Jos van Meeuwen

Abbé Adolf Daens en de katholieke democratie in Nederland*

Priester Adolf Daens (1839-1907) trok zich de miserie aan van het textielproletariaat in zijn geboorteplaats Aalst. Hij was de oprichter van de Christene Volkspartij (1893), waarvoor hij van 1894 tot 1898 en 1902 tot 1906 zitting had in het Belgisch parlement. Zijn politieke activiteiten brachten hem in conflict met de katholieke burgerij en zijn kerkelijke superieur, de Gentse bisschop mgr. A. Stillemans. Daens werd het recht ontzegd om de mis op te dragen in het openbaar en om de priestertoog te dragen. Kort voor zijn dood verzoende hij zich met zijn bisschop en herriep zijn priesterlijke opstandigheid.

‘Wat wil toch deze priester? Hij reist rond door ons land, alom propaganda makend voor zijn Christelijke Democratie, en verkondigt daarbij, dat het geloof, dat de Katholieke Kerk grondslag zijn der sociale hervorming, dat bij alleen stoffelijken vooruitgang de werkman geen baat zal vinden. Maar tegelijk staat hij toe, dat die Kerk, dat dus het geloof wordt ondermijnd in de harten des volks’ (Residentiebode, 22 september 1899).

Daens’ leven, lijden en strijden werd opgetekend door Louis Paul Boon. De verfilming van zijn boek over Daens door Stijn Coninx trok ook in ons land volle zalen en bracht het in 1993 in Hollywood tot een Oscarnominatie voor de beste buitenlandse film. Dat het optreden van Daens ook in Nederland sporen naliet, vertelt de film niet. Ook Boon besteedt niet veel aandacht aan de relatie tussen Daens en Nederland: “Ondertussen wou Adolf onze beweging uitbreiden tot buiten de grenzen. Einde oktober (1899) begaf hij zich naar Holland en sprak hij te Enschede, Breda, Delft, ‘s Gravenhage, Hengelo, Rotterdam, Nijmegen, Haarlem, Utrecht … Maar ik moet er onmiddellijk aan toevoegen, dat hij nergens lokalen kon krijgen waar hij het woord wou voeren en het dan de Hollandse socialisten waren - de sociaal-democraten - die hem hún lokalen ter beschikking stelden. De Rotterdamse partij-secretaris zei er ‘te hebben gewacht tot een andere partij de katholieke priester zou hebben uitgenodigd, maar omdat dit niet gebeurd was en blijkbaar nooit zou gebeuren, de SDAP het zelf maar had gedaan’”.

Daens bezocht Nederland vaker dan Boon schrijft. Zijn eerste bezoek in augustus 1899 voerde hem naar Enschede op uitnodiging van de Katholiek Democratische Propagandaclub, volgens een mededeling van het bestuur van de Enschedese Roomsch Katholieke Arbeiders-Vereeniging in het katholieke dagblad Het Centrum een clubje van niet meer dan twintig man (De Tijd, 22 juli 1899). De club werd in het najaar van 1898 opgericht door een groep katholieke textielarbeiders onder aanvoering van de wever Jan Brinkhuis, die zich had losgemaakt van de plaatselijke R.K. Burgerkiesvereeniging ‘Eendracht Maakt Macht’. Volgens het Sociaal Weekblad (1 september 1900) kwamen de Twentse katholieke democraten al sinds 1892 bij elkaar ‘in den regel, om veiligheidswille, min of meer in ‘t geheim tot bespreking harer beginselen’.

