Henny Buiting

Van wonderjaar tot hongerjaar


Erich Kuttners Het Hongerjaar 1566 is opgedragen aan zijn vriend de Nederlandse marxist Sam de Wolff: ‘Aan Sam de Wolff, de econoom, de historicus, de goede mens, de vriend van schrijver en vertaler, is dit boek - waarin hij veel van eigen gedachtengoed zal zien uitgewerkt en bevestigd - opgedragen. Hem behoort het alleréérst toe.’

Deze warme regels  zijn geschreven te Amsterdam op de 15e november 1940 ‘tijdens het tweede luchtalarm’. Amper twee jaar nadien, de 6e oktober 1942, wordt Erich Kuttner in Mauthausen ‘auf der Flucht erschossen’. Het Duitstalige manuscript van Het Hongerjaar 1566 heeft Kuttner toevertrouwd aan Johan Winkler, die het tijdens de oorlogsjaren in veiligheid brengt onder de garagevloer bij zijn schoonouders. Het is dezelfde Winkler, na de oorlog adjunct-hoofdredacteur van Het Parool, die zorg zal dragen voor een Nederlandse bewerking welke, voorzien van een indrukwekkend voorwoord van Jan Romein, in 1949 zal verschijnen. Romeins voorwoord getuigt van het tragische leven van een man die, stammend uit een welvarend joods geslacht, de zijde kiest van het proletariaat, toetreedt tot de SPD om vervolgens in 1911 te breken met de joodse gemeenschap.

Kuttner wordt ook als zovele sociaal-democraten in de Eerste Wereldoorlog bevangen door een nationalistische roes en behalve frontstrijder - hij zal zwaar gewond raken - ontpopt hij zich als propagandist van wat als legitieme Duitse landsverdediging wordt voorgesteld. Tijdens de Spartacus-opstand van jaunuari 1919 levert hij strijd met de rode revolutionairen en schiet, uit noodweer, een arbeider neer, een ‘wapenfeit’ dat hem sindsdien door politieke vijanden van links en rechts is nagedragen.

Kuttner - geboren in 1887 - wordt in 1921 gekozen als lid van de Pruisische Landtag, maar de SPD verhindert naderhand een kandidatuur voor de Rijksdag. Na Hitlers machtsovername vlucht Kuttner samen met zijn vrouw - het niet-joodse dienstmeisje van zijn ouders - naar Nederland, waar hij zich inspant om de anti-fascistische krachten te bundelen en hij verslaat als correspondent de Spaanse burgeroorlog. In Amsterdam schrijft een steeds verder naar links zwenkende Kuttner een fraaie studie over de schilder Hans von Marées (1837-1887), die in eigen beheer wordt uitgegeven en hem berooft van zijn laatste kapitaal. Onder de moeilijkste omstandigheden - armlastig, gekweld door depressies, mede vanwege zijn ongelukkige huwelijk - begint dan Kuttner aan de voorstudies voor het Hongerjaar. Vier dagen na de Duitse inval - Kuttners Magnum Opus is inmiddels voltooid - onderneemt het echtpaar Kuttner een mislukte zelfmoordpoging. Op 10 april 1942 wordt Kuttner thuis gearresteerd, hij heeft niet willen onderduiken, om via de gevangenis Weteringschans en doorgangskamp Amersfoort te worden gedeporteerd naar Mauthausen.

Maximilian Ingenthron, bezorger van de Duitse uitgave van het Hongerjaar, heeft de onvolkomenheden van het oorspronkelijke Duitse manuscript met mierenvlijt hersteld. Het werk is nu voorzien van een volledige bibliografie, tekstuele en andere (vorm)fouten zijn opgeheven en de studie wordt gedragen door een indrukwekkende annotatie. Toegevoegd is een belangwekkend artikel van Kuttners hand over de Rederijkersspelen als bron van historische informatie. Buitengewoon welkom is de Inleiding waarin Ingenthron, naast een voortreffelijk overzicht van beschouwingen over de Nederlandse Opstand door de eeuwen heen, verslag doet van de receptie van Kuttners studie.
 
