Cor Smit

Kinderarbeid in Nederland 1800 – 1914.
Industriële kinderarbeid verdween niet door modernisering


Het verzet tegen kinderarbeid in de negentiende eeuw heeft de Nederlandse Canon gehaald. Voor de meeste niet-historici zal dat vanzelf spreken: in hun ogen zijn kinderarbeid en de wetgeving daartegen onlosmakelijk verbonden met de negentiende-eeuwse industrialisatie. Opvallend is echter dat dit onderwerp al tientallen jaren niet interessant lijkt voor vakhistorici. Kinderarbeid komt weliswaar in diverse bedrijfsgeschiedenissen voor, maar met het onderwerp als zodanig wordt weinig gedaan.

Voor zover er iets over wordt gezegd, berust dat voor een belangrijk deel op De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw van I.J. Brugmans. Dat boek verscheen al in 1925 in eerste druk. Brugmans heeft in de edities van 1958 en 1970 weliswaar het een en ander gewijzigd en aangevuld, maar erg ingrijpend is dat niet geweest. De geschiedenis van de kinderarbeid in Nederland lijkt ook met het Kinderwetje van Van Houten uit 1874 te stoppen, al relativeren veel moderne historici het belang ervan. Volgens de Canon maakte de Leerplichtwet van 1901 een definitief eind de kinderarbeid in Nederland. Maar we moeten vaststellen dat de ontwikkeling van kinderarbeid na 1874 nauwelijks is onderzocht.

Kinderen uit Leiden.

Dat komt vooral doordat men – in navolging van Brugmans – kinderarbeid in ons land vooral ziet als een pre-industrieel fenomeen, dat met de modernisering van de nijverheid zou zijn verdwenen. Daarnaast heeft men een beperkte visie op wat kinderarbeid zou zijn. Zo laat men zich leiden door de leeftijdsgrens van twaalf jaar die in het Kinderwetje en de Leerplichtwet werd gehanteerd. Wanneer je die leeftijdsgrens echter iets verruimt, dan ziet het beeld er ineens heel anders uit.

Van een eenduidige relatie tussen de modernisering van de nijverheid en het verdwijnen van kinderarbeid is geen sprake meer. Sterker, de stelling dat kinderarbeid verdween blijkt zelf al op z’n minst kort door de bocht. In deze bijdrage zal ik een ander beeld schetsen van de kinderarbeid in Nederland dan gangbaar is. Daarbij maak ik gebruik van eigen onderzoek naar de ontwikkeling in de stad Leiden, van verschillende studies over Tilburg en Twente en van de beroeptellingen die in deze periode gehouden zijn. Het accent ligt op de textielindustrie. Maar eerst zullen we stil moeten staan bij het begrip kinderarbeid zelf.

Jongen met klossen.

Werkende kinderen
Spreken over kinderarbeid wordt bemoeilijkt doordat door historici zelden duidelijk maken wat zij er precies onder verstaan. Doorgaans maakt men impliciet een onderscheid tussen kinderarbeid en kinderwerk. Bij kinderwerk gaat het dan om activiteiten die niet schadelijk of zelfs heilzaam zouden zijn voor kinderen, terwijl kinderarbeid de lichamelijke, geestelijke en intellectuele ontwikkeling van kinderen schaadt. Op zich is het belangrijk stil te staan bij wat schadelijk is en wat niet, zodat je daar actie op kunt ondernemen. Dat is natuurlijk ook de achtergrond van dit onderscheid. Maar wat schadelijk wordt gevonden of niet, is sterk afhankelijk van tijd, plaats en maatschappelijke positie en daarmee is dat eigenlijk een apart onderwerp voor historisch onderzoek. Bovendien onttrekt dit onderscheid het gezicht op de economische betekenis van geaccepteerd of gereguleerd werk door kinderen, zowel voor de werkgever als voor het huishouden waar de kinderen deel vanuit maken. Daarmee verbonden is de vraag over welke leeftijdsgroep we het eigenlijk hebben.

De Nederlandse literatuur gaat feitelijk uit van de leeftijdsgrenzen die twee belangrijke wetten hanteerden. Het Kinderwetje van Van Houten van 1874 legde – na de amputaties ervan bij de behandeling in de Tweede Kamer – de grens op twaalf jaar. Dat werd de minimumleeftijd waarop men mocht gaan werken. De Leerplichtwet van 1901 legde de grens de facto een jaar hoger, hoewel dat pas tien jaar later in de Arbeidswet werd verwerkt. Maar zijn kinderen van twaalf, dertien, veertien jaar geen kinderen enkel omdat ze niet onder de werkingssfeer van een wet vallen? We zien dat buitenlandse historici vaak andere grenzen hanteren, vaak weer gerelateerd aan hun eigen nationale wetgeving. Sommige gaan echter uit van een ruimere grens, gebaseerd op een algemenere omschrijving van het begrip ‘kind’. Marjatta Rahikainen legt in Centuries of child labour bijvoorbeeld de grens rond de vijftien jaar en baseert dat op historisch en cultureel veel voorkomende grenzen, die weer gerelateerd zijn aan de lichamelijke, geestelijke en intellectuele ontwikkeling van de mens.

Handdrukkerij.

