Christianne Smit

Een vrijgevochten vrouw. Maria W.H. Rutgers-Hoitsema (1847-1934)

1998 Is een herdenkingsjaar als geen ander gebleken. Van de Vrede van Münster tot de Troonsbestijging van Wilhelmina en Juliana: er valt veel te herdenken en met name voor de liefhebbers van het fin de siecle is het een topjaar. Ook de dames-feministen, een eeuw geleden alom bekend en gevreesd, krijgen aandacht. Steeds meer wordt over hen bekend: biografieën over Wilhelmina Drucker en Aletta Jacobs staan op stapel en de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid van 1898, toendertijd een grote gebeurtenis, staat centraal in nieuwe boeken en tentoonstellingen. Eén van de voorvrouwen uit deze periode is er in de geschiedschrijving wat bekaaid afgekomen, terwijl haar leven en werk toch een schoolvoorbeeld is van de actieve, vooruitstrevende dames uit de ‘eerste feministische golf’.

Maria Wilhelmina Hendrika Hoitsema wordt op 10 juli 1847 geboren in het Friese Britsum. Ze is het zesde kind van Rika van Bolhuis en Synco Hoitsema, Nederlands Hervormd predikant te Britsum. In 1865 behaalt Mietje, na onderricht door haar zuster, haar eerste akte in het onderwijs en er zouden er nog negen volgen. Met drie zusters neemt ze rond 1870 een meisjesschool in Leiden over en drie jaar later wordt ze hoofd van een meisjes-ULO in Rotterdam. Deze betrekking vervult ze twaalf jaar lang, tot haar huwelijk met de arts en weduwnaar Johannes Rutgers (1850-1924). Het opgeven van haar baan viel haar naar eigen zeggen zwaar, maar ze voelde een plicht in het moederloze gezin Rutgers en ‘er waren zoovelen, die bij het onderwijs op een plaats wachtten’. Zo werd ze in 1885 stiefmoeder van de latere communist en Ruslandganger Sebald Rutgers en diens zus en broer. Zelf heeft ze geen kinderen gekregen.

Mietje neemt, eenmaal getrouwd, veel huishoudelijke en opvoedkundige taken op zich. Het doktersgezin Rutgers probeert namelijk ‘eenvoudig’ te leven en laat daartoe zelfs het dienstpersoneel aan tafel mee-eten, tot grote verbazing van kennissen. Ook hebben ze vaak logées, waaronder Domela Nieuwenhuis en zijn vrouw. Daarbij maakt Rutgers-Hoitsma het zichzelf niet makkelijk en raakt zo regelmatig licht overspannen. Volgens Johannes Rutgers hield ze in die tijd nog teveel vast aan de ‘burgerlijke wellevendheid’ en probeerde alles veel te goed te doen.

Moderne tijden
Het echtpaar stelt hoge eisen aan zichzelf en lijkt daarmee goed te passen in de groep progressieve idealisten aan het eind van de negentiende eeuw, die met de ‘moderne’ tijd meegingen en tegelijkertijd alles beter, mooier en billijker wilden maken. Mietje kleedt zich in zogenaamde reform-kleding, de Rutgers’ eten vegetarisch, drinken geen alcohol, kopen bij een coöperatieve winkelvereniging en openen zelfs een leeszaal aan huis. Ze voelen zich steeds meer verplicht bij te dragen aan menig goede zaak en de omslag naar een socialistische en feministische overtuiging vindt rond 1894 plaats.
 
Dat deze omslag voor een vrouw uit de hogere klassen niet zomaar gaat, laat een brief van haar van 11 maart 1894 aan Annette Versluys-Poelman zien. Zij schrijft haar na de vorming van het eerste bestuur van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, waar zij buiten haar medeweten in terecht komt, over haar twijfels: ‘Op dit oogenblik weet ik haast niet, wat ik doen moet.[...] Ik voel dat ik niets zal kunnen doen en toch dat ik door mijn bedanken de zaak nadeel doe, die ik indertijd door het inzenden van mijn handteekening heb willen bevorderen.[...] ik heb het altijd zoo druk - te druk zou ik haast zeggen.[...] Een ander bezwaar is, dat ik wat bang ben voor het oordeel van mijn familie, die toch al vinden, dat ik zoo verander, zoo aan de weg timmer enz. enz. Mijn intiemste vriendin heeft mij de vriendschap al opgezegd.’