In Kuttners eerder aangehaalde opdracht aan Sam de Wolff getuigt hij van de invloed die diens artikel uit 1906 over de Hollandse Opstand op hem heeft uitgeoefend. Inderdaad wordt de keuze van Kuttners thematiek zowel als de specifiteit van de marxistische conceptie geleid door de De Wolffs schematische aanzet, die beantwoordt aan een Kautskyaans marxisme. De Wolffs artikel, ‘Het Proletariaat in de beginjaren van den strijd tegen Spanje’ uit de elfde jaargang van De Nieuwe Tijd, plaatst de Beeldenstorm tegen de achtergrond van de kapitalistische nijverheid in de zuidelijke Nederlanden en kent een heroïsche rol toe aan het onder vroeg-kapitalistische condities levende proletariaat. Dit proletariaat, vooral werkzaam in de laken- en wolindustrie, figureert als een onverschrokken en revolutionaire macht, wanneer in de loop van de 16e eeuw de Nederlandse bourgeoisie zich bewust wordt van haar klasseantagonisme tegenover feodalisme en vorstendom om vervolgens de eerste burgerlijke revolutie te ontketenen. De Wolff schetst de bittere armoe die dit proletariaat treft en bestempelt de eruit voortspruitende Beeldenstorm als een sociale opstand instee van een door godsdienstige motieven beheerste anti-papistische uitbarsting. Het ‘wonderjaar’ van de burgerlijk-religieuze geschiedschrijving is veranderd in, nee verheven tot, de sociale revolutie van het vroege proletariaat der Zuidelijke Nederlanden. De bourgeoisie neemt de hulp van het proletariaat in haar strijd tegen geestelijkheid en absolutisme maar al te graag aan, maar vrees voor de revolutionaire woede der massa drijft haar tenslotte in de armen der reactie. Verlaten en verraden door de bezitters treft de wraak van de machthebbers het proletariaat.

Overeenkomstig De Wolff interpreteert ook Kuttner de Hollandse Opstand als een vroeg-burgerlijke revolutie, waarin een tijdelijk eenheidsfront ontstaat van proletariaat en bourgeoisie tegen feodalisme, vorstendom en kerk. Structurele achtergrond van dit proces is de opkomst van een kapitalistische nijverheid en een eruit voortvloeiende religieuze transformatie. Directe aanleiding tot de Opstand is de economische crisis en een ermee verstrengelde graanspeculatie, die een anti-feodaal eenheidsfront opleveren. Deze eenheid blijkt al snel buitengewoon wankel, vanwege de specifieke klasseaanspraken van het proletariaat, die op termijn de burgerlijke belangen dodelijk zouden kunnen treffen. Dit verklaart de (grotendeels gelukte) poging der bourgeoisie de proletarische agitatie af te leiden naar het voor haar ongevaarlijke vlak van de Beeldenstorm, alsmede het uiteindelijke verraad der burgerij.  

Waar De Wolffs studie een duiding van het begin der Opstand inhoudt, treffen we bij Kuttner de triomfantelijke en imposante klaroenstoot aan van een als superieur voorgesteld marxistisch geschiedconcept. Op talrijke plaatsen wordt getuigd van de levensvatbaarheid van het marxisme en de studie wil een exemplarisch voorbeeld zijn van historisch-materialistische speurzin en uitlegkunst. Dit verklaart ook de polemische opzet, die zich uit in het verwijt aan de ‘burgerlijke’ historiografie, de materiële origines van de Opstand te negeren. Opvallend aan het boek is ook de parallel die getrokken wordt tussen de vervolgingen door Inquisitie en gewapende bendes van de reactie enerzijds en de praktijken van een zo mogelijk nog barbaarser fascistisch heden anderzijds.
 