In het recente verleden is vaak gesteld dat ‘het kind’ op zich een negentiende-eeuwse westerse uitvinding is, maar de meeste historici en veel pedagogen komen daarvan terug. Wel is duidelijk dat er in de negentiende en twintigste eeuw het nodige veranderde met ‘de kindertijd’, dat wil zeggen met wat volwassenen voor opgroeiende kinderen wenselijk vonden. Uit de strijd tegen kinderarbeid blijkt echter duidelijk dat men in de negentiende eeuw niet alleen mensen onder de twaalf als kinderen beschouwde. De landelijke onderzoeken naar kinderarbeid van 1841 en 1861 betreffen ook kinderen van dertien, veertien en vijftien jaar. In aanloop naar de parlementaire behandeling van het Kinderwetje bepleitten het ANWV en anderen al (arbeids)bescherming voor kinderen tot vijftien of zelfs zestien jaar. Uiteindelijk gebeurde dat in de Arbeidswet van 1889, niet in de vorm van een arbeidsverbod maar via bepalingen over arbeidstijden en gevaarlijk werk. Door het verschil tussen verbod en regulering ging men nu ook juridisch een onderscheid maken tussen ‘kinderen’ en ‘jeugdige personen.’ Dat doet echter weinig af aan het feit dat men jongens en meisjes van twaalf tot en met vijftien gewoon als kinderen zag.

De leeftijdsgrens van twaalf jaar is dan ook willekeurig en heeft vooral te maken met de duur van het lager onderwijs. Willen we kinderarbeid werkelijk in beeld krijgen, dan moeten we daar ook de kinderen van twaalf tot zestien jaar bij betrekken. Ik zou kinderarbeid willen definiëren als werk dat door mensen tot de leeftijd van zestien jaar wordt uitgevoerd en dat direct of indirect een bijdrage levert aan de productie van goederen of diensten, die niet (uitsluitend) binnen het eigen huishouden worden geconsumeerd, maar ter beschikking komen van derden (i.c. de markt).

De fabriek gaat uit.

Voor we de kinderarbeid in de negentiende-eeuwse nijverheid in Nederland nader bekijken, moet nog opgemerkt worden dat de populaire identificatie van kinderarbeid met industrie en de industriële revolutie onjuist is. In de eerste plaats kwam kinderarbeid ook – of juist – in grote getale voor buiten de nijverheid, namelijk in de landbouw en de huiselijke diensten. Elk zicht op de concrete omvang, de betekenis en de ontwikkeling daarvan ontbreekt echter en is (zeker wat betreft de landbouw) ook moeilijk te krijgen. De inzet van kinderen in de landbouw kende zijn grootste omvang in buitenschools werk en natuurlijk seizoensarbeid: daar danken we nog steeds onze zomer- en herfstvakantie aan.

In de beroeptellingen werd dit niet geregistreerd: het was immers geen beroep of vast werk. Veldarbeid en huiselijke diensten waren ook uitgezonderd van het arbeidsverbod van het Kinderwetje: de Kamermeerderheid zag hierin niets schadelijks, integendeel. Deze bijdrage kan helaas niet in deze grote leemte voorzien, maar richt zich op kinderarbeid in de nijverheid. In de tweede plaats kwam grootschalige kinderarbeid in de nijverheid al veel eerder, in de zeventiende eeuw voor. Dat was met name het geval in de exportindustrieën in de Hollandse steden. Die kenmerkten zich al door (vroeg)kapitalistische arbeidsverhoudingen. Kinderen werkten daarin zeker niet alleen maar in gezinsverband of als leerling van een ambachtsman. Dat gold bij uitstek voor de belangrijke Leidse wolnijverheid, maar hetzelfde patroon is ook elders en in andere bedrijfstakken te zien (bijv. speldenmakerijen).  De crisis van de achttiende eeuw betekende echter een onttakeling van deze stedelijke nijverheid, waarbij een groot deel van de arbeidsintensieve productie waar kinderen doorgaans voor werden ingezet (bijv. spinnen) uit steden als Leiden verhuisde naar het Brabantse platteland. Daar vond het z’n weg naar de klassieke pre- of proto-industriële productievormen met het thuiswerkende gezin (inclusief meewerkende kinderen) als basis.

Hoofdlijnen
Volgens Brugmans en zijn navolgers was de industriële kinderarbeid in de negentiende eeuw al vóór de invoering van het Kinderwetje vanzelf aan het verdwijnen. Dat kwam dan, kort gezegd, doordat het werk van de kinderen overgenomen werd door machines en de behoefte aan meer geschoold personeel, nodig om de nieuwe machines te bedienen, sterk toenam. Kinderarbeid is in hun ogen voorindustrieel, van vóór de introductie van de stoommachine. Brugmans stelde op basis van de beroeptellingen van 1849 en 1859 dat toen reeds de arbeid van de jongste kinderen (onder de tien) terugliep, hoewel die van kinderen tussen tien en vijftien steeg.  En toen in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw de Twentse textielindustrie zich ontwikkelde van een nijverheid gebaseerd op handarbeid in manufacturen tot echte fabrieksarbeid, verdween de eertijds grootschalige inzet van kinderen (ca. een derde van het personeel) en resteerden er slechts wat klusjes als ‘boodschappenjongens’.

In een recent boekje integreert Willemien Schenkeveld Brugmans benadering met recentere onderzoeksgegevens (met name van ondergetekende) en constateert dat er in de jaren zestig een ‘trend’ was dat men in de technisch hoogwaardige textielfabrieken in Leiden en Twente ‘liever met iets volwassener personeel werkte.’ Persoonlijk vind ik het al verhullend om twaalf-  en dertienjarigen – want daar hebben we het over –  ‘iets volwassener’ te noemen. Het is bovendien de vraag in hoeverre hier werkelijk sprake was van een trend en zo ja, hoe deze er dan verder uitzag.