Rutgers-Hoitsma heeft slechts een jaar in dit bestuur gezeten, maar kreeg blijkbaar wel de smaak te pakken. In 1895 toog ze samen met Martina Kramer naar Londen om het zogeheten Toynbee-werk te bestuderen. Arbeiders werden er onder leiding van bekwame burgers de weg naar maatschappelijke vooruitgang gewezen. Door ‘verantwoorde lokalen’ op te richten en onderricht te geven zouden de klassen elkaar beter moeten gaan begrijpen. Mietje heeft met de oprichting van de Rotterdamsche Buurtvereeniging in september 1895 hetzelfde beoogd. Anders dan andere ‘weldoeners’ trok zij zo spoedig mogelijk haar handen van de Buurtvereeniging af, om de arbeidersgezinnen in het Rotterdamse hofje het verder zelf te laten doen. Wanneer ze op de congressen, die tijdens de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid worden gehouden over deze buurtvereniging spreekt, ziet zij het zelfs als weg naar de zo noodzakelijke nieuwe wereldorde: ‘De schreeuwende wanverhoudingen: weelde en overvloed voor enkelen aan de ééne zijde - namelooze ellende, werkeloosheid met haar trouwe trawanten: honger en gebrek, vergezeld van vleiende kruiperij of wanhopend, doodverachtend verzet voor duizenden aan de andere zijde; boordevolle magazijnen belust op koopers, daarnaast duizenden en duizenden schamel gekleed en slecht gevoed, die wanverhoudingen in de maatschappij, waarbij niemand gelukkig kan zijn, ze zullen verdwijnen en plaats maken voor meer gelijkheid.’

Dat neemt niet weg dat ze als een echte dame van haar tijd over de armsten uit het hofje spreekt: er woont een ‘goedhartige vuilpoes’, anderen waren ‘stumpers’ met kinderen ‘wier gelaatskleur niet van die der negers te onderscheiden was’ en ze waren ‘even tevreden als de biggetjes in het varkenshok’.

Eerder in 1895 had Rutgers-Hoitsma een feministische vereniging opgericht: de Vereeniging ter Behartiging van de Belangen der Vrouw, kortweg de Behartiging. Deze was bedoeld om de Rotterdamse dames en heren warm te maken voor de landelijke Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, daar de afdeling in deze stad nauwelijks leefde. De Behartiging werd opgericht om ‘de onvoldoende maatschappelijke en wettelijke positie der vrouw te verbeteren’. Dit sprak blijkbaar aan: op een van de eerste vergaderingen waren zo’n 350 dames en heren aanwezig! Vooral de voordrachten en lezingen waren populair en ook nu nog is een discussie tussen de hoogleraren C. Winkler en H. Treub over ‘de vrouw en de studie’ - waarbij de eerste studerende vrouwen afwees, als geestelijk inferieur en te weinig moederlijk en de tweede dit samen met Mietje en haar man bestreed - lezenswaardig. Zelfs Frank van der Goes kwam bij de Behartiging spreken over marxisme en feminisme. Verder bestookte de Behartiging leden van het parlement en de gemeenteraad met tal van adressen en gaf zij Vrouwenjaarboekjes en tal van brochures uit.
 
Eén van die brochures, in 1895 door Rutgers-Hoitsma geschreven, droeg de welluidende titel Wetsartikelen en Koninklijke Besluiten, waaruit blijkt, dat de Vrouw reden heeft over achterstelling te klagen en op herziening of intrekking daarvan aan te dringen. Deze titel dekt de lading precies en Mietje protesteert op een zeer adequate en overtuigende manier. De brochure blijkt een succes en zou zelfs twintig jaar later nog een herdruk beleven. Wettelijke gelijkheid van de seksen bleef steeds centraal staan in haar denken. In haar persoonlijke leven gedroeg zij zich er ook naar: ze trouwde onder huwelijkse voorwaarden en na het overlijden van haar moeder stond zij erop de erfenis te aanvaarden zonder de wettelijk verplichte machtiging van haar echtgenoot. Gehuwde, werkende vrouwen hadden in haar ogen dezelfde rechten als anderen en na indiening van een wetsvoorstel dat die rechten wilde beperken, heeft Mietje volop geprotesteerd. Daarbij zou ze ze op veel weerstand stuiten, niet alleen uit ‘burgerlijke’ hoek, maar ook in de SDAP waarvan zij ondertussen lid was geworden.

