Salvador Bloemgarten

De Bund en de Bond


Net zoals de joodse arbeiders in Oost-Europa de honderd jaar geleden opgerichte Algemayner Yiddisher Arbeiterbund in Russland, Lite un Poyln in de wandeling gewoon ‘Der Bund’ noemden, zo duidden de diamantbewerkers van Amsterdam de drie jaar eerder opgerichte Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond  (ANDB) doorgaans aan als ‘De Bond’.  Zowel de volledige namen van beide organisaties als hun meer courante afkortingen vertonen opmerkelijke overeenkomsten en verschillen.

Verkiezingsaffiche van de Bund in Letland

Om bij de afkortingen te beginnen: voor leden van de Bund evenals voor die van de Bond had hun organisatie een veel groter betekenis dan tegenwoordig welke politieke partij of vakbond ook voor haar lidmaten kan of wil hebben. In een artikel in het Weekblad van de ANDB vatte voorzitter Henri Polak in 1898 als volgt samen welke betekenis zijn vakbond voor de leden diende te hebben: ‘De belangstelling in de organisatie moet levendig blijven en onverflauwd. Actie of geen actie: de Bond  moet steeds een voorname rol spelen in het leven zijner leden. Overal, op fabriek en werkplaats, in huis en in de vergaderzaal, moeten de leden onophoudelijk de goede, lichamelijk en geestelijk heilzame werking van den Bond kunnen bemerken.’ Het aardige van deze aldus door Polak geformuleerde ANDB-doelstelling is dat zij in afwijking van zoveel andere prachtige plannen in de praktijk volledig werd gerealiseerd.

Wie zondag 23 november 1997 op de televisie de voortreffelijke aan de Bund gewijde uitzending van het NIK heeft gezien, kon constateren dat de Bund in Oost-Europa met zijn strijdbaar praktisch idealisme een minstens even grote greep op zijn leden kreeg als de Bond in Amsterdam. Bund en Bond maakten in ellendige materiële omstandigheden verkerende arbeiders strijdbaar, leerden ze vanuit een socialistisch ethos zich solidair te betonen met vakgenoten en ‘proletariërs aller landen’. Tegelijk met hun strijd voor verbetering van materiële levensomstandigheden zetten de leiders van Bund en Bond een machtig beschavingsoffensief in.  Dat wil zeggen: ze brachten hun leden en aanhangers voor zover nodig elementaire beschaving bij (en vaak was dat bijzonder nodig)  en verruimden hun geestelijke horizon door via gestaag opvoedkundig werk vele schatten van cultuur en wetenschap voor hen toegankelijk te maken. Daarbij gingen ze uit van de uit Marx leer voortvloeiende gedachte dat de arbeiders in de komende socialistische maatschappij de hun toebedeelde leidende rol alleen naar behoren konden vervullen als ze over de nodige kennis beschikten. Immers zonder kennis is er geen macht.

De sterke persoonlijke binding van Bund- en Bondsleden aan hun respectievelijke organisaties vloeide voor een belangrijk deel voort uit het feit dat het in de strijd doorstane gemeenschap-pelijke leed vaak tastbare positieve resultaten opleverde. Maar een minstens even sterke bindende factor vormde voor de volgelingen van de socialistische leiders van Bund en Bond het gevoel bouwers te zijn aan een toekomstige ideale op louter broederschap berustende maatschappij.
 
Bund en Bond hadden dus gemeen een hechte band van leden met hun organisaties, een streven naar geestelijke verheffing van die leden en een vast geloof in de door Marx voorspelde klasseloze socialistische samenleving, waarin naar het woord van Friedrich Schiller alle mensen broeders zouden zijn. Het kon niet anders: de oriëntatie op Marx moest bij de aanhangers van Bund en Bond leiden tot een heroriëntatie op de traditionele godsdienst en voor zover het de joden betrof op hun al of niet functioneren binnen de kehilloth (joodse gemeentes). Want laten we wel zijn: rabbijnen vreesden niet alleen dat arme joodse proletariërs onder invloed van het marxisme het geloof der vaderen de rug zouden toekeren: in de steeds heftiger wordende klassestrijd kozen ze bovendien vaak onomwonden de zijde van de werkgevers. Enige reden om zich tegen de joodse socialisten scherp af te zetten hadden deze geestelijke voorgangers aanvankelijk wel. Immers jonge heetgebakerde van origine joodse socialisten ontzagen zich in de jaren negentig van de vorige eeuw niet gelovige joden te provoceren door bijvoorbeeld, zoals in New York gebeurde, op Jom Kippoer openbare banketten te organiseren, of, zoals in Amsterdam plaats vond, op Grote Verzoendag demonstratief in Bram Reens café Voorwaarts geld te collecteren voor de joods-socialistische club Het Centrum. Om de gevoelens van traditie-getrouwe joodse arbeiders echter te sparen, staakten de socialistische leiders van Bund en Bond al gauw de felle aavallen op godsdienst en kerkelijk gezag. Dat neemt echter niet weg dat de door Bund en Bond gepropageerde cultuur een zuiver profane wereldlijke was, waar voor godsdienst geen of nauwelijks plaats was. Een uitgesproken liefde voor een profane op het gedachtegoed van de Verlichting stoelende cultuur hadden Bond en Bund dus ook al met elkaar gemeen.

