Wil Klaassen

Samen sterker dan alleen.
De PPR en de progressieve samenwerking 1968-1977


Anderhalf jaar na de val van het kabinet-Cals en liefst drie jaar voordat er weer een Kamerverkiezing zou plaatsvinden, werd de Politieke Partij Radikalen (PPR) in het voorjaar van 1968 opgericht. Dit was een veel minder strategisch moment dan de oprichtingsdatum van D'66 in oktober 1966, tegelijk met de val van Cals' kabinet en een half jaar voor de verkiezing die de nieuwe partij meteen zeven zetels in de Tweede Kamer zou opleveren.

De start van een progressieve partij
Ter verklaring van dit niet-strategische kan de moeilijke geboorte van de PPR dienen: op 27 februari 1968 maakte (drs. J.M.) Jacques Aarden wereldkundig dat zijn collegae (mr. H.W.) Harry van Doorn, (P.J.) Paul Janssen en (A.A.M.) Annie Kessel zich gedwongen zagen uit de KVP-Kamerfractie te treden en, zonder Van Doorn die voorzitter van de KRO wilde blijven, als groep-Aarden verder te gaan.

Utrecht, 26 februari 1968, van Aarden, van Doorn, Janssen en van Ruiten in beraad.

Onverwacht kwam deze splitsing niet, want al bij de bespreking van de rijksbegroting voor 1968 hadden juist deze vier Kamerleden een eigen motie ingediend die verlangde dat de defensieuitgaven met 38 miljoen gulden verlaagd werden en het bedrag voor ontwikkelingshulp met 45 miljoen gulden verhoogd. Zij vormden het vooruitstrevendste deel van de sinds een jaar bestaande christen-radicalen en hadden de moed hun moederpartij te verlaten met de bedoeling een progressieve concentratie te bevorderen om tot werkelijke partijvernieuwing in Nederland te komen, zoals Aarden in het parlement verklaarde. Daarmee sloot hij zich aan bij het pleidooi van het PvdA-Kamerlid (drs.) Ed van Thijn voor het vormen van een oppositioneel stembusakkoord tegen de regerende coalitie van christen-democraten en liberalen. Aan het einde van dit pleidooi schreef Van Thijn: ‘De christen-radicalen hebben de sleutel tot vernieuwing in handen.’

Twee maanden na de vorming van de groep-Aarden, op 27 april 1968, werd in Dronten de PPR officieel opgericht. Het was in oorsprong een partij van katholieken (de hervormde Wouter van Dam was een vreemde eend in de bijt van het voorlopig bestuur), maar hun partij noemde zich uitdrukkelijk niet-confessioneel (de eerste voorzitter, oud-minister (drs. P.C.W.M.) Pieter Bogaers kon zich daarin spoedig niet meer vinden en zou naar de KVP terugkeren). Jacques Aarden stelde in zijn rede op het oprichtingscongres: ‘Ik zou geen splinter geworden zijn, als het mij niet echt om de meerderheid begonnen was’, en hij verklaarde min of meer politieke gelijkgezindheid te zien bij de PvdA (37 zetels), de ARP (15 zetels), D'66 (7 zetels) en de PSP (4 zetels). Hij wekte zijn honderden nieuwe partijgenoten op plaatselijk en gewestelijk contact te zoeken met gelijkgezinden: ‘Want de vooruitstrevende concentratie moet van onderop groeien’. In de slotresolutie werd geconstateerd dat het oprichtingscongres ‘een grootse manifestatie is gebleken van de wil om gezamenlijk de partijvernieuwing, en daarmee de politieke vernieuwing in Nederland een grote stap vooruit te brengen’. Het PPR-bestuur werd tenslotte gemachtigd ‘om deel te nemen aan onderhandelingen ter bereiking van een stembusakkoord’.
 
Op 14 augustus gaf het PPR-bestuur inderdaad een verklaring uit dat het bereid was ‘gesprekken te openen met groepen of partijen waarvan het vermoeden bestaat, dat zij bereid zijn mee te doen aan een op vernieuwing gerichte vooruitstrevende politiek’, op voorwaarde dat de partners wilden afspreken dat zij samen zouden gaan regeren of samen in de oppositie zouden gaan. Een dag later nodigde het PvdA-bestuur de besturen van D'66, PPR en PSP uit voor een gezamenlijk gesprek om de mogelijkheid en de vorm van samenwerking tussen deze partijen te bekijken. Het PPR-bestuur antwoordde op 1 september dat het instinctief geneigd was deel te nemen aan elk gesprek gericht op een bundeling van vernieuwende krachten, maar dat het wel begrip had voor de problemen die de D'66-fractievoorzitter (mr. H.A.F.M.O.) Hans van Mierlo had met onderhandelingen tussen ‘de PvdA-gigant’ en ‘een aantal peuters’. Het PPR-bestuur wilde daarom onderstrepen ‘dat het zal gaan om een eerste gedachtenwisseling, waarbij centraal zal staan hoe de 'toppen' gebruik zullen gaan maken van de resultaten van de lokale kontakten’. Het PSP-bestuur gebruikte op 7 september dezelfde formulering, maar stelde ook prijs op een onderzoek naar een aantal belangrijke vragen en op erkenning van ‘de wezenlijke verschillen tussen de samenwerkenden’. Op een congres van D'66 in Leiden maakte Van Mierlo in een rede (later uitgegeven onder de titel De keuze van D’66) duidelijk dat hij niets zag in een socialistisch getinte progressieve concentratie, maar dat hij wel voelde voor gesprekken met hervormingsgezinden aan de basis. Tenslotte vroeg het congres de D'66-afdelingen ‘met voorrang contact te zoeken met leden van de PPR’ en wees het gesprekken aan de top af. Gevolg hiervan was dat PvdA-voorzitter (dr J.G.H.) Sjeng Tans alleen de besturen van PPR en PSP kon uitnodigen voor een bespreking op 10 januari 1969 in Amsterdam.