Dat de eerste introductie van door stoomkracht aangedreven machines de kinderarbeid direct zou hebben teruggedreven, zou overigens internationaal gezien bijzonder te noemen zijn. Vrijwel overal ziet men een toename van kinderarbeid in de eerste fase van de industrialisatie. Doorgaans koppelt men een verdwijnen van kinderarbeid wel aan modernisering en de behoefte aan hoger geschoold personeel, maar dat geldt dan een latere fase van rationalisering die zich vanaf de jaren tachtig liet gelden. Ook Nederland ging toen een nieuwe fase in de industriële ontwikkeling in, waarbij onder meer metaal en chemische nijverheid meer naar voren traden.

Ik zal hier eerst de grote lijnen uiteenzetten op basis van de volks- en beroeptellingen. Daarna wordt concreter op de textielnijverheid ingegaan (in het bijzonder de Leidse) en ten slotte zal ik kort ingaan op andere bedrijfstakken binnen de nijverheid. De beroeptelling van 1859 zal echter geheel buiten beeld blijven. Diverse auteurs hebben al opgemerkt dat deze voor de landbouw duidelijk onvolledig is.

Uit mijn eigen onderzoek bleek dat dit ook voor Leiden het geval is. Dat de telling van 1859 vrouwen en kinderen in de Leidse nijverheid fiks onderschatte, blijkt wel wanneer we de uitkomst vergelijken met verschillende tellingen van werkende kinderen, die rond dezelfde tijd in Leiden zijn uitgevoerd. Deze leverden hogere aantallen op terwijl ze niet eens alle bedrijven betroffen. De uitslag van de beroeptelling van 1859 was dan ook voor tegenstanders van wetgeving – er werd indertijd stevig over gediscussieerd – het ‘bewijs’ dat het allemaal niet zo erg was. De telling van 1849 is vollediger, maar kent helaas geen indeling in bedrijfstakken, wat een vergelijking met latere tellingen moeilijk maakt. Of latere tellingen een volledig beeld geven van de werkelijkheid is maar de vraag, maar we zullen het er voorlopig mee moeten doen.

Wanneer we de beroeptellingen van 1849 en 1899 met elkaar vergelijken, dan blijkt dat kinderarbeid in het algemeen licht teruggelopen is, dat wil zeggen inclusief de landbouw, huiselijke diensten, handel etc. In 1849 had bijna zeven procent van de kinderen onder de zestien een geregistreerd beroep, in 1899 was dat ongeveer zes procent. Binnen deze groep was het aandeel van kinderen onder de twaalf jaar drastisch gedaald, van 15,6 procent naar 1,5 procent van alle werkende kinderen. Logischerwijze was het aantal werkende kinderen van twaalf tot en met vijftien jaar aanzienlijk gestegen. Het Kinderwetje van Van Houten had op deze verschuiving ongetwijfeld invloed, maar kan deze niet volledig verklaren, omdat die uitsluitend fabrieken en werkplaatsen betrof.

Echter, in tegenstelling tot deze algemene afname van kinderarbeid, steeg het aandeel van kinderarbeid binnen de nijverheid. Juist in de periode dat de industrialisatie in Nederland zich doorzette en het fabriekswezen zich uitbreidde, steeg het aandeel van kinderen onder de zestien binnen dit segment van de arbeidspopulatie van 5,9 procent in 1849 tot 8,8 procent in 1899, een aanzienlijke toename. Natuurlijk was ook hier het aandeel van de kinderen onder de twaalf enorm gedaald, zelfs zo goed als verdwenen, maar zij waren meer dan vervangen door twaalf- tot zestienjarigen. Van alle kinderen onder de zestien die in 1899 in de nijverheid werkten, was overigens bijna een derde (32,5%) dertien jaar of jonger.

Wanneer we onze omschrijving van kinderarbeid verruimen en betrekken op alle kinderen, is er dus geen sprake van een vermindering van industriële kinderarbeid, maar van een toename tijdens de industrialisatie van Nederland. Alleen maakte men nauwelijks nog gebruik van kinderen onder de twaalf, wat wettelijk ook verboden was. Overtreding van de Kinderwet kwam natuurlijk wel voor en deze kinderen bleven vanzelfsprekend ongeregistreerd. De vraag is natuurlijk of de beroeptelling van 1849 wel alle thuisarbeid meetelde, die bijv. in de Tilburgse wolindustrie nog belangrijk was. Maar enerzijds bestond deze nog in 1899 (zij het op kleinere schaal), anderzijds zijn er aanwijzingen dat ook de beroeptelling van 1899 de omvang van kinderarbeid onderschatte.

Bij mijn onderzoek in Leiden bleken er veel meer arbeidskaarten voor fabrieksarbeid van ‘jeugdige personen’ in gebruik te zijn (ca. 17 procent meer) dan het aantal dat de beroeptelling noemt. Het ging daarbij vooral om meisjes. Over Tilburg schreven verschillende auteurs dat er anno 1899 1643 jongens en 421 meisjes in de industrie werkten, terwijl het er volgens de beroeptelling 860 respectievelijk 169 waren: een nog veel groter verschil.