In 1903 heeft zij het Nationaal Comité inzake de Wettelijke Regeling van Vrouwenarbeid mede opgericht, een verbond van negen verenigingen met als doelstelling ‘de arbeidswetten te bestuderen, en telkens met vereende krachten op te treden, wanneer het recht van de vrouw op arbeid hier of daar bedreigd zou worden’. Namens dit Wettencomité, dat talrijke adressen de wereld instuurde, ging Mietje op audiëntie bij de jonge Koningin Wilhelmina om te protesteren tegen het Koninklijk Besluit om bij de Post en Telegrafie alleen nog ongehuwde vrouwen in dienst te nemen en de gehuwden ‘eervol’ te ontslaan. Hiermee was ze waarschijnlijk de eerste vrouwelijke vertegenwoordiger van een vereniging op audiëntie.  

Socialisme en feminisme

Na een aantal actieve jaren blijkt de maatschappelijke ongelijkheid tussen de klassen voor Rutgers-Hoitsma zo zwaar te drukken, dat zij rond de eeuwwisseling lid wordt van de SDAP. Of deze stap haar ook zoveel moeite kostte als de eerdere overgang tot het feminisme, is niet bekend, maar voor een doktersvrouw was het zeker niet iets dat voor de hand lag. Weliswaar hadden een aantal mensen uit de maatschappelijke elite zich al eerder openlijk tot het socialisme bekeerd, ‘normaal’ was zoiets in Mietje’s kringen niet. Jan Rutgers bijvoorbeeld is geen lid geworden uit angst patiënten te verliezen. Lang heeft zij echter niet bij deze club gehoord: al in 1905 gingen hun wegen, na een aantal openlijke strubbelingen, uiteen.

Met Henriëtte Roland Holst heeft Mietje Rutgers een felle brochurestrijd gevoerd over de wenselijkheid van een verbod op arbeid van gehuwde vrouwen. Rutgers heeft steeds op het standpunt gestaan, dat een verbod zonder meer niet kan. Vele ‘beschermden’ zouden hun broodwinning verliezen.

Naast de vrouwen voor wie het werk een ‘broodvraag’ is, herkende zij een groep gehuwde, werkende vrouwen, wier arbeid een ‘gelukvraag’ is. Beide groepen willen volgens haar blijven werken, maar hun mening is niet gevraagd. Mietje pleit, als een van de weinigen in haar tijd, voor een arbeidsregeling, ‘die voor allen geldt, die alle gevaarlike en overmatige arbeid zoveel mogelik wil tegengaan; niet alleen voor vrouwen, maar ook voor mannen.’ Allen die de vooruitgang en het moderne leven terug willen draaien komen volgens haar bedrogen uit: ‘En of wij het willen of niet, al hangen wij ook nog zo aan het oude, wij moeten mee met de geweldige stroom, die niet alleen onze maatschappelike instellingen, onze vervoermiddelen, onze verkeerswegen, onze internationale betrekkingen totaal gewijzigd heeft, maar die zelfs het heilige der heiligen van de vrouw, haar gezin niet heeft ontzien. Wij staan nu eenmaal voor het feit, dat de inrichting en de behoeften van onze gezinnen veranderd zijn en dat het stille, vreedzame gezinsleven van vroegere dagen geheel is verstoord.’
 