De werkgroep Progressief Akkoord en de PAK-lijsten
Het beraad van de delegaties van PvdA, PPR en PSP mondde uit in de instelling van een werkgroep Progressief Akkoord (PAK), die tot taak kreeg binnen een half jaar een aantal kernpunten van politiek beleid voor een progressieve concentratie op te stellen, die uit te werken in wisselwerking met lokale groepen en de techniek van een eventueel stembusakkoord te bezien. Twee weken later kwam de werkgroep PAK, bestaande uit amateur-politici van PvdA (Wim Kok naast de Rotterdamse wethouder Jan Reehorst), PPR (de journalist Henry Faas die veel redactioneel werk deed), PSP, D'66 en ARP (Wim Albeda), voor het eerst bijeen. Zij stelde een discussienota op en probeerde daarover een brede discussie op gang te brengen op lokaal, regionaal en landelijk niveau. Die discussie zinde een aantal invloedrijke PSP-ers niet; onder hun druk besloot de partijraad van de PSP eind augustus zijn medewerking aan een landelijk progressief akkoord te beeindigen. Wel schreef PSP-voorzitter (P.A.) Pieter Burggraaf medio oktober aan het partijbestuur van de PvdA ‘dat in principe geen bezwaar is tegen voortzetting van plaatselijke en provinciale gesprekken, aannemende dat er in die gesprekken al van enig zinnig resultaat sprake is’.
Het zou tot februari 1970 duren voordat het eindrapport van de werkgroep PAK uitkwam. Dat rapport bevatte liefst 29 strategische zwaartepunten en daarnaast meer dan 150 discussiepunten, waarover verder gepraat zou moeten worden. Het PvdA-bestuur kantte zich echter meteen tegen het denkbeeld van een nieuwe organisatie waaraan de deelnemende partijen een deel van hun bevoegdheden (zoals de kandidaatstelling voor de Tweede Kamer!) zouden moeten overdragen. Deze reactie was dodelijk voor de werkgroep PAK, die eind juli opgeheven werd.

Intussen was men in PPR-kring in de eerste helft van 1969 bezig geweest met het opstellen van een eerste programma. Na congressen in Tilburg en Utrecht werd dit op 7 juni vastgesteld, met een onomwonden uitspraak voor een landelijk progressief akkoord: ‘De kiezers behoren uit te maken welke partijen gaan regeren. Daarom voor de verkiezingen (een) stembusakkoord van partijen, die samen willen regeren op basis van een gemeenschappelijk program’, punt 48 van het uit 104 punten bestaande Program P.P.R. (1969). Het PPR-bestuur stond ook provinciale en plaatselijke Progressieve Akkoorden voor; midden juni vroeg het de provinciale afdelingen ‘aan een PAK-lijst mee te doen (indien maar enigszins mogelijk)’.
 
De provinciale afdelingen van de PPR gingen vervolgens op zoek naar partners voor de Statenverkiezingen die in maart 1970 zouden worden gehouden. Zij vonden die nauwelijks bij D'66, dat zich (behalve in Zuid-Holland, Utrecht en Groningen) voorgenomen had zelfstandig de Statenverkiezingen in te gaan, maar wel in de kring van PvdA en PSP. Na soms moeizame onderhandelingen kwamen PvdA, PPR en PSP overeen een gezamenlijke (PAK-)lijst te vormen in de provincies Friesland, Drente, Overijssel en Utrecht. In Noord-Brabant viel de PSP uit de boot, maar vormden PvdA en PPR een PAK-lijst. In de provincies Noord- en Zuid-Holland, Zeeland en Gelderland sloten PvdA en PPR programmatische akkoorden, maar stelden zij eigen kandidatenlijsten op. Alleen in Groningen en Limburg kwam geen vorm van samenwerking tussen PvdA en PPR tot stand. Een gemêleerd beeld dus, dat ervoor zorgde dat de verkiezingscampagnes vooral provinciaal gevoerd werden.

Bij de Statenverkiezingen van 18 maart 1970 boekten de progressieve partijen een ambivalent resultaat: ruim 1% meer dan bij de Kamerverkiezing van 1967, maar een lichte teruggang sinds de vorige Statenverkiezingen. De vijf PAK-lijsten behaalden 79 Statenzetels (62 PvdA, 10 PPR en 7 PSP). In de overige zes provincies boekte de PvdA 101 zetels, de PPR 9 en de PSP 5 (D'66 solo behaalde in heel Nederland 48 zetels). Het landelijke percentage van de PPR kwam niet hoger dan circa 2,5%. Al met al moet men concluderen dat een samenwerking van PvdA, PPR en PSP de kiezers niet bijzonder aansprak. In de praktijk zouden de PPR-leden zich beter thuis voelen in de PAK-fracties dan de PSP-leden. In Noord- en Zuid-Holland namen de Statenleden van PPR deel aan het fractieberaad van de PvdA, maar in Zeeland werkten zij meer met D'66 samen.

De door de werkgroep PAK geïnitieerde samenwerking leidde op lokaal niveau tot heel verschillende resultaten. In bijvoorbeeld Almelo, Amersfoort, Dronten, Eindhoven, Hengelo, Lelystad en Wassenaar overlegde men in een vroeg stadium over een progressief akkoord bij de gemeenteraadsverkiezingen van juni 1970. Bij de PvdA-leden openbaarde zich daarbij een soort generatieconflict: de ouder(wets)e sociaal-democraten wilden per se aan een eigen lijst vasthouden en hun jongere partijgenoten probeerden vaak een PAK-lijst te vormen. In Eindhoven leidde dat zelfs tot de oprichting door wethouder A. van Stuijvenberg van een Democratisch-Socialistische Partij, de kiem van DS'70. In Amsterdam wenste D'66 een volkomen open procedure voor de kandidaatstelling, maar dat zinde zeker de PvdA niet; uiteindelijk kwam men zelfs geen gezamenlijk minimumprogramma overeen.

De gemeenteraadsverkiezingen van 3 juni 1970 leverden geen bijzondere resultaten op voor de progressieve partijen: zowel de PAK-lijsten (in de grote steden Utrecht, Eindhoven, Enschede, Arnhem, Breda en Apeldoorn) als de PvdA solo scoorden gemiddeld iets lager dan de PvdA en/of de PSP in 1966. Het aantal PSP-gemeenteraadsleden daalde van 126 naar 73, mede door het succes van de Kabouters in Amsterdam, Den Haag, Arnhem en Leiden.
De meeste PPR-kandidaten stonden op PAK-lijsten; de PPR solo verwierf geen zetel in de drie grootste steden, maar wel twee zetels in Nijmegen, Maastricht, Zaandam en Noordwijk. Een nieuw geluid voor de collegevorming lieten PSP en D'66 horen: zij pleitten ervoor het traditionele afspiegelingscollege te vervangen door een, uiteraard progressief, programcollege, maar vooralsnog tevergeefs. Pas in september 1972 zou in Groningen het eerste linkse meerderheidscollege gevormd worden door wethouders van PvdA, CPN en D'66.