Vroege industrialisatie en de Leidse wolindustrie
Toen vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw de zorgelijke geluiden over kinderarbeid toenamen, gaven de critici allerlei voorbeelden van wantoestanden. Sommige hadden betrekking op ouderwetse nijverheid, zoals het beruchte geval van de touwslagerijen in Moordrecht. Ook Twentse bestuurders uitten hun zorg en dat had vooral betrekking op de door de Nederlandsche Handelsmaatschappij gestimuleerde manufacturen, nieuw (en gebruik makend van nieuwe technieken) maar nog lang niet gemechaniseerd. Andere voorbeelden hebben echter wel betrekking op moderne bedrijven, zoals de aardewerkfabrieken van Regout in Maastricht en de Leidse textielnijverheid. Op Leiden waren rond 1860 vele ogen gericht, niet alleen vanwege het grote gebruik van kinderen in textielfabrieken, maar ook omdat hiervandaan een aantal initiatieven werden ontplooid om de misstanden te bestrijden. Leiden laat zien hoe industrialisatie gepaard ging of kon gaan met kinderarbeid.

De Leidse textielnijverheid zou de gouden jaren van de zeventiende eeuw nooit meer evenaren – in de verste verte niet – maar de textielondernemers deden wel hun best. Een belangrijke handicap daarbij was dat het loonniveau in Leiden ongeveer twintig procent hoger lag dan in bijvoorbeeld Brabant. Niet dat de fabrikanten zo gul waren: de prijzen lagen er simpelweg veel hoger en in de stad konden arbeiders er ook geen eigen moestuin op na houden, zoals dat in Brabant wel gebruikelijk was. Een alternatief voor het verplaatsen van het totale bedrijf naar de lage lonengebieden van het Brabantse platteland was mechaniseren, zoals de Leidse ondernemer Jan van Heukelom II in 1779 al duidelijk had gemaakt. Zijn zoon en kleinzoon Jan III en Jan IV plaatsten in 1816 een stoommachine in hun fabriek, andere fabrikanten volgden, vooral in de jaren dertig van de negentiende eeuw. Het werk werd geconcentreerd in fabrieksgebouwen. Rond 1850 werkten 1400 van de 2000 Leidse textielarbeid(st)ers in stoomfabrieken en dit aantal groeide langzaam maar zeker door. Thuisarbeid was praktisch verdwenen. Nieuwe machines vonden hun weg naar deze fabrieken, vooral vol- en (voor)spinmachines, maar ook de eerste mechanische getouwen. Deze eerste fase in de industrialisatie van de Leidse (textiel)nijverheid speelde zich af tussen 1830 en 1860.  De modernisering zette zich in een wat lager tempo na 1860 door, om in de jaren 1890-1910 weer te versnellen. Overigens verschenen in Leiden in het laatste kwart van de negentiende eeuw ook moderne fabrieken in andere bedrijfstakken, met name in de metaal, de grafische nijverheid en de voedings- en genotsmiddelenindustrie (conserven, zeep, meel, diverse bakkerijen).

De ontwikkeling van de kinderarbeid is gedurende deze eeuw goed te volgen aan de hand van diverse bronnen. Doordat er rond 1860 diverse onderzoeken plaatsvonden – Leiden stond immers in de schijnwerpers – is er zicht op deze ontwikkeling.  Bijzonder is daarbij het uitgebreide onderzoek uit 1864 van de staatscommissie die de kinderarbeid in Nederland moest onderzoeken. Deze vroeg driekwart van de Leidse textielarbeiders naar de leeftijd en het jaar waarin men was begonnen te werken. Tot verrassing en ongeloof van de staatscommissie bleek ongeveer 42 procent al vóór hun tiende jaar aan de slag te zijn gegaan en nog eens 25 procent op tien- of elfjarige leeftijd (zie grafiek 1).

Grafiek 1. Leeftijd waarop de Leidse textielarbeiders van 1864 aan het werk zijn gegaan.

Via dit onderzoek kunnen we ook inzicht krijgen in de ontwikkeling van de kinderarbeid vóór 1864. We zien dan dat het aantal kinderen onder de tien in de Leidse textiel in de jaren dertig en veertig langzaam steeg, om rond 1845 te versnellen. In de jaren veertig en vijftig was ongeveer de helft van de nieuw aangenomen textielarbeiders jonger dan tien jaar. In de jaren vijftig bleef de leeftijdsamenstelling van de Leidse textielarbeiders vrij stabiel, met 7 procent jonger dan tien jaar, ongeveer 16 procent jonger dan twaalf en meer dan een kwart jonger dan veertien. Mede aan de hand van andere bronnen kunnen we het aandeel van alle kinderen onder de zestien schatten op 30 ŕ 35 procent. Dat is een niveau dat vergelijkbaar is met dat van Engeland rond 1816/1817. De conclusie is duidelijk: met de opkomst van de moderne stoomtextielfabriek nam de kinderarbeid toe.

