Foto Claire Merkord

Cajo Brendel 1915-2007

Het was woensdag 22 februari 1989, de dag na mijn promotie in Amsterdam, toen ik in mijn pijpenla aan de Erasmus Universiteit Rotterdam werd opgebeld door iemand met een enigszins nasaal, vooroorlogs klinkend stemgeluid. 

De amicale beller maakte zich, als waren wij al jaren bevriend, bekend als Cajo Brendel met de toevoeging hem maar Cajo te noemen, omdat immers iedereen hem zo aansprak. De naam deed heel in de verte een piepklein belletje bij mij rinkelen, maar eerst naderhand kwam ik er achter dat ik gesproken had met een van de laatste radencommunisten, die de vooroorlogse arbeidersbeweging nog had meegemaakt en in talrijke indrukwekkende studies had getuigd van zijn revolutionaire visie. Cajo overlaadde me met complimenten over mijn dissertatie, wat de introductie bleek op een kritiek die typerend was voor hem en zijn beweging. Ik had de doodzonde begaan de SDAP als een in origine marxistisch-revolutionaire partij af te schilderen, terwijl toch de sociaal-democratie vanaf haar geboorteweeën niets meer of minder was dan een burgerlijke hervormingsbeweging met, toegegeven, een aanzienlijke doch zeer zeker misleide arbeidersaanhang. Later bemerkte ik dat de kwestie van het karakter van de vroege sociaal-democratie voor Cajo zo zwaar woog, dat hij er jaren tevoren een breuk voor had geforceerd in de radencommunistische groep van ons land, zich niet storend aan de minuscule omvang ervan. Het was tevens het geboorteuur van het blad Daad en Gedachte, dat Cajo’s gedachtegoed uitdroeg en in feite vrijwel uitsluitend door hem werd volgeschreven.

Toen er later op initiatief van Marcel van der Linden, verantwoordelijk voor de uitgave van mijn boek, een discussie plaatsvond over het karakter van de vroege sociaal-democratie, liet Cajo zich geen moment vermurwen door mijn verweer. Het gesprek vond plaats in zijn oergezellige flat, gelegen in een Amersfoortse volksbuurt temidden van allochtone bewoners, waarhij mee omging als waren het zijn meest intieme vrienden. Mijn opmerking die avond, dat ik in mijn studie de spanning had geanalyseerd tussen een kautskyaans-marxistisch partijprogram en de reformistische praxis van partijtop en partijmeerderheid, leidde bij hem weliswaar tot enige onrust maar werd, althans vanuit zijn standpunt gezien, doeltreffend gepareerd met de these dat Kautsky geen marxist was en dus het SDAP-program onmogelijk ‘marxistisch’ genoemd kon worden. Goed herinner ik me ook nog een discussieavond te Amersfoort enk ele maanden later met trotskistische kameraden. Daar werd me duidelijk, dat Cajo’s revolutionaire ‘carrière’ was begonnen bij de trotskisten, waarmee hij weliswaar naderhand voorgoed had gebroken, maar die toch bij hem in aanzienlijk hoger aanzien bleven staan dan de door hem gehate, aan Moskou horige partijcommunisten. Die avond stal Cajo de show door, in een telefoongesprek met een Parijse kameraad, in vloeiend Frans de stand van de klassenstrijd in het grote Frankrijk en het kleine Nederland te bespreken. Toen, maar ook enkele malen nadien, kreeg ik het visioen een uitverkorene te zijn die het commandocentrum had betreden van de nakende socialistische wereldrevolutie.

Cajo Brendel op negentienjarige leeftijd.

In de jaren die volgden ontstond tussen Cajo en mij een vriendschap, waarbij ik meermalen naar Amersfoort toog en hij tegenbezoeken bracht aan Rotterdam. Kenmerkend aan onze ontmoetingen was, dat ik me erbij neerlegde dat hij uitsluitend wenste te delibereren over de arbeidersbeweging en een ware afschuw had van alles wat in zijn ogen zweemde naar prietpraat of voos volksvermaak, zoals voetbal en andere zaken die maar afleidden van de klassenstrijd en de proletarische revolutie. We konden immer bij elkaar terecht als we informatie zochten over kwesties betreffende socialisme en communisme en we becommentarieerden nieuwe studies op door ons gefavoriseerde terreinen.