Een verbod op arbeid voor gehuwde vrouwen zou bovendien fnuikend zijn voor het nageslacht, daar de meest energieke en begaafde vrouwen hun arbeid dan zouden verkiezen boven een huwelijk. Wanneer vrouwen de vrijheid werd gelaten, zo voorspelde Mietje, zullen ze des te schoner opbloeien. Maar de wortel van alle kwaad is dat de vrouw economisch afhankelijk blijft van de man, terwijl de man zijn verplichtingen in deze niet na kàn komen en de thuisblijvende vrouw alleen onder de ongunstigste voorwaarden deel kan nemen aan het productieproces. In een aan de socialisten gerichte brochure roept zij hen toe: ‘Zonder de ontvoogding van de vrouw, geen bevrijding van het proletariaat.’ De SDAP keerde zich in 1903 fel tegen Rutgers-Hoitsma’s argumenten. Henriëtte Roland Holst reageerde in De Nieuwe Tijd: ‘Groote en algemene arbeidersbelangen zijn bij de bijzondere beschouwing van vrouwen-arbeid betrokken en de feministische argumenten moeten worden uiteengerafeld zoodat al hun voosheid en holheid aan den dag komt.’

Wanneer Troelstra in 1905 ook nog eens onomwonden over het vrouwenkiesrecht zegt, dat dat nog maar niet moet worden ingevoerd, daar vrouwen er niet rijp voor zijn en toch een reactionaire macht zouden vormen, was voor Mietje de maat vol. Hoewel het partijbestuur zich distantieerde van Troelstra’s uitspraken, zegde zij haar lidmaatschap op.

Zedelijkheid
Ondertussen was Mietje, samen met haar echtgenoot Jan Rutgers, op het terrein van de ‘zedelijkheid’ beland. Daarmee werd in het algemeen de heersende moraal bedoeld, maar meestal versmalde de definitie tot de ‘gewenste’ seksuele moraal: hoe moest er gedacht worden over seksualiteit, voorbehoedsmiddelen, abortus, prostitutie, ongehuwd moederschap, etc. Een bekende klacht in die tijd was de ‘dubbele’ moraal die gebezigd werd, waarbij mannen een ontembare, seksuele drift werd toegekend, die ze niet konden of hoefden beteugelen, terwijl vrouwen een kuis en ingetogen leven werd voorgeschreven. Prostitutie werd al te vaak als een noodzakelijk kwaad gezien, waar mannen niets aan konden doen en vrouwen de schuldige waren. Mietje heeft met veel kracht en overtuiging tegen de prostitutie geageerd, en geprobeerd een analyse te geven van de oorzaken en oplossingen.

In een aantal brochures geeft ze aan dat ze twee hoofdoorzaken voor prostitutie ziet: economische afhankelijkheid van de vrouw en de maatschappelijke wanverhoudingen, waaronder voor haar veel zaken vallen. Ze concludeert dat: ‘De prostitutie zal blijven bestaan, zoolang de beginselen waarnaar jongens en meisjes worden opgevoed, dezelfde blijven, d.w.z. zoolang de meisjes in het huwelijk een bestaan en een kostwinning vinden, en zoolang niet elke vrouw, zoowel in en als buiten het huwelijk, door haar arbeid economisch onafhankelijk is van den man. En de prostitutie zal woeden met te meer kracht en telkens meer ellende brengen over een steeds grooter aantal menschen, naarmate de inrichting onzer maatschappelijke instellingen en de verdeeling der rijkdommen meer te wenschen overlaat.’

Mietje ziet met het samengaan van feminisme en socialisme een oplossing voor de prostitutie: door deze tweelingstroom zal het verouderde stelsel van economische afhankelijkheid en maatschappelijke wanverhoudingen wegvagenen dan ‘...is het hoogtij voor den vrijgeworden mensch en...de prostitutie behoort tot het verleden.’
 