Naar een progressief schaduwkabinet
De PPR stelde na haar teleurstellende electorale debuut een zogenaamde rontgencommissie in. Deze commissie adviseerde tot de nauwst mogelijke vorm van progressieve samenwerking. Haar congres gaf in oktober 1970 zelfs de voorkeur aan een gemeenschappelijke kandidatenlijst van de progressieven. Voor de PSP ging dit zeker te ver; deze partij hield vast aan de lijn: wel praktische samenwerking, maar geen stembusakkoord met andere progressieve partijen. De partijraad van de PvdA voelde wel voor progressieve samenwerking, maar met een strikte bovengrens: ‘Een dergelijke samenwerking zou maximaal kunnen bestaan uit een gemeenschappelijk kernprogram voor een nieuw kabinet, het gezamenlijk ijveren voor een toekomstig kabinetsformateur en het op basis van dat program aanwijzen van kandidaat-ministers en gemeenschappelijk fractie-optreden’. D'66, dat bij de verkiezingen gemerkt had dat de bomen voor haar niet tot de hemel groeiden, stelde eerst een beleidsplan op en verbond in december 1970 drie voorwaarden aan een landelijke samenwerking:
‘1. de samenwerkende partijen zullen de hoofdlijnen van hun beleid inzet maken van de verkiezingen,
2. de samenwerking zal moeten kunnen gelden als de snelste weg naar partijpolitieke en staatsrechtelijke vernieuwing,
3. het (eigen) beleidsplan zal in belangrijke mate verwezenlijkt kunnen worden’.

Het hoofdbestuur van D'66 benaderde vervolgens alle in het parlement vertegenwoordigde partijen met de vraag, of zij onder die voorwaarden met D'66 wilden overleggen. Het PvdA-bestuur reageerde prompt met een uitnodiging voor een serie gesprekken, die eind januari 1971 zou plaatsvinden. D'66-leider Van Mierlo maakte zich in die gesprekken sterk voor staatsrechtelijke vernieuwing volgens de meerderheid van de staatscommissie-Cals/Donner, voor het maken van een regeringsprogram op basis van het beleidsplan van D'66 en voor het vervangen van de anti-KVP-resolutie door een nieuwe verklaring van de PvdA, dat zij bereid was tot een gesprek met de confessionele partijen voor de Kamerverkiezing. Tenslotte ging het PvdA-bestuur op die laatste wens in, voerde nog een positief gesprek met een PPR-delegatie en legde een aangepaste resolutie aan zijn congres van 4-6 februari 1971 voor. Met succes, want het congres machtigde zijn partijbestuur om overleg te plegen met D'66 en de PPR over een gemeenschappelijk regeringsprogram en om dat program voor te leggen aan de PSP, de ESP (Evangelische Solidariteits Partij) en de drie grote confessionele partijen.

Het opstellen van een gezamenlijk regeringsprogram had nog heel wat voeten in de aarde, maar op 22 februari 1971 bereikten de onderhandelaars (fractievoorzitter (drs. J.M.) Joop den Uyl, partijvoorzitter (dr A.) Anne Vondeling en beoogd partijvoorzitter (A.A.) Andre van der Louw, fractievoorzitter Hans van Mierlo, partijvoorzitter (drs. J.) Jan Beekmans en oud-partijvoorzitter (mr. E.C.M.) Erik Jurgens) een akkoord over 60 hoofdlijnen, dat door de drie partijbesturen goedgekeurd werd. De daarop volgende besprekingen met de grote confessionele partijen mislukten, maar Hans van Mierlo en PPR-fractievoorzitter Jacques Aarden kregen de gelegenheid hun vreugde over het akkoord te uiten in Socialisme en Democratie. Aarden schreef zelfs al: ‘De progressieve concentratie van PvdA, D'66 en PPR is een feit’.
Eind maart gaven de drie partijbesturen hun fractievoorzitters Den Uyl, Van Mierlo en Aarden opdracht een heus schaduwkabinet te vormen. Deze 'formateurs' zochten tenslotte 13 andere kandidaat-ministers aan, die zij medio april aan de pers presenteerden in de verhouding 10 PvdA, 4 D'66 en 2 PPR. Dit schaduwkabinet, met de PPR-leden Aarden (op Binnenlandse Zaken) en (mr.dr B.) Bas de Gaay Fortman (op Ontwikkelingshulp), trad dagelijks op voor de pers en speelde een prominente rol in de verkiezingscampagne, die zich toespitste op de strijd tussen het progressieve en het christen-democratische 'blok'.

Het schaduwkabimnet van PPR, D'66 en PvdA, gepresenteerd op 16 april 1971.

De kiezers promoveerden op 28 april de drie progressieve partijen van 44 naar 52 Kamerzetels (39 PvdA, 11 D'66 en 2 PPR) en degradeerden de drie christen-democratische partijen van 69 naar 58 zetels, terwijl DS'70 debuteerde met 8 zetels. ‘Het samengaan van PvdA-D'66-PPR is als 'effect' bijzonder nuttig geweest,’ concludeerde de journalist Rinus Ferdinandusse, maar in PPR-kring was men teleurgesteld over de behaalde 1,8% van de stemmen. Het nieuwe radikale Kamerlid Bas de Gaay Fortman zou een jaar later binnenskamers zeggen: ‘De PvdA is van de verkiezingssuksessen beslist niet meer open geworden, denkt nog steeds in machtstermen, en ziet de beide partners vooral als supportersklubs’.

De start van het Permanent Overlegorgaan
Op aandrang van D'66 stemde het PvdA-congres begin februari 1971 in met het streven naar een grote vooruitstrevende volkspartij die wezenlijke hervormingen beoogde. Drie dagen na de Kamerverkiezing al drong het partijbestuur van D'66 erop aan hierover te gaan praten. Het PPR-bestuur wilde ‘graag verdere gesprekken om tot een progressieve partij te komen. Liever nog even wachten met institutionaliseren’. De nieuwe PvdA-voorzitter Andre van der Louw verklaarde zich bereid tot een gesprek, dat op 9 juni in  Amsterdam gehouden werd. D'66-fractievoorzitter Hans van Mierlo begon met te betogen: ‘De PVP (Progressieve VolksPartij) moet iets totaal nieuws zijn naar inhoud en vorm, anders heeft het geen zin’, en stelde daarna de oprichting van een instituut voor dat in het hele land 'cellen' zou moeten vormen om de gesprekken over een PVP op gang te brengen. PvdA-bestuurslid Wim Meijer meende daarentegen dat het proces van samenspraak beslist via de partijen zou moeten lopen. PPR-voorzitter (J.J.) Jacques Tonnaer kwam toen met een tussenvoorstel: een overlegorgaan van de drie partijbesturen met daarnaast een werkgroep van deskundigen. Tenslotte werd men het eind augustus eens over de oprichting van een permanent overlegorgaan dat tot taak kreeg zich met alle samenwerkingsvraagstukken van de progressieve partijen bezig te houden.