De invoering van de kieswet-Van Houten (1897)
De invoering van de kieswet-Van Houten zorgde in 1897 voor een verdubbeling van het aantal kiezers tot bijna 600.000. In de daaropvolgende jaren voldeden ook steeds meer arbeiders aan de in de wet gestelde criteria voor het kiesrecht. Bij de invoering van het algemeen mannenkiesrecht in 1917 beschikte ruim de helft van de mannelijke bevolking van 25 jaar en ouder over het kiesrecht. De arbeidersstemmen werden dus in toenemende mate van belang. De bestaande katholieke kiesverenigingen stonden voor de opgave om de nieuwe katholieke kiezers op te vangen. De katholieke politieke eenheid moest worden verzekerd, vonden de katholieke burgerij en het kerkelijk gezag. Pastoors, kapelaans en paters bewerkten de nieuwe kiezers. Waar nodig trachten zij een maatschappelijk compromis tot stand te brengen tussen de oude machthebbers en de nieuwkomers, die een aandeel eisten in de macht in de vorm van bestuurszetels en kandidaturen voor de gemeenteraden. Soms nam de geestelijkheid zelf de oprichting van nieuwe kiesverenigingen ter hand. Om de financiële drempel voor de nieuwe kiezers weg te nemen, verlaagden veel kiesverenigingen hun lidmaatschapsgeld. In Oldenzaal bracht de kiesvereniging de contributie van 60 op 30 cent per jaar. In Hilversum werd contributie geheven naar de hoogte van de woninghuur. Het minimum was 10 cent. Het maximum contributiebedrag werd gesteld op 50 cent per jaar.

In het bisdom Haarlem fungeerde de plaatselijke afdelingen van de Nederlandsche R.K. Volksbond vaak als intermediair tussen de nieuwe kiezers en de kiesverenigingen. In het aartsbisdom Utrecht wees de Katholieke Werkman, het blad van de aartsdiocesane R.K. Werkliedenbond, de nieuwe kiezers de weg naar de bestaande kiesverenigingen. In Enschede kregen vier arbeiders zitting in het negenkoppig bestuur van Eendracht Maakt Macht. De vakbondsman Jan Winkels werd in 1897 kandidaat gesteld voor de gemeenteraad en gekozen. In het zuiden werd ‘de behoefte aan nieuwe katholieke partijvorming’ vanwege het districtenstelsel minder gevoeld. De katholieken waren er toch ver in de meerderheid.

De hang naar politieke ‘schismocratie’ onder de nieuwe katholieke kiezers
Ondanks de inspanningen van de katholieke geestelijkheid, pers en sociale en politieke voormannen om de nieuwe kiezers onder te brengen in de katholieke kiesverenigingen, toonden de katholieke arbeiders rond de eeuwwisseling een manifeste drang naar politieke autonomie. Zij voelden zich doorgaans niet thuis op de vergaderingen van de door de hogere standen beheerste kiesverenigingen. "Vele arbeiders, zoo werd gezegd, wenschen niet te komen in de ‘deftige' zaken, waarin de Kiesvereeniging vergadert", luidde een klacht uit Den Haag. De inbreng van de arbeiders was teleurstellend klein en hun belangen werden vaak met minachting bejegend. Botsingen over de inhoud van de katholieke politiek en de kandidaatstelling voor de vertegenwoordigende lichamen waren aan de orde van de dag. De roep om arbeiderskandidaten bij gemeenteraadsverkiezingen leidde tot knallende conflicten. Veel nieuwe leden van de katholieke kiesverenigingen lieten zich daarom al snel niet meer op de vergaderingen zien. In een aantal plaatsen namen zij hun toevlucht tot de oprichting van eigen katholieke kiesverenigingen, die meestal slechts een kort leven beschoren waren vanwege de tegenwerking van het plaatselijk kerkelijk gezag en de burgerij. In het Haarlemse werden katholiek-democratische of  r.k. werklieden- of arbeiderskiesverenigingen opgericht in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Delft. Ook in Twente werd de katholieke politieke eenheid verbroken, zoals we boven zagen. In het zuiden stak de politieke schismocratie onder de katholieke arbeiders de kop op in Tilburg, Eindhoven, Breda, Den Bosch, Nijmegen, Venlo, Maastricht en de Mijnstreek.