In de jaren 1861 tot en met 1864 gebeurde er iets opvallends. Heel plotseling – van een ‘trend’ is geen sprake – daalde het aantal nieuwe jonge arbeid(st)ers. Eerst halveerde het aantal nieuwe arbeiders jonger dan tien jaar, maar dat werd eerst nog goeddeels gecompenseerd door tien- en elfjarigen. In 1864 daalde die leeftijdsgroep onder het nieuwe personeel echter ook drastisch. Daardoor was de leeftijdssamenstelling in 1864 ineens anders, met nog maar 4,5 procent onder de twaalf en 28 procent onder de zestien (zie tabel 1). Dat er in heel korte tijd iets veranderde in Leiden, merkte ook de bekende sociale arts Coronel op. Hij deed in 1863-1864 zelf onderzoek in Leiden en constateerde dat veel van de zeven- tot twaalfjarigen die hij persoonlijk in 1863 in de fabrieken had gezien, niet meer voorkwamen bij de opgaven die de fabrikanten hem enige maanden later toezonden.

Wat is hier aan de hand?
Van belangrijke, grootschalige technologische of bedrijfsmatige veranderingen was in deze drie jaar geen sprake. Een dergelijke plotselinge verandering moet eigenlijk wel een reactie zijn op specifieke omstandigheden en de meest waarschijnlijke kandidaat in dit opzicht is de publieke aandacht voor de kinderarbeid zelf. Diverse Leidse ondernemers maakten zich van meet af aan zorgen over die aandacht en probeerden te voorkomen dat de discussie te hoog op zou laaien. Dat lukte niet. Juist ook in Leiden klonken kritische geluiden, namelijk vanuit de Hervormde Diaconie, de Maatschappij voor Nijverheid en de fabrikantenzoon Samuel Le Poole.

Een dertigtal fabrikanten – waaronder een aantal dat de voorgaande jaren had geprobeerd de discussie te dempen – kwam in 1863 zelfs met een Adres waarin men voor wettelijke maatregelen pleitte, kort nadat de schrijver J.J. Cremer de Leidse toestanden nog eens in schrille kleuren had geschilderd in zijn voorlezing Fabriekskinderen, een bede doch niet om geld. Veel andere fabrikanten moesten van wetgeving echter overigens nog steeds niets weten. Wellicht hoopte men door enige zelfbeperking de hervormers de wind uit de zeilen te nemen. Bovendien wist men heel goed dat in dit kader onderzoeken werden uitgevoerd door Coronel en door de staatscommissie. Deze commissie bestond in meerderheid uit Leidenaren, waaronder een van de belangrijkste textielfabrikanten die het Adres niet hadden willen ondertekenen, Jan van Heukelom V.

Tien jaar later werd het Kinderwetje van Van Houten aangenomen en daarom inventariseerde de gemeente Leiden hoeveel kinderen onder de twaalf er op dat moment werkten. Het aantal kinderen jonger dan tien jaar bleek verder afgenomen te zijn, maar het aantal tien- en elfjarigen was weer gestegen tot ongeveer zeven procent, aanzienlijk meer dan in 1864, al werd het niveau van de jaren vijftig niet meer gehaald. Uitgaande van het Jaarverslag van de Kamer van Koophandel van 1876 was nog steeds 28 procent van het personeel in de textiel jonger dan zestien. Er was wel iets blijvend veranderd vergeleken met de jaren vijftig: blijkbaar zijn de fabrikanten tot de conclusie gekomen dat ze best zonder de allerjongsten konden. Maar het in dienst nemen van tien- en elfjarigen was nog steeds aantrekkelijk. De trend was kortom minder sterk dan gesuggereerd wordt. De Kinderwet was noodzakelijk om een eind aan dit verschijnsel te maken.

De gemeentelijke inventarisatie telde nauwelijks kinderen onder de twaalf bij ambachtelijke bedrijvigheid. De voornaamste bedrijfstak naast de textiel waarin zij aangetroffen werden, was de sigarenmakerij, al gaat dat om een veel kleiner aantal (namelijk 25). In de sigarenmakerij werd indertijd nog vooral thuis gewerkt, maar de betrokken arbeiders waren allemaal in dienst van een fabrikant. Het is moeilijk te zien hoeveel kinderen onder de zestien in andere bedrijfstakken werkten. Over de ambachten is geen informatie. Onder de bedrijven die wel in het verslag van de Kamer van Koophandel werden genoemd, valt vooral de grafische sector op. Ruim tien procent van de arbeiders was onder de zestien en dat betrof vooral de grotere, moderne en al gemechaniseerde drukkerijen/uitgeverijen.

Vanaf 1874 was arbeid in fabrieken en werkplaatsen voor kinderen onder de twaalf jaar dus verboden. Deze wet werd natuurlijk her en der overtreden. Dat gebeurde ook wel in Leiden, maar de indruk is dat dit daar niet op een grote schaal voorkwam. Het schoolbezoek nam toe, een trend die in de jaren zestig was ingezet. Volgens de Leidsche vereeniging ter bevordering van geregeld schoolbezoek (opgericht in 1867) was schoolverzuim onder de twaalf vrij zeldzaam geworden. Het grote probleem was echter dat veel arbeiderskinderen zodra ze twaalf werden, onmiddellijk de school verlieten om aan het werk te gaan en de lagere school dus niet afmaakten.

De textiel rond 1900: Leiden, Tilburg en Twente

In 1890 was het aandeel van de kinderarbeid in de Leidse textielfabrieken aanzienlijk gedaald, namelijk tot ongeveer 21 procent van de fabrieksbevolking. Is het nu zo dat door de (internationale) crisis fabrikanten tot de conclusie kwamen dat productiviteitsverhoging via mechanisatie en ander management belangrijker was dan het aantrekken van supergoedkope, ongeschoolde arbeidskrachten, namelijk kinderen en vrouwen, zoals bijvoorbeeld Rahikainen beweert? De volgende jaren, waarin de economie zich herstelde en er ook relatief meer in de bedrijven werd geďnvesteerd dan voorheen, laten een ander beeld zien. Het aantal kinderen steeg rap en hun aandeel was in 1909 weer gestegen tot 28,5 procent, dus zelfs iets meer dan in de jaren zestig en zeventig (zie tabel 1).