Op 1 oktober ging het Permanent Overlegorgaan in Amsterdam van start. Zijn vergaderingen (in 1972 kwam het overlegorgaan liefst 26 keer bijeen) werden doorgaans bijgewoond door 7 PvdA-leden, 5 D'66-leden en 3 PPR-leden, onder wie de partijvoorzitters en aanvankelijk ook de fractievoorzitters. Hans van Mierlo pleitte al in de eerste vergadering voor het bestuderen van nieuwe politieke problemen. Begin december deed hij het concrete voorstel ‘een paar mensen van niveau te vragen of zij bereid zijn in de komende twee maanden te brain-stormen’. Dit voorstel leidde tot het instellen van een commissie van zes, onder voorzitterschap van (S.L.) Sicco Mansholt, die eind februari 1972 rapporteerde. Het denkwerk van de commissie-Mansholt mondde uit in zeven aanbevelingen aan het permanent overlegorgaan, waarvan de derde was het streven ‘dat een aantal essentiele hervormende maatregelen als program inzet zullen zijn bij de volgende verkiezingen’. Voor de uitwerking van een progressief program moest er een zo open mogelijk programmacommissie komen. Het permanent overlegorgaan zette inderdaad een dergelijke commissie aan het werk, waarvan het secretariaat berustte bij de drie wetenschappelijke bureaus, en een discussie-begeleidingscommissie, die tussen midden april en eind juli negenmaal bijeenkwam. Veel van dit voorbereiden van discussies viel echter in het water door de voortijdige val van het kabinet-Biesheuvel, veroorzaakt door DS'70.

Een gezamenlijk programma voor een progressief kabinet
Onder druk van de tijd verklaarde D'66-voorzitter (R.E.) Ruby (Van der Scheer-)Van Essen zich in het permanent overlegorgaan van 9 augustus 1972 bereid tot het gezamenlijk opstellen van een nieuw regeringsprogramma, tot vreugde van haar PvdA-collega Andre van der Louw. PPR-fractievoorzitter Jacques Aarden had zich eerder ook nog voor een gemeenschappelijke top van de kandidatenlijsten uitgesproken, maar daar voelden de partners niets voor. D'66 voelde evenmin voor het houden van een gezamenlijk congres over het verkiezingsprogramma, zoals Van der Louw bepleitte. De programmatische onderhandelingen verliepen voorspoedig: al op 12 september konden de onderhandelaars Ed van Thijn, (dr J.C.) Jan Terlouw en Erik Jurgens het ontwerp-program toelichten. En na strubbelingen tussen D'66 en de PPR, met name over de defensie en de NAVO, en na een spannend nachtelijk beraad keurden de drie partijcongressen op 7 oktober het gezamenlijke programma Keerpunt 1972 goed. In september was nog een gesprek gevoerd met een delegatie van de PSP, dat wat openingen leek te bieden, en was in PvdA-kring veel gesproken over een eventueel gesprek met de KVP, maar tenslotte hielden deze partijen hun handen vrij.
 
Keerpunt 1972 was een grote stap vooruit in de progressieve samenwerking, maar het lukte de drie progressieve partijen nu niet om, zoals in april 1971, een compleet schaduwkabinet te presenteren. Een belangrijke oorzaak daarvan was dat PPR-lijsttrekker Bas de Gaay Fortman maar met veel moeite van partijvoorzitter (A.R.) Dolf Coppes tot medewerking gebracht kon worden. Een andere oorzaak vormde het feit dat een aantal aangezochte personen, zoals de PPR-leden Harry van Doorn en (F.H.) Boy Trip, niet als kandidaat-minister genoemd wilde worden. Uiteindelijk werden op 18 november 15 progressieve kandidaat-bewindslieden gepresenteerd in de verhouding 10 PvdA, 4 D'66 en 1 PPR (drs. Michel van Hulten). De verkiezingscampagne werd ter linkerzijde gedomineerd door Den Uyl en Bas de Gaay Fortman, aan de rechterzijde door (mr. B.W.) Barend Biesheuvel en Hans Wiegel.

De kiezers velden op 29 november hun oordeel: de progressieve drie werden van 52 naar 56 zetels gepromoveerd, de christen-democratische drie van 58 naar 48 zetels gedegradeerd. Tegenover de goede uitslag van de PvdA en het schitterende resultaat van de PPR (van 1,8% naar 4,8%) stond echter een aanzienlijke achteruitgang van D'66 (van 6,8% naar 4,2%). In de verkiezingscampagne was het Van der Louw opgevallen ‘dat de PvdA het regeerakkoord steeds heeft verdedigd, dat D'66 het wisselend deed en dat de PPR wegfietste en bijna steeds de eigen identiteit benadrukte’. Dat laatste wordt bevestigd door de slotzin van een notitie verkiezingscampagne uit het PPR-archief: ‘Akties voor de progressieve drie moeten we zoveel mogelijk overlaten aan de PvdA.’ Overigens bevestigde Ruby van Essen nogmaals: ‘De functie van bruggehoofd voor een PVP ligt op de weg van D'66.’ Van der Louw verklaarde daarop: ‘Bij de PvdA leeft de wens verder te gaan met het streven naar een PVP’, maar de PPR-vertegenwoordigers zwegen daarover.
Na de verkiezingen streefde de PvdA naar een progressief minderheidskabinet, van harte gesteund door Van Mierlo en met een zekere reserve door Bas de Gaay Fortman. PvdA-formateur (mr. J.A.W.) Jaap Burger stuurde echter aan op 'een rood kabinet met een witte rand', bestaande uit tien progressieve en zes christen-democratische ministers, die zouden regeren op basis van Keerpunt 1972 en van het chisten-democratische Program op hoofdpunten. Uiteindelijk zou Burger zijn zin krijgen, want op 11 mei 1973 trad het kabinet-Den Uyl aan, met 7 ministers van de PvdA, 4 van de KVP, 2 van de ARP en de PPR, en 1 van D'66. Het was een geboorte zonder vreugde, zeker voor de PPR, wier partijbestuur (voorzitter Wouter van Dam had bij wijze van demonstratie willen aftreden, maar werd daarvan door zijn medebestuursleden weerhouden) en Kamerfractie aarzelend tegenover dit kabinet stonden. Tegenover zijn partijcongres in Amersfoort zei fractievoorzitter Bas de Gaay Fortman kortweg: voor de PPR is dit niet ons kabinet, en benadrukte hij nogmaals de extra-parlementaire relatie van zijn fractie met het nieuwe kabinet. Toch vond hij dat Den Uyl c.s. door de hele PPR in de richting van een fundamentele hervorming van de maatschappij geduwd moesten worden.