Daens in Nederland
De eerste reis van Daens naar Twente was oorspronkelijk gepland in juli 1899. Op de 22e zou hij spreken in Enschede en een dag later in Hengelo. Zijn komst werd echter een maand uitgesteld. Het uitstel was wellicht het gevolg van de reactie van het kerkelijk gezag op de aankondiging van de komst van ‘het droevig schouwspel van een priester’ (Ch. Lucas, secretaris van het bisdom Luik in Het Centrum; zie Recht voor Allen, 20 juli 1899). In Almelo, Delden, Enschede, Hengelo en Oldenzaal werd in alle missen een verklaring voorgelezen, waarin aartsbisschop mgr. Henricus van de Wetering de gelovigen verbood om de voordrachten bij te wonen van Daens, die ongehoorzaam was aan zijn bisschop en daarom ‘van zijn geestelijke bediening is ontzet (…), daar hierdoor niet anders kan ontstaan dan ergernis ook bij andersdenkenden, en groot gevaar voor de zielen’. In Het Centrum (24 en 25 juli 1899) legde de Enschedese kapelaan Alfons Ariëns de Twentse katholieke arbeiders uit, dat het verbod om naar Daens te gaan luisteren niet was afgekondigd ‘om de sociale belangen van den werkman’, maar ‘uit eerbied voor de beslissing van het kerkelijk gezag’. Volgens Ariëns was Daens ‘sprekende, metterdaad in opstand (…) tegen het wettig gezag van zijn bisschop’. Katholieken, die hem als spreker uitnodigden, vroegen van hem dus een daad van ongehoorzaamheid. En de toehoorders werden geacht hem `te stijven in zijn verzet’. Wegblijven van de bijeenkomsten, waarop hij optrad, was derhalve plicht, ook om der wille van Daens die, zoals Ariëns schreef, zelf immers het meeste leed onder de ‘bedwelmende roes der volksvergoding’.

Volgens K. van Isacker stond Ariëns aanvankelijk sympathiek tegenover Daens (p. 176-179). Voor Ariëns lag de norm voor zijn sociaal handelen als het erop aan kwam echter in Utrecht en Rome. Een openlijk conflict met het kerkelijk gezag moest ten alle tijde worden vermeden. Ariëns was eerst van plan om zelf wel naar Daens te gaan luisteren, maar op aanraden van de priester-politicus Herman Schaepman zag hij daar uiteindelijk van af.

Op 11 augustus sprak Daens voor 800 toehoorders in Enschede. In zijn biografie van Ariëns schreef de katholieke historicus Gerard Brom dat de vooral door socialisten gevulde volle zaal in plaats van op de verwachte revolutionaire rede tegen de kerk werd getrakteerd op ‘een katholieke preek’ over Rerum Novarum (p. 273). Volgens De Tijd (15 augustus 1899) werd het ‘betrekkelijk talrijk publiek’ slechts gedreven door sensatiezucht: “In trouwe, ware het niet te doen om het zeldzame schandaal te genieten (!), in Nederland een priester op den katheder, in opstand tegen zijn geestelijke Overheid, wij gelooven niet, dat de redevoeringen van den abbé Daens hier te lande publiek zouden trekken. Noch socialistische, noch geloovige arbeiders kunnen tenslotte in hem vertrouwen stellen”. Een openluchtmeeting met Daens trok nog eens 2 à 3000 bezoekers. Enige dagen na Enschede trad Daens ‘met zoo enorm succes’ op voor zo’n 700 belangstellenden in Hengelo (Sociaal Weekblad, 16 september 1899).