Tegelijkertijd nam het aantal vrouwen in de textielfabrieken toe en in 1909 telden deze voor het eerst meer vrouwelijke dan mannelijke arbeiders. Deze waren vrijwel allemaal jonger dan 23: zodra de eerste kinderen kwamen, verlieten zij de fabriek. Onder de kinderen was het aantal meisjes twee keer zo groot als het aantal jongens. Vanuit de verstrekte arbeidskaarten wordt duidelijk dat er een onderscheid is ontstaan tussen arbeidersjongens en –meisjes: de meeste jongens gingen van school naar een ambachtelijke werkplaats of de bouw in, de meeste meisjes gingen naar de fabriek (of ze namen een dienstje, maar dat vond men steeds minder aantrekkelijk).

Kortom, kinderarbeid en goedkope, ongeschoolde arbeid in het algemeen nam in de Leidse textiel weer toe tijdens een periode van modernisering, net zoals dat in de jaren veertig tijdens of na de eerste fase van modernisering ook al gebeurd was. Wat er in de jaren tachtig gebeurde lijkt meer op een oud en vertrouwd patroon: in economisch moeilijke tijden werden vooral de ongeschoolden ontslagen, maar niet de geschoolde vaklieden, doorgaans volwassen mannen. Werkgevers wilden hun kennis en ervaring niet kwijt voor wanneer de tijden weer beter werden. Ongeschoolde arbeid kon je aannemen en ontslaan wanneer je wilde, aangezien die in overvloed beschikbaar was.

De vraag is natuurlijk of dit een typisch Leids patroon is.
Helaas zijn er geen doorlopende reeksen voor de twee belangrijkste textielcentra van Nederland, Tilburg en omgeving en Twente, die Leiden ondertussen in omvang ruimschoots gepasseerd waren. Toch valt er wel het een en ander over te zeggen. Om te beginnen was de uitgangspositie van beide gebieden heel anders, zowel vergeleken met Leiden als met elkaar. De enige overeenkomst is dat geen van beide startte vanuit een oude stedelijke situatie. De Twentse industrialisatie voltrok zich vervolgens vanaf ongeveer 1860 in hoog tempo. Het betekende het verdwijnen van de met handarbeid werkende manufacturen waarin ongeveer een derde van het personeel uit kinderen had bestaan. In tegenstelling tot Leiden bestond het fabriekspersoneel voornamelijk uit volwassen mannen. Kinderen waren echter nodig om allerlei klussen te doen die deze niet (meer) konden doen, omdat ze anders hun machine moesten verlaten:  dat is dus wel iets meer en ook van meer belang dan het door Brugmans gemelde doen van boodschappen.

In Tilburg verschenen de eerste stoomfabrieken veel eerder dan in Twente (vergelijkbaar met Leiden), maar het totale industrialisatieproces duurde veel langer. Thuisarbeid bleef naast fabrieksarbeid lange tijd van groot belang. Dat werd vanaf de jaren zestig langzamerhand minder, maar in de jaren tachtig werkten er nog honderden handwevers thuis. Pas de economische crisis van de jaren tachtig maakte duidelijk dat dit niet meer rationeel was. De concentratie in fabrieken en de mechanisatie kregen daardoor in de jaren negentig een forse impuls. Kinderen werkten tot dan op grote schaal mee met hun ouders thuis. In Tilburg speelde daarbij mee dat de Katholieke clerus zich verzette tegen het verrichten van fabrieksarbeid voordat de kerkelijke vorming met de Heilige Communie was afgerond, indertijd rond het twaalfde jaar. Tegen thuis- of veldarbeid had men echter geen enkel bezwaar. Met het afnemen van het belang van de huisindustrie, groeide echter het aantal kinderen in de fabrieken, eerst langzaam, maar sterker in de jaren negentig, vooral vanaf 1894.  Deze stijging zette zich door in de twintigste eeuw. Dat gebeurde ook in Twente.

In tabel 2 is te zien dat in de Nederlandse textielindustrie kinderarbeid tussen 1889 en 1909 toenam en helemaal niet daalde. Omdat de lokale cijfers moeilijk beschikbaar zijn, heb ik provinciale cijfers gebruikt om zicht te krijgen op de ontwikkeling in Tilburg en omgeving (Noord Brabant) en Twente (Overijssel). De trend is overal hetzelfde. Bijzonder opvallend is de stijging in Overijssel, waar de kinderarbeid steeg van 18 tot dik 28 procent van de fabrieksbevolking. Dat was nog niet zo hoog als tijdens de hoogtijdagen van de manufacturen, maar het kwam weer in de buurt. Het is ook praktisch evenveel als in Leiden. De cijfers voor Brabant zijn lager, waarschijnlijk omdat de thuisarbeid daar nog steeds bestond, maar de stijging in het eerste decennium van de twintigste eeuw is weer opvallend. In beide gebieden werkten veel minder vrouwen in de textielfabrieken dan in Leiden – vooral in Noord Brabant – maar ook hun aandeel in de fabrieksbevolking steeg langzaam maar zeker.