Er komt geen progressieve volkspartij
Intussen waren in het permanent overlegorgaan soms gereserveerde geluiden over een verdergaande progressieve samenwerking te horen. D'66-fractievoorzitter Van Mierlo zei begin maart 1973: ‘Voortzetting van de samenwerking is gewenst, maar dan wel met een duidelijker profilering.’ PvdA-voorzitter André van der Louw uitte toen zijn gevoel dat het bestuur van D'66 zich onvoldoende sterk maakte voor de samenwerking. Inderdaad verkoos het congres van D'66 (drs. J.) Jan ten Brink tot nieuwe partijvoorzitter, in plaats van de meer samenwerkingsgezinde Ruby van Essen. Ten Brink zei dan ook in het permanent overlegorgaan: ‘De gedachte aan een progressieve volkspartij blijft, maar met de gesprekken daarover zal kalm aan worden gedaan.’ Eind maart bleek dat D'66 niets voelde voor samenwerking op provinciaal niveau in 1974 en dan hoogstens een lijstverbinding met PvdA en PPR wilde aangaan. De laatste twee partijen werden het wel eens over de opstelling van een rompprogramma met het oog op de Statenverkiezingen. Overigens deed de partijraad van de PPR, op aanbeveling van het partijbestuurslid (drs. M.B.C.) Ria Beckers-de Bruijn, eind april de uitspraak: ‘De meerderheid ziet de PVP (Progressieve VolksPartij) op korte termijn niet zitten, wil er langzaam naar toe groeien en aan een eigen gezicht werken’.

Op de dag van de installatie van het kabinet-Den Uyl verklaarde Van der Louw in het permanent overlegorgaan: ‘De PvdA houdt het voorlopig op een federatief samenwerkingsverband.’ PPR-voorzitter Wouter van Dam wees er meteen op dat zijn partij de federatiegedachte, die de PvdA als grootste partij een te centrale positie zou geven, al had afgewezen. Zijn partijgenoot Frans Schulte noemde het op 22 juni een vaststaand feit dat de PPR niet zou meedoen aan een federatie. D'66-bestuurslid Ruby van Essen kenschetste het federatieplan van de PvdA als ‘een pas op de plaats die juist niets nieuws naderbij brengt.’

Vlak voor het PvdA-congres van 14-15 september 1973 noemde Wouter van Dam in het permanent overlegorgaan het streven naar een PVP niet relevant; hij stelde ‘dat de P.P.R. er op dit moment een sterke behoefte aan heeft om zich als een eigentijdse, zelfstandige beweging te ontwikkelen’. Zijn D'66-collega Ten Brink zei ‘zeer veel moeilijkheden met de federatieplannen van de PvdA’ te hebben; hij concludeerde uit de hele discussie ‘dat D'66 PVP als het middel ziet voor een progressieve meerderheid, de PvdA als het cement van de samenwerking, en de PPR als een fundering’. Formeel beslissend was het PvdA-congres, dat moest oordelen over de door het partijbestuur voorgestane progressieve federatie. Een coalitie van volgelingen van Nieuw Links en van ouderwetse sociaal-democraten wilde slechts de bestaande vormen van samenwerking continueren. Het congres wees het door Van der Louw verdedigde voorstel voor een federatie tenslotte met een kleine meerderheid af. In D'66-kring werd gelaten gereageerd op dit afschrijven van de progressieve volkspartij. In het PPR-ledenblad leverde Wouter van Dam nog kritiek op de door de PvdA gevolgde procedure; hij bepleitte tenslotte versterking van de samenwerking op basis van zelfstandigheid, zo mogelijk met inschakeling van de PSP.

Animator van de contacten met de PSP naar aanleiding van een open brief van die partij aan de progressieve drie was Andre van der Louw. De wens van diens partijbestuur om de PSP bij de samenwerking van de progressieve partijen te betrekken werd door het PvdA-congres goedgekeurd. Zo kwam het dat een PSP-delegatie op 14 december 1973 haar intrede deed in het permanent overlegorgaan. PSP-voorzitter Paul Hoogerwerf verklaarde toen: ‘Wij gaan akkoord met een waarnemend lidmaatschap voor een korte periode. In die periode kunnen we misschien tot meer konkrete afspraken komen.’ Zijn D'66-collega Jan ten Brink zei meteen dat hij zulke afspraken eerst aan zijn congres zou moeten voorleggen. Overigens bleek de kennismaking wederzijds  zo goed te bevallen, dat de PSP vanaf mei 1974 als volwaardig partner in het overlegorgaan opgenomen werd.

De Staten- en gemeenteraadsverkiezingen van 1974
Het PvdA-congres van september 1973 nam een resolutie aan, die progressieve samenwerking idealiter baseerde op een gemeenschappelijk programma en op een gezamenlijke fractie na de verkiezingen; op zijn minst zouden de samenwerkende partijen overeenstemming moeten bereiken over een minimumprogramma. Toen D'66-voorzitter Ten Brink vroeg of lijstverbinding per se gekoppeld moest worden aan programmatische overeenstemming, antwoordde Van der Louw dan ook bevestigend in het permanent overlegorgaan. Uiteindelijk kwam er echter geen landelijk kernprogramma tot stand, wat Van der Louw zeer betreurde. PPR-voorzitter Wouter van Dam betreurde dat evenzeer, maar hij accepteerde het medio februari 1974 wel, want ‘zonder D'66 is het effekt helemaal averechts’.
 
De provincies moesten het dus (weer) alleen uitzoeken. Her en der werden gesprekken over samenwerking gevoerd, maar alleen in Utrecht werd men het eens over een nieuwe PAK-lijst (zonder de PSP). In alle overige provincies kwamen er afzonderlijke kandidatenlijsten, zij het met verschillende programmatische afspraken. De verkiezingen van 27 maart 1974 werden een groot succes voor de regeringspartijen PvdA en PPR, die resp. 213 en 35 Statenzetels veroverden. D'66 en de PSP kregen echter grote klappen, want zij hielden beide slechts vier Statenzetels over, alle in de Randstad. Terwijl de progressieve samenwerking afgezien van Utrecht op haar retour was, groeide de christen-democratische samenwerking: van nul naar vijf provinciale CDA-lijsten.