Het is bijkans onontkoombaar dat een studie met een dergelijke exemplarische én polemische opzet lijdt onder het euvel van een te geschematiseerde en partijdige geschiedschrijving en dit temeer waar (marxistische) pioniersarbeid is verricht. Latere studies hebben plausibel gemaakt dat op vele aspecten van Kuttners benadering valt af te dingen. Dat geldt een kwestie als de klassensamenstelling van de opstandelingen, die meer heterogeen is geweest dan Kuttner veronderstelde. Het geldt evenzeer Kuttners dédain voor de grote regionale en locale variaties van Beeldenstorm en Opstand, die het problematisch maken van een eenduidig beeld te spreken. Veel kritiek is daarnaast geleverd op Kuttners interpretatie van de religie en van andere maatschappelijke verschijnselen als simpele expressie van klassenbelangen. Naarmate het onderzoek naar de Opstand vordert zien we, in de terminologie van Jan Romein, een voortgaande detaillering en ‘vergruizing’ van het geschiedbeeld, dat zich steeds moeilijker laat rijmen met de heldere doch grove structurering van Erich Kuttner.

Tast deze, grotendeels terechte, kritiek de grootsheid van Kuttners werk nu wezenlijk aan? De vraag moet, dunkt me, negatief worden beantwoord. Ten eerste kan gewezen worden op het ook door Ingenthron gememoreerde punt, dat zonder Kuttners werk de aandacht nooit zo nadrukkelijk zou zijn gevestigd op de sociale en economische origines van de Opstand. Kuttner moge de complexe verbanden tussen vroeg-kapitalisme, de verhoudingen binnen de Vlaamse nijverheid, het ontstaan van de Reformatie en het uitbreken van de Opstand te simpel en eenduidig hebben voorgesteld, hij heeft terecht de aandacht gevestigd op het samengaan van deze economische, cultureel-religieuze en politieke processe. Hij heeft dit gedaan met een overvloed aan historisch bronnenmateriaal dat door hem voor het eerst opgediept én verwerkt is. Daarenboven heeft Kuttners interpretatie van de Beeldenstorm als begin én integraal onderdeel van de Opstand, de door Robert Fruin verwoorde opvatting verdrongen dat de Beeldenstorm niet meer dan het voorstadium van de Opstand zou hebben gevormd. Kuttners prestatie is des te knapper, waar hij als amateur-historicus geheel op eigen kracht een der lastigste periodes uit onze vaderlandse geschiedenis heeft aangevat en daarbij studie heeft gemaakt van een zelfs voor Nederlandse vorsers moeilijk te doorgronden 16e eeuws taaleigen.

Tenslotte nog een opmerking over het marxistische gehalte van Kuttners studie. In zijn Voorwoord geeft Kuttner de befaamde uitspraak van Engels weer dat het historisch materialisme niet meer beweert dan dat de produktie en reproduktie van het werkelijke leven het in laatste instantie beslissende moment uitmaakt. De zinsnede vormt een corrigens op een interpretatie, die niet de totaliteit der maatschappelijke verhoudingen tot uitgangspunt neemt, maar die de economische onmiddellijkheid overaccentueert en die van een zekere terugwerking van semi-autonome maatschappelijke bereiken op de - inderdaad - uiteindelijk dominante ‘economische basis’ weinig wil weten. Toch treffen we bij Kuttner wel degelijk een dergelijk ‘economisme’ aan. Tegen het decor van oprukkende kapitalistische verhoudingen binnen de schoot der oude feodale orde, zijn het veelal de directe economische impulsen die de doorslag geven. Economische depressie, armoe en werkloosheid vertalen zich direct in proletarische opstandigheid; godsdienst, politiek en moraliteit figureren als exclusieve, zij het verhulde, expressies van economische belangen en de strijdende partijen handelen overeenkomstig de rol die hun socio-economische positie voorschrijft. Het is een geschiedschrijving die sterk beïnvloed is door de opvattingen van de Duitse sociaal-democratische ideoloog Karl Kautsky en het wekt weinig verbazing dat de Duitse balling Kuttner zich erdoor heeft laten inspireren. De erudiete én hartstochtelijke wijze echter waarop deze de geschiedenis van de Beeldenstorm heeft verwoord, bestempelt Het Hongerjaar 1566, ondanks evidente tekortkomingen, tot een magistraal exempel van historisch-materialistische geschiedschrijving.

Erich Kuttner, Das Hungerjahr 1566. Eine Studie zur Geschichte des niederldischen Frühproletariats und seiner Revolution, bezorgd en ingeleid door Maximilan Ingenthron (in de serie ‘Mannheimer Historische Forschungen’, Band 13; Palatium Verlag, Mannheim, 1997).