om de politiek buiten de katholieke sociale organisaties (de organisaties van boeren, middenstanders, werkgevers en arbeiders), en met name buiten de werkliedenverenigingen, te houden. Omdat het episcopaal gebod door de sociale organisaties voortdurend met voeten  werd getreden, moest het verschillende keren worden verhaald tot de verhouding van de sociale organisaties tot de politiek eindelijk formeel werd geregeld met de reorganisatie van de Algemene Bond van R.K. Rijkskieskringorganisaties tot de R.K. Staatspartij in 1926.

Bronnen
Archief Bisdom Den Bosch, Bisschoppelijke Voorschriften: Verslag van de Adviseurs-vergadering d.d. 3 december 1917.
H. Bakvis, Catholic power in the Netherlands. Kingston/Montreal 1981.
Louis Paul Boon, Pieter Daens of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen arnoede en onrecht. Amsterdam 1971.
J. van Meeuwen, Lijden aan eenheid. Katholieke arbeiders op zoek naar hun politiek recht (1897-1929). Amsterdam 2000.
J. Perry, ‘De katholieke arbeidersbeweging en haar geschiedschrijving. Naar aanleiding van het werk van C.J. Kuiper, “Uit het rijk van de arbeid”’, in: Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland. Nijmegen 1978.
L.J. Rogier, Katholieke herleving. Geschiedenis van katholiek Nederland sinds 1853. Den Haag 1956.
L.J. Rogier en N. de Rooy, In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953. Den Haag 1953
L.J. Rogier, ‘Evaluatie van het cultuurbegrip der Nederlandse katholieken in de nieuwste geschiedenis’, in: Herdenken en Herzien. Verzamelde opstellen van L.J. Rogier. Bilthoven 1974.
J. van Seggelen, Wat er groeide uit de daad. Dit boek verscheen toen het 60 jaar geleden was, dat in 1888 de Nederlandsche R.K. Volksbond werd opgericht. Het spreekt van diens wording, ontwikkeling en arbeid. Z.p. 1948.
A. Thelen, Lambert Poell (1872-1937) en de katholieke sociale beweging. Sociaal-klerikaal spanningsveld in het Bossche Diocees 1896-1915, analyse van een mentaliteit. Tilburg 1990
J.G.L. Theunisse, Jan Frederik Vlekke, 1849-1903; ethiek en rendement in een ondernemersleven. Tilburg 1966.
J.M. Wentholt, Een arbeidersbeweging en haar priesters. Het einde van een relatie. Theologische vooronderstellingen en pastorale bedoelingen met betrekking tot de katholieke arbeidersbeweging in Nederland (1899-1979). Nijmegen 1984.