Ten Brink sprak in het permanent overlegorgaan van een desastreuze uitslag voor D'66. PPR-fractievoorzitter Bas de Gaay Fortman zag zijn koers echter bevestigd: ‘Wel lijstverbindingen en programakkoorden en 'samen uit, samen thuis' op Keerpunt 1972. Samengaan op een lijst schaadt ons, zeker als de PvdA steeds op ons afgeeft of ons doodzwijgt.’ Voor de D'66-aanhang was de teleurstelling zo groot, dat in zes grote steden zelfs geen kandidaat-gemeenteraadsleden meer gevonden konden worden. Voor de PvdA, PPR en PSP was het in grote gemeenten normaal om eigen kandidatenlijsten op te stellen; alleen in Eindhoven werd een lijst van PAK en D'66 samen gepresenteerd en in Leiden een lijst van PSP, PPR en D'66. In kleinere gemeenten kwamen meer progressieve lijsten tot stand in diverse samenstelling; daarbij bleken de PPR-leden het flexibelste of, zo men wil, het meest opportunistisch te zijn in het aangaan van samenwerkingsverbanden.
De uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen van 29 mei 1974 was bemoedigend voor de PvdA, PPR en PSP, maar zeer ontmoedigend voor D'66, dat slechts in Amsterdam, Utrecht, Den Bosch en Amstelveen een zetel overhield. Een gunstig gevolg ervan was dat in enkele grote steden linkse meerderheidscolleges gevormd konden worden. Dit gebeurde ook in Amsterdam, waar de PSP- en PPR-wethouders Huib Riethof (in verband met de aanleg van de metrolijn) en Roel van Duijn tijdens de rit echter het veld moesten ruimen.

Het uiteenvallen van het permanent overlegorgaan

D'66 raakte na de Staten- en gemeenteraadsverkiezingen in een diepe depressie. Een meerderheid van haar congres in september 1974 ondersteunde zelfs een motie om D'66 meteen op te heffen, maar de statutair vereiste 2/3 meerderheid werd niet gehaald. In het permanent overlegorgaan werd na aandrang van PPR-voorzitter Wouter van Dam een procedurevoorbereidingscommissie ingesteld, bestaande uit twee personen van alle vier partijen, die tot taak kregen voorstellen te formuleren voor de wijze waarop een nieuw regeerakkoord tot stand zou moeten komen. Begin november werd in het overlegorgaan aan de hand van een PPR-stuk uitgebreid gediscussieerd over de procedure voor een regeerakkoord. PvdA-vice-voorzitter (mr.) Jaap van den Bergh stelde toen: ‘De vraag van de PPR om akkoord te gaan met een minder uitgebreid programma dan Keerpunt 1972, dus een program op hoofdlijnen, wordt door de meerderheid van ons bestuur bevestigend beantwoord. Naast dit program (‘regeerakkoord) moet dan nog een ononderhandelbaar minimum-program komen om derden aan te bieden.’ De PSP-vertegenwoordigers stemden met het laatste in, maar hadden een voorkeur voor een uitgebreider programma. Twee weken later bereikte men overeenstemming over een ontwerp-resolutie betreffende de procedure om te komen tot een nieuw regeerakkoord.
 
Deze ontwerp-resolutie werd in het voorjaar van 1975 ter goedkeuring voorgelegd aan de congressen van de PvdA, PSP en PPR. Het PvdA-congres had weinig moeite met het goedkeuren van de ontwerp-resolutie, maar de meerderheid van het PSP-congres besloot af te zien van een regeerakkoord met PvdA en PPR. Partijvoorzitter Paul Hoogerwerf trok in het permanent overlegorgaan de conclusie: ‘De PSP heeft een aantal stappen gezet op het terrein van de samenwerking, op grond van de aktuele politiek doet zij op dit punt een pas op de plaats.’ PPR-voorzitter Ria Beckers-de Bruijn stelde daarop: ‘Wij willen doorgaan met de procedure, opdat toetreden voor PSP of anderen mogelijk blijft.’ PvdA en PPR begonnen nu aan hun programmatische overleg, het schijndode D'66 bleef aan de zijlijn staan en de PSP haakte af.
D'66-voorzitter Ten Brink stelde op 2 juni de zaken op scherp: hij noemde het gezamenlijk streven naar een regeerakkoord de kern van het permanent overlegorgaan en vroeg daarom de PSP of zich terug te trekken uit het overlegorgaan of een nieuwe grondslag ervoor te zoeken. Twee weken later stelde Ten Brink een afkoelingsperiode voor, waarin de PSP-delegatie twee keer niet zou komen. Zijn collegae van de PPR en de PvdA (de nieuwe partijvoorzitter (C.) Ien van den Heuvel-de Blank: ‘Wij moeten alles doen om de PSP bij ons te houden, in de een of andere vorm van overleg’) voelden daar echter niet voor. Het D'66-bestuurslid Ruby van Essen zei daarop: ‘Met de PSP is niet samen te werken.’

Eind augustus viel er geen duidelijk besluit over de positie van de PSP, maar D'66-bestuurslid Chel Mertens stelde wel: ‘Voor ons is in het Hoofdbestuur de waardevolle basis van dit Permanent OverlegOrgaan weggevallen.’ Na overleg tussen de partijvoorzitters stelde Ien van den Heuvel op 6 oktober een moeizaam compromis voor: ‘Permanent OverlegOrgaan opschorten tot na 29 november en intussen: a) overleg oude drie over algemene politieke aangelegenheden, b) aktieoverleg tussen 'nieuwe drie' (PvdA, PPR en PSP).’
Eind november besloten 200 leden van D'66 hun partij te reactiveren en een eigen verkiezingsprogramma te gaan opstellen. Op 15 december liet Ten Brink in het permanent overlegorgaan weten, dat hij geen heil zag in een geinstitutionaliseerd overleg met de PSP en praktisch alleen interesse had in een overleg van de vier partijvoorzitters. Hij herhaalde dit standpunt op 9 februari 1976 en voegde daaraan toe: ‘De hele doelstelling van het permanente overlegorgaan is zo ondergraven dat het voor D'66 weinig zinvol meer is om in een van de andere vormen van overleg te participeren’. Het permanent overlegorgaan zou spoedig een stille dood sterven, waarmee (waarschijnlijk op 14 juni 1976) een roemloos einde kwam aan de samenspraak van de progressieve partijbesturen.

Het regeerakkoord van PvdA en PPR

Midden november 1975 verscheen het ontwerp-programstuk, dat vijf PvdA- en vijf PPR-leden in goede harmonie opgesteld hadden. Terwijl de PvdA- en PPR-afdelingen in den lande talrijke amendementen hierop opstelden, ontstond in Amsterdam een ernstig conflict tussen met name PvdA-wethouder Han Lammers en PPR-wethouder Roel van Duijn. De partijraad van de PPR schortte eerst, uit solidariteit met haar bedreigde wethouder, alle besprekingen met de PvdA op en staakte die tenslotte op 31 januari 1976. De PPR wilde voortaan nog slechts een regeerakkoord-op-hoofdpunten met de PvdA sluiten.
Het voorjaar ging heen met het opstellen van de verkiezingsprogramma's van beide partijen. Van het CDA-in-wording zag PPR-voorzitter Ria Beckers in de praktijk van de Tweede Kamer nog niets; zij hoopte daartegenover op een sterk en eensgezind links, dat de discussie met de CPN zou moeten aangaan (een begin van de linkse samenwerking!). Haar fractievoorzitter Bas de Gaay Fortman hoopte, wellicht tegen beter weten in, op een duidelijke keuze van de KVP voor een progressieve politiek in de komende maanden.