De conclusie van dit alles moge duidelijk zijn. In Twente nam de kinderarbeid in de eerste fase van de industrialisatie wel af en in Tilburg en omgeving waarschijnlijk ook (al ontbreekt het zicht op de omvang ervan in de huisindustrie), maar tijdens de nieuwe fase van modernisering na de crisis van de jaren tachtig steeg de kinderarbeid juist sterk. Een groot deel van deze kinderen behoorde overigens tot de jongste leeftijdsgroep: ruim 42 procent van hen was dertien jaar of jonger. Van een verdwijnen of marginalisering van kinderarbeid is in de textiel dan ook totaal geen sprake, integendeel. In het algemeen nam het belang van goedkope, ongeschoolde arbeid (dus inclusief vrouwenarbeid) evenmin af maar juist toe.

Het punt is dat modernisering in de textielindustrie zeker niet leidde tot een behoefte aan meer geschoold personeel, of aan meer mensen die onderwijs gevolgd hadden. De kennis en vaardigheden die men in de moderne textielfabrieken nodig had bij het spinnen en weven, waren juist minder dan in pre-industriële tijd. Natuurlijk vereiste het onderhoud, de reparatie en het algemene toezicht wel nieuwe vaardigheden en meer onderwijs, maar dat had slechts betrekking op een minderheid van het personeel. Kracht had je aan de machines ook niet meer nodig. Handigheid, oplettendheid, discipline en elementaire kennis van taal en rekenen was voldoende om een zeer productieve arbeider in een moderne textielfabriek te zijn. En dat is ook nauwelijks veranderd. Nog in de jaren zestig van de twintigste eeuw riep de Leidse Kamer van Koophandel dat al die scholen niet zo nodig waren. Er was behoefte aan ongeschoold personeel, dus werden er ‘gastarbeiders’ gehaald. Vervolgens vertrok de textielindustrie en masse naar de nieuwe lage lonengebieden in de Derde Wereld, waar weer volop gebruik gemaakt kon worden van kinderen.

Andere industrieën
Was de textielindustrie hierin uitzonderlijk? Het feit dat binnen de groeiende nijverheidsector kinderarbeid toenam, wijst er al op dat zich in andere industrietakken een vergelijkbare ontwikkeling heeft voorgedaan. Het is alleen lastig voor andere industrieën een lange termijn ontwikkeling te schetsen zoals dat hierboven voor de textiel is gedaan. Duidelijk is echter wel dat de textiel aan het begin van de twintigste eeuw zeker niet de enige bedrijfstak was waarin veel kinderen werden ingezet. De omvang van de kinderarbeid in de papier- en grafische industrie was vergelijkbaar met de textiel. Ook in de smederijen en ijzergieterijen was meer dan 10 procent van het personeel jonger dan zestien. Relaties met modernisering zijn op basis van dergelijke cijfers moeilijk te leggen. De bedrijfstakken waar veel kinderen werkten, waren echter wel geďndustrialiseerd of zaten in een overgangsfase van traditionele naar moderne productie.

Binnen de verschillende bedrijfstakken – waarin soms wel heel uiteenlopende bedrijven te vinden zijn – vinden we voorbeelden die duidelijk maken dat ook daar modernisering kon leiden tot een toename van kinderarbeid. Zo steeg in de Leidse grafische nijverheid de omvang van de kinderarbeid van ca. 10 procent in 1876 tot ongeveer 25 procent in 1909. De meeste kinderen werkten nog steeds bij de grotere, gemechaniseerde uitgeverijen/drukkerijen, waarvan het bedrijf van A.W. Sijthoff wel de belangrijkste en modernste was. In de biscuitfabrieken in Leiden – een nieuw fenomeen – vormden meisjes onder de zestien meer dan de helft van het personeel. Zij deden daar vooral het inpakwerk. Hetzelfde was het geval in de moderne zeep- en reukstoffenfabriek van Sanders. Een mooi voorbeeld uit een ander deel van Nederland, is de nieuwe gloeilampenindustrie in het zuiden van het land. Daar bestond in 1899 een derde van het personeel uit kinderen onder de zestien; de overigen waren in grote meerderheid trouwens jonge vrouwen tot een jaar of twintig.

Er zijn wel voorbeelden te vinden van moderne bedrijven of industrietakken waar weinig kinderen werkten. Neem de gas- en lichtfabrieken: daar vonden nauwelijks kinderen emplooi. Maar van een algemene tendens waarbij modernisering  via een grotere behoefte aan geschoold personeel leidde tot minder kinderarbeid, is in ieder geval vóór de Eerste Wereldoorlog in de nijverheid geen sprake. Voor veel bedrijven, zeker ook veel moderne, bleven (of werden?) kinderen bruikbare arbeidskrachten en was de inzet van kinderen een uiterst geschikt middel om de productiekosten laag te houden. In veel gevallen zullen rationalisering en de inzet van goedkope, ongeschoolde arbeid geen alternatieven voor elkaar geweest zijn: het waren eerder complementaire strategieën. Kinderarbeid was, kortom, in veel meer bedrijfstakken dan enkel de textiel van belang. Bovendien wees rond 1900 er niets op dat die kinderarbeid verdween met de verdere modernisering van de Nederlandse industrie. Het tegendeel lijkt eerder het geval.