In september kwam Daens terug naar Nederland voor spreekbeurten in Breda, Den Haag en Delft. Het optreden in Breda werd noodgedwongen verplaatst naar de tuin van de sociaal-democraat Henri van Kol in het naburige Prinsenhage omdat ‘het Daens van priesterzijde onmogelijk (werd) gemaakt om in een zaal te spreken’ (Recht voor Allen, 31 oktober 1899). Ook Troelstra en Schaper voerden het woord. Volgens De Tijd (17 september 1899) bewees dat nog eens, dat het geen katholieke arbeiders maar de socialisten waren, die achter de komst van Daens zaten: ‘nu Breda voor Daens gesloten blijft, heeft de Socialist Van Kol zijn villa te Prinsenhage voor hem ter beschikking gesteld en worden per aanplakbiljet de katholieke arbeiders opgeroepen om een van hunne priesters (?) te komen hooren oreeren op ville Justina te Prinsenhage. Nota bene een socialist op een villa’. Ook in Delft sprak Daens op uitnodiging van de sociaal-democraten.

In Den Haag was Daens op 21 september te gast van de Vrijzinnige Werklieden-Kiesvereeniging ‘Ontwikkeling’. Hij sprak in het Feestlokaal. Ook Van Kol was aanwezig. De katholieke Haagse Residentiebode (22 september 1899) schreef in zijn verslag: “ ‘t Is ons onverklaarbaar, dat den heer Daens de oogen niet opengaan, dat hij niet inziet, door de socialisten geëxploiteerd te worden. Hij wil het heil van den werkman bevorderen, maar hij bevordert slechts het drijven dergenen, die alleen het stoffelijk heil van den werkman beoogen, met voorbijzien, ja ten koste van diens geestelijk welzijn’.

Eind oktober 1899 trok Daens voor een derde, langere rondreis naar Nederland om redevoeringen te houden in Amsterdam, Groningen, Leeuwarden, Dokkum, Enschede, Hengelo, Utrecht en Nijmegen. In Amsterdam sprak Daens op maandag 30 oktober in het Paleis voor Volksvlijt voor een publiek van zo’n 2000 toehoorders, volgens De Tijd (21 oktober 1899) ‘ongeveer geheel bestaand uit sociaal-democraten’. Op woensdag 1 november trad Daens op in Groningen op uitnodiging van de plaatselijke afdeling van de SDAP. De zaal van gebouw De Toekomst was volgelopen. “ ‘t Optreden van den pastoor maakt een aangenamen indruk. Gekleed in priestergewaad, sprekend met Vlaamsch dialect, ernstig, somtijds in vuur gerakend of ook op guitig-satirieke wijze bespreekt hij de beginselen van de christen-democratie”, schreef het Nieuwsblad van het Noorden (2 november 1899). In zijn redevoering benadrukte Daens twee grote verschilpunten tussen de christelijke democratie en de sociaal-democratie, namelijk de waardering van de godsdienst (“Een vrij volk is niet mogelijk zonder godsdienst”) en van het privé bezit (“Spr. Acht de opheffing van het privaat bezit niet mogelijk zoolang de menschen niet volmaakt zijn. Zij kan niet tot stand komen zoolang er zich luiaards, dronkaards en verkwisters op aarde bevinden”). De anarchistische vakbondsman Janus van Emmenes (inderdaad de grootvader van Viola Holt) ging op het laatste punt met Daens in debat. In Utrecht, waar Daens optrad in de grote zaal van Tivoli, werden ‘strooibiljetten’ verspreid, waarin herinnerd werd aan het verbod van de aartsbisschop om naar Daens te gaan luisteren.

Op zondag 5 november ging Daens naar Nijmegen op uitnodiging van de Ontwikkelingsclub ‘De Toekomst’. In de kerken werd ‘s morgens nog fel gepreekt tegen de komst van Daens en bij het uitgaan van de missen deelde de Volksbond pamfletten uit, waarin de Nijmeegse katholieken werden opgeroepen om ervoor te zorgen dat de zaal leeg zou blijven: “Zorgt dat abbé Daens voor stoelen en banken staat. Zorgt dat hij nooit meer komt in de stad van den zaligen Canisius”.