In augustus begon het overleg tussen PvdA en PPR over een gezamenlijke resolutie betreffende hun toekomstige samenwerking. Hun bestuurders Jaap van den Bergh en (J.P.) Jaap de Jong deden het voorstel een gezamenlijk minimum-programma van ongeveer 15 punten op te stellen. Begin september werd in PvdA-kring de meerderheidsstrategie bedacht: het kabinet-Den Uyl moest inzet van de verkiezingen worden, Den Uyl zou opnieuw minister-president moeten worden en het nieuwe kabinet zou een meerderheid van progressieve ministers moeten krijgen. In onderhandelingen onder leiding van (J.C.) Jaap van der Doef en Ria Beckers werd vervolgens een gezamenlijke ontwerp-resolutie geformuleerd. In die resolutie werd bepaald dat PvdA en PPR een regeerakkoord van ongeveer 15 kernpunten zouden opstellen en via gewogen stemming (PvdA:PPR ‘ 12:7) zouden vaststellen. Eventuele toekomstige regeringspartners zouden voor de verkiezingen hun bereidheid tot het voeren van een progressief beleid moeten tonen, de kiezers zouden PvdA en PPR meer dan 50 zetels moeten bezorgen en tot de grootste combinatie moeten maken, en het nieuwe kabinet-Den Uyl zou een meerderheid van progressieve ministers moeten krijgen.

Begin november gaf de meerderheid van het PvdA-bestuur Den Uyl echter de ruimte om met een flinke afzwakking van de ontwerp-resolutie te komen: PvdA en PPR hoefden niet meer de grootste combinatie te worden en er hoefde geen meerderheid van progressieve ministers meer te komen, mits Den Uyl minister-president bleef. Het PPR-bestuur moest deze afzwakking tenslotte op 15 januari 1977 accepteren. Een kleine meerderheid van het daaropvolgende PPR-congres hield aanvankelijk vast aan het aantal van tien progressieve ministers, maar het PvdA-congres dwong het PPR-congres alsnog met de nieuwe formule akkoord te gaan.

Over de inhoud van hun regeerakkoord werden PvdA en PPR het in februari eens. Na harde onderhandelingen, waarbij de PPR-delegatie in de regel moest toegeven, kwam een nog tamelijk veelomvattend regeerakkoord tot stand. De partijraden van PvdA en PPR keurden dit regeerakkoord, in het tweede geval met een nipte meerderheid, op 5 maart goed. Echte moeilijkheden tussen de progressieve partners ontstonden pas door de val van het kabinet-Den Uyl op 22 maart. De reactie van leidende PvdA-politici zoals Den Uyl en Ed van Thijn was: wij gaan in beroep bij de kiezers op 25 mei, waarmee zij de deur voor het CDA op een kier hielden. Verbitterd was de reactie in PPR-kring, waar de neiging om met ('zulke onbetrouwbare') christen-democraten in een kabinet te gaan zitten bijna tot het nulpunt daalde. Het PPR-bestuur achtte de kans op een progressief beleid met het CDA na de verkiezingen ‘onwezenlijk en onwenselijk omdat de kiezers in deze beslissing niet worden gekend’.
De scheiding van de resterende progressieve geesten werd een feit door een uitspraak van het PPR-congres van half april in Amersfoort. Dat congres besloot een volgens lijsttrekker Ria Beckers verwarrende zin te schrappen. Daardoor werd de indruk gewekt dat de PPR de deur voor het CDA dichtsloeg. Het PvdA-bestuur hield hierna geen rekening meer met het verkiezingsresultaat van de PPR en besloot zelfs eventuele ministers van D'66 mee te tellen onder de acht progressieve ministers van een nieuw kabinet-Den Uyl. Zo was zelfs de 'samen uit, samen thuis' afspraak van PvdA en PPR een maand voor de Kamerverkiezing uit het zicht verdwenen.

De campagne voor de Kamerverkiezing van 25 mei 1977 werd gedomineerd door PvdA-lijsttrekker Joop den Uyl (onder het motto 'Kies de minister-president, kies Den Uyl') en CDA-lijsttrekker (mr. A.A.) Dries van Agt. Hun tweestrijd werd gewonnen door Den Uyl: 53 tegenover 49 Kamerzetels. D'66 onder leiding van Jan Terlouw sleepte 5,4% van de stemmen uit het vuur en de PPR kwam niet verder dan 1,7% (evenveel als de PSP en CPN), wat alleen dankzij de lijstverbinding met de PvdA nog drie zetels opleverde. De PPR had haar hand overspeeld, zowel tegenover de PvdA (afspraak van de 12:7 verhouding) als tegenover het CDA ('uitsluiting' voor het nieuwe kabinet) en werd daarvoor door de kiezers zwaar gestraft.

Van progressieve naar linkse samenwerking

Na haar verkiezingsoverwinning stond de PvdA voor de taak ook de kabinetsformatie te winnen. Haar partijraad legde zich begin juni vast op een 8-7-1 verhouding tussen de bewindslieden van PvdA, CDA en D'66. Er werd nog gediscussieerd over een eventuele betrokkenheid van de PPR bij de kabinetsformatie, maar het desbetreffende voorstel van het gewest Amsterdam werd verworpen. Daarmee was de rol van de PPR in het machtsspel uitgespeeld.
 
Uiteindelijk zou er geen tweede kabinet-Den Uyl komen, maar een kabinet-Van Agt/Wiegel. Tijdens het debat over de regeringsverklaring van dat kabinet deed oppositieleider Den Uyl alsof er nooit een regeerakkoord tussen PvdA en PPR bestaan had. ‘Geen der moties van PvdA en D'66 werd aan de PPR voorgelegd, afgezien van de motie over de uitbreiding van de ultracentrifugefabriek in Almelo. Maar dat was te danken aan Jan Terlouw,’ zo liet Ria Beckers aan de journalist Hans Smits weten.