Conclusies
Al met al lijkt het gestandaardiseerde verhaal over kinderarbeid in Nederland, zoals die ook z’n weerslag heeft gevonden in de Nederlandse Canon, aan herziening toe. Dat de kinderarbeid verdwenen zou zijn door de industrialisatie en daaruit vloeiende veranderde eisen met betrekking tot de arbeid, klopt niet. Sterker, wanneer we onze blik een beetje verbreden van een in onze wetgeving op een gegeven moment vastgestelde leeftijdsgrens naar wat kinderen zijn en wat men maatschappelijk als kinderen ziet, dan blijkt zelfs dat de kinderarbeid in de nijverheid niet verdween met de industrialisatie, maar juist toenam.

In de Twentse textiel en waarschijnlijk in Noord Brabant verminderde de kinderarbeid in de nijverheid wel in de eerste fase van industrialisering, maar dat werd zo goed als teniet gedaan in de tweede fase na 1890. Het Leidse voorbeeld laat zien dat ook in Nederland vroege industrialisatie gepaard kon gaan met ‘Engelse toestanden’. Niet de technologische en bedrijfsmatige ontwikkeling op zichzelf leidde hier tot een reductie in het gebruik van zeer jonge kinderen: dat gebeurde pas toen alom de discussie over kinderarbeid losbarstte en de Leidse fabrikanten daarbij in het licht van felle schijnwerpers kwamen te staan. Toen pas bleek dat zij die negen-, tien- en elfjarigen niet zo hard nodig hadden: twaalf- en dertienjarigen waren net zo bruikbaar (en even goedkoop). Maar zelfs op het moment dat de Kinderwet van Van Houten werd ingevoerd, gebruikten zij nog een behoorlijk aantal van deze kleine kinderen. Te snel wordt dan ook de verbinding gelegd tussen een verondersteld ‘verdwijnen’ van kinderarbeid en hogere scholingseisen: voor heel veel werk was dat niet relevant, integendeel soms, zoals met name de textielindustrie, maar ook andere industrieën laten zien.

Misschien moeten wij zelfs naar een herwaardering van het wrakkige Kinderwetje van Van Houten. Niet dat het Kinderwetje een eind maakte aan kinderarbeid (de Leerplichtwet deed dat evenmin), maar het wierp wellicht wel een dam op tegen een ongebreidelde uitbuiting van de jongste kinderen tijdens de industrialisatie van Nederland.

Kinderarbeid in Nederland is een onderwerp dat historici veel te lang links hebben laten liggen. Te makkelijk is gedacht dat met het pionierswerk uit de jaren twintig, neergelegd in het baanbrekende werk van Brugmans en later nog eens aangevuld door met name Vleggeert, alles wel uitgezocht was wat uitgezocht kon worden. Dat is niet het geval. Er ligt nog veel terrein braak.

Bronnen
I.J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw, 1813-1870. Utrecht/Antwerpen 1971.
Entoen.nu. De canon van Nederland. Rapport van de commissie ontwikkeling Nederlandse canon. Deel B. Den Haag 2006.
G.F.A. de Jong, ‘Enige sociale aspecten van de arbeid in de textielindustrie gedurende de 19e eeuw’ in: H.F.J.M. van den Eerenbeemt, H.J.A.M. Schurink (eds), De opkomst van Tilburg als industriestad. Anderhalve eeuw economische en sociale ontwikkeling Nijmegen 1959, pp.167-199, 194-196.
J.L. Luiten van Zanden, A. van Riel, Nederland 1780-1914. Staat, instituties en economische ontwikkeling Amsterdam 2000.
E. van Nederveen Meerkerk, A. Schmidt, ‘Tussen arbeid en beroep. Jongens en meisjes in de stedelijke nijverheid, ca. 1600 –1800’, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, jrg 3 (2006), nr. 1, pp. 24 – 50.
E. van Nederveen Meerkerk, ‘Child labor in the Netherlands during proto- and early industrialization’, in: H. Hyndman (ed), World Atlas on Child Labor (verschijnt binnenkort).
M. Rahakainen, Centuries of child labour. European experiences from the seventeenth to the twentieth century. Aldershot/Burlington 2004.
W. Schenkeveld, Het kinderwetje van Van Houten Hilversum 2003.
C. Smit, ‘De asem van Beëlzebub. De modernisering van de Leidse textielindustrie 1800-1865’, in: J.K.S. Moes, B.M.A. de Vries, Stof uit het Leidse verleden. Zeven eeuwen textielnijverheid. Utrecht 1991, pp. 125-144.
C. Smit, ‘Fabriekskinderen. Kinderarbeid in de Leidse textielindustrie in de negentiende eeuw’, in: Textielhistorische bijdragen 36 (1996), pp. 61-96.
C.B.A. Smit, ‘Arbeidersvrouwen tussen fabriek en huisgezin. Deel I: Arbeid van Leidse vrouwen in fabrieken en werkplaatsen, 1800-1910’, in: Jaarboek voor de sociale en economische geschiedenis van Leiden en omstreken 2004 Leiden 2005.
C. Smit, ‘Leidse kinderen tussen fabriek en school, 1840 – 1914’, in: Leidschrift jrg 20, nr. 2 (september 2005), Van kind tot burger. Onderwijs en volksopvoeding in Nederland 1780 – 1920, pp. 73-91.
J. Vleggeert, Kinderarbeid in Nederland, 1500-1874. Van berusting tot beperking. Assen 1964.