Ik herinner me nog als de dag van gisteren, hoe Cajo genoot van het feit dat mij in 1993 ter ere van mijn proefschrift de Willem Dreesbeurs, ingesteld door de PvdA, werd uitgereikt. Ik was, zo meende hij niet helemaal ten onrechte, het revolutionaire paard van Troje, dat het vijandelijke terrein van die verraderlijke reformisten had weten binnen te dringen. Mijn zeer kritische toespraak vatte hij dan ook op als een leerrijk lesje, dat die arbeidersverraders nog lang zou heugen. Ik hoor nog zijn smalende lach over het feit dat partijvoorzitter Felix Rottenberg, toch al geplaagd door perikelen rond het befaamde ‘bami-akkoord’, mijn toespraak met lede ogen en oren moest volgen en tot overmaat van ramp een niet onaanzienlijk bedrag uit de partijkas als beloning voor mijn bekroonde dissertatie moest overhandigen. Cajo stond mij vervolgens in raad en daad bij toen ik, als uitvloeisel van de mij toegekende beurs, een nieuwe studie voorbereidde naar het marxistische maandblad De Nieuwe Tijd.

Kostelijk waren de vele herinneringen en anecdotes die Cajo in zijn lange leven in de arbeidersbeweging had opgediept en die hij naderhand kwijt kon in zijn prachtige artikelenreeks in Onvoltooid Verleden in de jaren 1999 tot 2001. Met moeite had ik hem ertoe weten over te halen en, hoewel wars van elke vorm van persoonsverafgoding, gaven de artikelen een zekere inkijk in zijn persoonlijke leven en in zijn beweegredenen zich te bekennen tot de radicale variant van het socialisme die hij zijn hele lange leven trouw bleef. Eerder al, in oktober 1998, was hem gevraagd om in het programma Onvoltooid Verleden Tijd van de VPRO, herinneringen op te halen die, overeenkomstig de bovenvermelde artikelenreeks, ook en vooral zijn visie weergaven op politiek, maatschappij, marxisme en arbeidersbeweging.

Trots was Cajo op het in 1998 verschenen boekje over Radencommunisme en zelfstandige arbeidersstrijd, waarin hijzelf werd geportretteerd en waarin een, overigens al te beknopt, beeld werd geschetst van de geschiedenis en de (intellectuele) voormannen van de radencommunistische beweging hier en elders. Hoezeer de beweging hem aan het hart ging bleek, meer nog dan ik me had gerealiseerd, uit zijn woedende reactie op de kritische beschouwing in Onvoltooid Verleden van februari 1999 over het boekje. Mijn verdediging van de recensie leidde tot een zekere verwijdering, temeer omdat het Cajo pijnlijk duidelijk werd dat ik, ondanks waardering voor zijn standpunten, het radencommunisme toch niet onvoorwaardelijk wenste te accepteren.

Later ging ik vermoeden, dat zijn al te felle reactie een voorbode kon zijn geweest van de fatale ziekte die hem enige jaren later zou treffen. Geheugenverlies en verwardheid gingen hem parten spelen en ik herinner me nog goed de schrik toen ik hem enkele jaren geleden probeerde op te bellen en de telefoon bleek te zijn afgesloten. Van Cajo’s zoon vernam ik dat zelfstandig wonen niet meer ging en dat zijn vader inmiddels in een verpleeghuis was opgenomen. Daar heb ik hem een aantal malen opgezocht en ik mocht nog, temidden van zijn familie en vrienden, zijn negentigste verjaardag vieren in een gezellig etablissement. Hij zat er als een vorst te pronken en mijn opbeurende opmerking bij het afscheid dat hij op weg was naar de honderd, verwekte nog die smakelijke glimlach die hem zo typeerde. Het zou de laatste keer zijn dat ik hem bij leven zag. Ruim anderhalf jaar later kreeg ik de droeve maar niet onverwachte tijding, dat hij was overleden. Op vrijdag 29 juni werd afscheid van Cajo genomen door familie en enkele trouwe strijdkameraden. De Internationale weerklonk en hij werd, behalve als de warme en zorgzame vader die hij ook was, herdacht als de intellectuele strijder voor de bevrijding van de arbeidersklasse.

Voor zijn kleine schare aanhangers is het wegvallen van hun intellectuele leider, vriend en bindende kracht een dodelijke slag. Ikzelf zal Cajo missen als een groot kenner van het marxisme en de arbeidersbeweging, maar toch vooral als een goede en trouwe vriend.

Henny Buiting