Voor de Statenverkiezingen van 29 maart 1978 kwamen PvdA en PPR alleen in de provincie Utrecht (weer) tot een volledig akkoord. De PvdA sleepte in totaal 253 Statenzetels in de wacht en D'66 31; de PPR bleef steken op 7 en de PSP op 4 zetels. In de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen waren programbesprekingen tussen progressieve partijen meer uitzondering dan regel in de grote steden. Overleg tussen PvdA en PPR in Amsterdam leidde tot een akkoord over de verdeling van wethouderszetels. In Arnhem werd overeenstemming bereikt over een PvdA/PSP/PPR-lijst. In Haarlem, Zaanstad en Apeldoorn sloegen PPR en PSP de handen ineen, het begin van een nieuwe coalitie. De gemeenteraadsverkiezingen van 31 mei 1978 leverden over de hele lijn winst voor D'66 op en verlies voor de PPR, die in geen enkele grote stad boven een raadszetel uitkwam. De PSP wist twee zetels te veroveren in de studentensteden Amsterdam, Utrecht en Nijmegen. De onderhandelingen over een gezamenlijke lijst van PvdA en PPR bij de eerste Europese verkiezingen liepen stuk op de wens van de PPR een verkiesbare plaats te krijgen, terwijl de PvdA niet meer wilde bieden dan de eerste opvolgersplaats. Tenslotte bleef het bij een lijstverbinding van PvdA en PPR in juni 1979.

Voor oktober 1980 werd het incidentele overleg tussen de voorzitters van PvdA, PPR, PSP en EPV (Evangelische Progressieve Volkspartij) omgezet in gesprekken tussen bestuursdelegaties. Naast dit forum, dat later Progressief Overleg kwam te heten, ontstond een 'links' overleg van PPR, PSP en CPN.
Ook voor de Kamerverkiezing van 26 mei 1981 gingen de PvdA, geleid door Max van den Berg, en de PPR een lijstverbinding aan. Dat zou echter voor het laatst zijn, want in PPR-kring werd men steeds kritischer over de PvdA, die ging regeren met het CDA en D'66. Het PPR-congres van 3 juli 1982 koos noch voor een lijstverbinding met de PvdA noch met PSP en CPN, wat (dr J.G.H.) Henk Waltmans zijn Kamerzetel zou kosten. Het gescheiden optrekken van PvdA, D'66, PPR en PSP in september 1982 betekende het definitieve einde van de progressieve samenwerking, afgezien van de PvdA/PPR-gemeenteraadsfractie in Arnhem en de PvdA/PPR-Statenfractie in Utrecht (tot resp. 1986 en 1987).
Bij de tweede Europese verkiezingen in juni 1984 trokken PPR, PSP, CPN en Groene Partij Nederland (geleid door Bas de Gaay Fortman) voor het eerst samen op als Groen Progressief Akkoord. Met het oog op de Kamerverkiezing van mei 1986 streefde PPR-voorzitter Wim de Boer naar een gezamenlijke lijst met PSP, CPN en EVP (Evangelische VolksPartij), maar een kleine meerderheid van de PSP blokkeerde deze linkse samenwerking; het bleef bij een lijstverbinding, gevolgd door een slechte verkiezingsuitslag van de linkse partijen. Deze les zou voldoende zijn voor een gezamenlijke lijst bij de Kamerverkiezing van september 1989 en voor de oprichting van GroenLinks in november 1990.

Besluit
Zolang de PPR geleid werd door haar oprichter Jacques Aarden (Terheijden 1914- Voorburg 1997), was zij een hartelijk voorstander van progressieve samenwerking op alle niveaus. In 1970 bleek de PPR de grootste voorstander van gezamenlijk optrekken te zijn: in tegenstelling tot D'66 nam zij in bijna de helft van de provincies deel aan PAK-lijsten en presenteerde zij in slechts 18 gemeenten eigen kandidatenlijsten. Eind oktober sprak het PPR-congres zich zelfs uit voor een gemeenschappelijke kandidatenlijst van de progressieve drie: een stap die PvdA noch D'66 ooit heeft willen zetten. Het was ook logisch dat de PPR zich aansloot bij het landelijk akkoord dat PvdA en D'66 begin februari 1971 sloten, en dat zij van harte meewerkte aan het schaduwkabinet-Den Uyl. Haar verkiezingsresultaat (1,8% van de stemmen) viel echter tegen.
Er veranderde wat toen Bas de Gaay Fortman (Den Haag 1937) de leiding overnam. Deze telg uit een patricisch geslacht gaf in 1972/1973 achter de schermen tegenspel aan het duo Den Uyl (Hilversum 1919- Amsterdam 1987)- Van Mierlo (Breda 1931), met wie hij wel het gezamenlijke verkiezingsprogramma Keerpunt 1972 sloot, leidde zijn partij naar een ongeevenaard resultaat (4,8% van de stemmen) en beschouwde de relatie van zijn fractie met het kabinet-Den Uyl als extraparlementair. Hij voelde weinig voor het avontuur van een progressieve volkspartij, dat het PvdA-congres in september 1973 in meerderheid afwees. In 1974 waren eigen kandidatenlijsten van de PPR regel, al bleven er uitzonderingen (de provincie Utrecht, Eindhoven en een groot aantal gemeenten met minder dan 100.000 inwoners).
In de volgende jaren was de PPR een consequent voorstander van een nieuw regeerakkoord met de PvdA, maar de bereidheid om aan elkaar concessies te doen nam gaandeweg af. Toen het PPR-congres medio april 1977 meende meer eisen te moeten stellen aan het CDA dan de PvdA wilde doen, volgde een verkiezingsnederlaag (1,7% van de stemmen), die herhaald werd bij de Staten- en gemeenteraadsverkiezingen van 1978. Aan de nieuwe fractievoorzitter Ria Beckers-de Bruijn (Driebergen 1938) zou de taak toevallen de PPR te leiden van de progressieve samenwerking naar de linkse samenwerking met PSP, CPN en EVP, uitmondend in GroenLinks.

Bronnen
Dit artikel is grotendeels gebaseerd op onderzoek in de archieven van D'66 (er is weinig bewaard bij het partijbureau in Den Haag), PPR (voorlopig geinventariseerd bij het KDC in Nijmegen), PSP en PvdA (geinventariseerd bij het IISG in Amsterdam) resp. in de partijbladen D'emocraat, Radikalenkrant/PPRAK (in bezit van de schrijver), Radikaal en PK, en op kritische lezing van de boeken van Vivian Voss, Beeld van een partij. De documentaire geschiedenis van D'66. Haarlem/Landsmeer 1981, van Henk Waltmans, Niet bij rood alleen. Vijftien jaar Nederlandse politiek en de geschiedenis van de PPR. Groningen 1983 en van Philip van Praag (jr.), Strategie en Illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA (1966-1977). Amsterdam 1991. Verder is gebruik gemaakt van bladen als Socialisme en Democratie en Vrij Nederland.