Daens arriveerde om 11.43 uur met de trein in het gezelschap van Jan Brinkhuis. Van het station liepen zij naar sociëteit De Vereeniging, waar de lezing om 12 uur zou beginnen. Bij aankomst daar werden Daens en Brinkhuis uitgescholden en bespot door een joelende en tierende menigte. De politie moest voor hen de weg vrij maken tot de ingang van de zaal, die was gevuld met zo’n 800 toehoorders. Na het optreden van Daens werd de situatie nog dreigender: “Het gepeupel, dat aan de ingang wachtte, had niet veel goeds in de zin; scheldwoorden gingen van mond tot mond en stenen en straatvuil vlogen door de lucht. De heer Van Oudheusen, pachter van het sociëteitsgebouw, vroeg Daens of hij niet liever door de achterdeur het gebouw wou verlaten. Daens antwoordde dat hij door de voordeur was binnengekomen en er ook weer door de voordeur uit wou. De politie moest hem beschermen.

Drie à vierhonderd joelende mensen, die onder andere ‘Weg met Daens’, ‘afvallige priester’ en ‘Luther’ riepen, vergezelden hem naar het Oranje Hotel, waar hij wou overnachten, en wierpen met modder en stenen. Tegen een persoon werd proces-verbaal opgemaakt. Intussen nam de spanning zodanig toe dat Daens zich, om de gemoederen tot bedaren te brengen, reeds om drie uur gedwongen zag om naar Arnhem te vertrekken”, aldus Buylinckx (p. 99-100). In De Telegraaf (8 november 1899) beklaagde Daens  zich over de ‘bedekte en schijnheilige ophitsing tot laffe belediging en mishandeling’ door de Nijmeegse geestelijkheid en de Volksbond.

In januari en februari 1900 trok Daens opnieuw naar Nederland om te spreken in onder meer Middelburg, Delft en Den Helder. In de zomer van 1901 kwam hij voor de laatste keer naar ons land om Van Kol bij te staan in de strijd met de katholiek Piet Aalberse om de Tweede Kamerzetel van het kiesdistrict Enschede. De Twentse katholieke democraten steunden de SDAP-kandidaat, omdat Aalberse zijn oren volgens hen teveel liet hangen naar de conservatieve katholieken en weigerde zich ondubbelzinnig uit te spreken voor het algemeen kiesrecht. Van Kol versloeg Aalberse. In hetzelfde jaar werd Brinkhuis met steun van de sociaal-democraten gekozen in de Enschedese gemeenteraad.

De Katholieke Democratische Volkspartij

Het optreden van Daens in Twente in augustus 1899 gaf de stoot tot het ontstaan van katholieke arbeiderskiesverenigingen in Enschede, Hengelo en Almelo. Deze namen in het najaar het initiatief tot de oprichting van de Katholieke Democratische Volkspartij (KDVP). Kort na de oprichting kwamen er afdelingen tot stand in Delft (eind 1899), Nijmegen (mei 1900), Maastricht (juni 1900) en Tilburg (1900). De partij telde bovendien geestverwanten in Arnhem, Den Bosch, Asten, Ginniken en Haarlem.  
De KDVP wilde ‘volgens de Encycliek "Rerum Novarum" een meer frisch en zuiver democratisch leven (…) brengen onder de Katholieken in den lande, door de Waarachtige leerstellingen van onzen Catechismus en het krachtig woord van onzen Heiligen Vader Leo XIII, vervat in zijn Encycliek van 17 mei 1891, meer helder en zuiver in toepassing te brengen in ‘t belang der geheele maatschappij, doch in ‘t bijzonder der arbeidende klasse'. Als voornaamste programmapunten werden genoemd: algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging; staatspensionering van de oude en invalide werkman; een zo ruim mogelijke leerplicht ‘mits met behoud der vrije school en gelijke subsidieering voor elke religie'; de instelling van een ministerie van Arbeid.