Binnen een organisatie die ook over de prostitutie nadacht, maar vooral over de voortplanting der mensen, heeft Rutgers een belangrijke rol gespeeld. De Nieuw-Malthusiaansche Bond werd in 1881 opgericht en Mietje is van 1901 tot 1912 presidente geweest van deze NMB. Twee jaar eerder was ze al in het bestuur gekozen, na een betoog dat er nu maar eens een vrouw in moest. Voor deze functie moest zij de angst overwinnen in het openbaar te spreken over het nieuw-Malthusianisme, maar ze zette door: ‘Ik dééd; ‘k voelde: ‘t is mijn heilige plicht.’ Beeldend beschrijft ze waarom voorbehoedsmiddelen soms zo nodig zijn: ‘Drie "platte kinderen" [kinderen die nog niet kunnen lopen] en toch maar één paar menschenhanden om die drie te verzorgen en maar één persoon om voor die drie en voor de moeder, die ondertusschen ook niet sterker geworden was, den kost te verdienen? Daar ze van mij gehoord hadden, dat er middelen bestaan, om snel achtereenvolgende bevallingen tegen te gaan en dat die middelen volstrekt niet schadelijk zijn voor de gezondheid en dat man en vrouw dan ook niet als ongetrouwden behoeven te leven, kwam de vrouw bij mij om daar wat meer over te hooren. ‘t Gevolg is geweest dat die vrouw, nadat haar derde kindje geboren was, uit liefde voor haar man een pessarium of baarmoederkrans heeft genomen. Ze is daarna twee jaar vrijgebleven en, toen de derde drie jaar oud was, kwam no. 4. Dat vierde kind werd weer met evenveel blijdschap tegemoet gezien, als hun eersteling.[..] O, ze zegent zoo het oogenblik, dat ze den moed had toch maar naar dien dokter toe te gaan, die haar aan voorbehoedmiddelen helpen kon.’

Na 1912 vermindert ze haar inzet voor de NMB om zich te concentreren op de dan nog altijd niet gewonnen strijd voor het vrouwenkiesrecht. Ook Aletta Jacobs en Martina Kramer trekken zich uit de NMB terug en concentreren zich op de VvVK: wellicht om de strijd voor het vrouwenkiesrecht, die er langzamerhand veelbelovend uit gaat zien, niet in verband te brengen met zulke precaire zaken.

Helaas valt het doek over Rutgers actieve leven in 1913: ze beleefde een ernstig auto-ongeluk en was er sindsdien geestelijk en lichamelijk slecht aan toe. Na haar herstel verdraagt ze nauwelijks meer mensen om zich heen. Vanaf 1923 woont ze zeer afgezonderd in een rusthuis voor oude dames te Rijswijk. Slechts voor enkele feestelijke jubilea verlaat ze nog haar kamer.

Johannes Rutgers is bij zijn zuster gaan wonen, nadat het echtpaar nog - tevergeefs - gezocht heeft naar een rusthuis waar ze samen terecht konden. Ze onderhouden vooral schriftelijk contact. Waarschijnlijk heeft Johannes Rutgers op 13 augustus 1924 een einde aan zijn leven gemaakt, pas na een dag of tien werd hij gevonden. In een afscheidsbrief schreef hij: ‘Deze gelegenheid om ongestoord tot rust te komen is te gunstig om ongebruikt te laten voorbijgaan. [...] Duizendmaal dank aan Mietje.’

Mietje Rutgers-Hoitsema overleefde hem nog tien jaar en stierf op 87-jarige leeftijd op 26 oktober 1934.

Bronnen
Dit artikel is gebaseerd op mijn onuitgegeven doctoraalscriptie politicologie uit 1995: Maria W.H. Rutgers-Hoitsema (1847-1934). Een vrijgevochten vrouw in de eerste feministische golf. Daarin ook een volledige opgave van gebruikte bronnen en literatuur. Ter inzage bij het IIAV en Universiteitsbibliotheek Amsterdam.

Archief S.J. Rutgers aanwezig op het IISG.
Hier geciteerde werken van M.W.H. Rutgers-Hoitsema:
‘De Rotterdamsche Buurtvereeniging’, in: Verslagen der Congressen gehouden bij gelegenheid van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. 12 delen Amsterdam 1898-1899.
Besprekingen over Maatschappelijk Werk gehouden van 19-21 Juli 1898. Amsterdam 1898.
‘Redevoering over de oorzaken der prostitutie’, in: W.Fritschy (red.), Fragmenten vrouwengeschiedenis, Deel 2, Den Haag 1980, p.159-167. Oorspronkelijk in: Bespreking van het prostitutievraagstuk op de Openbare Vergadering van de Nationale Vrouwenraad van Nederland te Rotterdam, 2 april 1902.
Grepen uit het leven... Een waar verhaal. Z.p. [Rotterdam] z.j.
Arbeidswetgeving en bizondere bescherming van vrouwenarbeid. Rotterdam z.j.[1903].
Bescherming van Vrouwenarbeid of Algemene Arbeidsbescherming? Den Haag 1910.
Arbeid van de Gehuwde Vrouw. Den Haag 1910.