Op het eerste partijcongres, dat werd gehouden op zondag 26 augustus 1900 in café Kelholt te Arnhem onder voorzitterschap van Jan Brinkhuis, werd besloten om het partijprogram ter goedkeuring voor te leggen aan de aartsbisschop ‘teneinde daarin te schrappen wat rechtstreeksch tegen den godsdienst is'. De bisschoppen gingen niet in op het aanbod. Zij ontzegden de partij ‘beslist' het recht zich katholiek te noemen. Het streven van de partij -‘geen sociale vrede zonder gerechtigheid'- was volgens hen in strijd met de uitspraken van de paus. De reactie van het episcopaat was volgens Bornewasser ‘feitelijk een al gauw effectief blijkend verbod op aparte partijvorming’. De ‘eerbied’ voor het kerkelijk gezag was zó groot dat geen enkele afdeling het waagde om de zetel van het hoofdbestuur te zijn.
Het verval zette al spoedig in. In maart 1901 werden de afdelingen Nijmegen en Tilburg ontbonden. Op de jaarvergadering van de partij op 28 juli 1901 in gebouw De Nijverheid te Utrecht was ook de afdeling Maastricht niet meer vertegenwoordigd. In september 1902 moest de uitgave van het partijblad, de Katholieke Democraat, wegens geldgebrek worden gestaakt. De katholieke democraten zochten samenwerking met de voornamelijk uit anti-revolutionaire hoek afkomstige protestants-christelijke democraten rond het blad Maatschappelijk Welzijn, waarover meer in het volgende nummer van Onvoltooid Verleden.

Van Lent noemde als redenen voor de neergang de verschijning van de tegen de politieke christelijke democratie gerichte encycliek Graves de Communi Re van Leo XIII in 1901 en een gebrek aan financiële middelen. Brinkhuis wees bovendien op het ontbreken van voldoende kader ‘dat zelfstandig durfde optreden buiten de door de R.K. Kerk gesanctioneerde organisaties’.
Ook electoraal had de partij weinig succes. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1901 kreeg Brinkhuis in het kiesdistrict Tilburg slechts 590 stemmen tegen 3122 voor de officiële katholieke kandidaat, burgemeester Jansen. In het kiesdistrict Breda scoorde hij nog slechter.

De KDVP en Daens
Ook Daens speelde een rol in de neergang. De nauwe band tussen de KDVP en Daens zorgde binnen de partij voortdurend voor discussie. Volgens Van Lent hield met name Brinkhuis vast aan de contacten met Daens en België. Een deel van de katholieke democraten was daarentegen van mening, dat de relatie met Daens het episcopaat een te gemakkelijke stok bood om hen te slaan. Volgens Van Bree stapte de afdeling Tilburg vanwege Daens uit de partij, ‘omdat men wilde strijden voor sociale verbeteringen een niet voor één persoon’. Op het eerste partijcongres werd na langdurige discussie een motie aangenomen van de afdeling Nijmegen ‘waarin ‘t standpunt van de vereeniging, vooral tegenover de houding van Abbé Daens wordt verklaard’:
“De Katholieke Democratische Volkspartij in Nederland, overwegende dat velen, waaronder niet weinige katholieke medebroeders, de volgelingen van bovengenoemde partij uitmaken voor Daensisten of scheurmakers, daarmede blijkbaar niets anders bedoelende dan bovengenoemde partij zwart te maken, alsof zij elke houding van abbé Daens tegenover zijn bisschop goedkeuren;
overwegende, dat het terwille van de waarheid meer dan tijd is, deze aantijgingen den kop in te drukken;
betreurt het ontstane geschil tusschen abbé Daens en zijn bisschop, zoowel als den onchristelijken toon door vele katholieken tegenover abbé Daens geuit;
en spreekt de hoop uit, dat het abbé Daens gegeven zij, onder volledige gehoorzaamheid aan zijn kerkelijke overheid, nog vele jaren werkzaam te zijn ter eere Gods en tot heil van het Volk”.
Brinkhuis probeerde de behandeling van de motie tevergeefs te verdagen.

De katholieke democraten en de sociaal-democraten
Daens was aangenaam verrast door de verdraagzaamheid van de Nederlandse sociaal-democraten tegenover de godsdienst. Volgens Boon was hij ‘er diep van onder de indruk, dat de socialistische partij in Nederland de godsdienst minder aanviel of beschimpte’. Het bracht hem tot de conclusie ‘dat tussen daensisme en socialisme een nog hechtere band zou gesmeed zijn geweest, moest het socialisme de godsdienst -en ik bedoel hiermee de pastoors- meer met rust hebben gelaten. En zeker zou het erbij gewonnen hebben, moesten de Vlaamse socialisten meer contact gezocht hebben met de Hollandse sociaal-democraten’ (p. 326-327). Doordat de sociaal-democraten in Nederland hem met alle égards ontvingen, ontstond bij Daens een geflatteerd beeld van de Nederlandse sociaal-democratie. Voor de Nederlandse sociaal-democraten was Daens een mogelijk breekijzer, dat de katholieke arbeiders los kon wrikken uit de katholieke politieke eenheid en, dat was in hun ogen hetzelfde, van de katholieke kerk. Uit de reactie van Recht voor Allen (29 oktober 1899) op het gerucht, dat Daens zich had onderworpen aan zijn bisschop, bleek in ieder geval weinig vertrouwen. Volgens de socialistische krant vormde het bericht het bewijs ‘dat men dezen man te hoog getaxeerd heeft. (…) Een wereldbestormer als Luther is hij niet, van dat hout is hij niet gesneden’.

Brinkhuis, die in 1907 zelf lid werd van de SDAP, beschouwde de tegenwerking van de sociaal-democraten juist als een van de oorzaken van de ondergang van de KDVP. De sociaal-democraten hadden geen behoefte aan een katholiek-democratische ‘derde weg’. Zij verweten de katholieke democraten halfhartigheid. Zij stoorden zich aan hun electorale concurrentie. De katholieke democratie was overbodig. Voor wie brak met de katholieke politieke eenheid was er volgens de sociaal-democraten geen enkele reden om niet meteen over te stappen naar de SDAP.

Een belangrijke reden waarom de katholieke democratie geen lang leven beschoren was, lag ook in het feit dat de beweging er niet in slaagde een eigen ideologische positie in te nemen tussen de katholieke sociale leer en het socialisme. De KDVP baseerde zich op Rerum Novarum, waarin het recht op particuliere eigendom een natuurrecht werd genoemd. Ook volgens Daens onderscheidden de christelijke democraten zich van de sociaal-democraten, doordat zij het privé-bezit niet zagen als de bron van alle maatschappelijk kwaad. Katholieke democraten als de Scheveningse advocaat mr. S.J. Visser en de Zaandamse onderwijzer C. Blokker spraken zich daarentegen juist uit voor socialisering van de produktiemiddelen en afschaffing van alle private eigendom.

De katholieke democratische politiek wilde eerbaar, rechtvaardig en niet-revolutionair zijn. Volgens de binnen het kerkelijk-goedgekeurd eenheidsverband opererende katholieken waren de ‘vrije’ katholieke democraten echter geen haar beter dan de sociaal-democraten. De spoorwegstakingen van 1903 boden de katholieke voormannen de gelegenheid om de katholieke rijen te sluiten op grond van de keuze voor ordelievendheid tegenover revolutionair geweld. Katholieke democraten als Jan Brinkhuis en de Bredanaar Johan Visser kwamen in de katholieke pers zwaar onder vuur te liggen wegens hun deelname aan het verweer tegen Kuypers worgwetten. Zij werden beschuldigd van heulen met de revolutie.

‘De vreesachtigen bewegen zich in groote kudden, doch de dapperen trekken langs afzonderlijke wegen’
Deze uitspraak van de Amerikaans kardinaal mgr. Ireland voerde de Katholieke Democratische Volkspartij als motto. Ook onder de katholieke democraten overtroffen de vreesachtigen de dapperen uiteindelijk in getal. Slechts enkelen van hen, zoals Brinkhuis en Visser, hielden tegen het kerkelijk gezag in vol dat de katholieke leken op sociaal en politiek terrein autonoom waren. "Waar gemijterde heeren iets gebieden in strijd met de geboden Gods, zijn wij niet gebonden", verwoordde ‘een katholieke priester' hun principiële standpunt in het Sociaal Weekblad.

De meerderheid legde zich er echter bij neer dat het kerkelijk gezag tenslotte het laatste woord had. "Van een los-van-Rome beweging kan geen sprake zijn noch van een los-van-kerkelijke leerstellingen", schreef een katholieke democraat in Maatschappelijk Welzijn. Sterker nog, een aantal ‘vrije’ katholieke democraten zag de aanvaarding van het kerkelijk gezag juist als een noodzakelijke voorwaarde voor het voortbestaan van de katholieke democratische partij. Zij deelden met de geestelijkheid de vrees dat de katholieke arbeiders zonder omwegen over zouden stappen naar de sociaal-democratie, zodra zij op politiek terrein van het kerkelijk gezag zouden zijn bevrijd.

Een christen-democratische internationale
Daens verwachtte aanvankelijk veel van het contact met de Nederlandse katholieke democraten. Hij hoopte dat de katholieke democraten door internationale samenwerking sterker zouden komen staan tegenover het kerkelijk gezag. Op 28 april 1901 hielden de katholieke democraten uit Nederland en België een gezamenlijk congres in Antwerpen, dat bij de bisschoppen uit beide landen protest aantekende tegen de vervolging door het kerkelijk gezag. Een maand later werden in Rotterdam plannen gesmeed voor de oprichting van een christelijk-democratische internationale. De plannen werden echter nooit concreet. Daens moet teleurgesteld zijn geweest over de praktische resultaten van zijn bezoeken aan Nederland. Vanaf 1902 had hij geen directe contacten meer had met ons land, noch met katholieke noch met sociaal-democraten. De politieke strijd in België nam hem opnieuw volledig in beslag.

Bronnen
*Dit artikel is een bewerking van hoofdstuk 3 van mijn boek Lijden aan eenheid. Katholieke arbeiders op zoek naar hun politiek recht (1897-1929), dat zal verschijnen op 15 december 1998 bij Uitgeverij Verloren.

L.P. Boon, Pieter Daens of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht. Amsterdam, 1971
J.A. Bornewasser, ‘De katholieke partijvorming tot de eerste wereldoorlog’ in: De Confessionelen. Ontstaan en ontwikkeling van de christelijke partijen politieke partijen. Utrecht, 1968 (p.p. 23-40)
J.T.L.M. van Bree, Katholieke dissidenties in België en Nederland voor 1914, niet uitgegeven doctoraalscriptie, Universiteit Utrecht, 1982
J. Buylinckx, ‘Pieter Daens en de katholiek-democratische stromingen in Nijmegen rond de eeuwwisseling’ in: Numaga, juni 1978, p.p. 89-112
P. Daens, Priester Daens, volksvertegenwoordiger voor Aalst en Brussel. Aalst, 1909
K. van Isacker, Het Daensisme. De teleurgang van een onafhankelijke christelijke arbeidersbeweging in Vlaanderen, 1893-1914. Antwerpen, 1965 (1959)
H. van Lent, De Katholiek-Democratische Volkspartij 1900-1903, niet uitgegeven doctoraalscriptie, Universiteit van Amsterdam, 1977
Priester Daens, volksvertegenwoordiger voor Aalst en Brussel: zijn leven, zijn strijden, zijn lijden, zijne dood en verheerlijking aangehaald en beschreven door zijn broeder Pieter Daens. Aalst, 1909