Ik wil dadelijk wat meer uitweiden over de duidelijke overeenkomsten tussen Bund en Bond. Maar laat mij eerst wijzen  op enige opvallende verschillen tussen beide organisaties,  die deels al meteen in de naamgeving zichtbaar worden. Bij de oprichting in 1897 werd de Bund een organisatie toegankelijk voor alle joodse arbeiders in het rijk der tsaren, ongeacht het door hen uitgeoefende vak. Vandaar het adjectief ‘Algemayner’. De Bond daarentegen was een organisatie waar zowel joodse als christelijke arbeiders lid van konden zijn, mits zij in Nederland, dat wil zeggen Amsterdam, als diamantbewerker de kost trachtten te verdienen. Algemeen was hun vakbond, omdat deze streefde naar een verplicht lidmaatschap voor alle vakgenoten. Ongemerkt heb ik al weer op een nieuw verschil tussen Bond en Bund gewezen. De Bond was namelijk een vakbond, en de Bund was in feite een politieke partij.

De belangrijkste verschillen tussen Bund en Bond lagen overigens niet op het ideologische vlak. En ook is in zekere zin het feit dat de een een politieke partij en de andere een vakbond was van ondergeschikte betekenis. De verschillen tussen beide organisaties zijn in de allereerste plaats een gevolg van de omstandigheid dat eind negentiende eeuw de situatie waarin het joodse proletariaat in het toenmalige Rusland verkeerde aanmerkelijk verschilde van die in Amsterdam. Nog afgezien van het feit dat in het joodse woongebied zich  uitstrekkend van Witte Zee tot Zwarte Zee miljoenen joden woonden zonder behoorlijke middelen van bestaan, terwijl tezelfdertijd hooguit 30.000 joden in Amsterdam deel uitmaakten van het in relatief behoeftige omstandigheden verkerende proletariaat, was de rechtspositie en daardoor ook de politieke situatie voor de joden in Rusland en hier in Nederland totaal verschillend.
 
In het Russische Rijk, waar tot de revoluties van 1917 dus ook het grootste deel van Polen en de Baltische gebieden met Finland toe behoorden, vormden de joden zo zij al niet rechteloos waren, een sterk onderdrukte zwaar gediscrimineerde etnische geloofsgemeenschap. Terwijl een kleine elite van joodse intellectuelen en grote kooplieden of ondernemers zich uitdrukte in een van de landstalen, zoals Russisch, Pools en Litaus, bediende de grote massa van joodse kleine luiden zich in woord en geschrift van het meer volkse Jiddisch: een in de Middeleeuwen ontstane mengtaal van Duits, Hebreeuws en nog veel meer. Sinds het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw werden de joden, een beperkt aantal uitzonderingen daargelaten, gedwongen in het westelijk woongebied te verblijven zonder dat hun de mogelijkheid geboden werd daar een behoorlijke boterham te verdienen. Door het gebrek aan werkgelegenheid leefde de meerderheid van deze joodse Luftmenschen niet alleen voortdurend op de rand van hongersnood. Maar bovendien werden ze gekweld door een tergende discriminatie van hogerhand, zich uitend in talloze uitsluitend voor joden tellende ge- en verboden. En uiteindelijk mondde een door hoge ambtenaren gestimuleerde antisemietische hetze uit in reeksen ernstige pogroms. Gezien dit alles kon een massale uittocht van joden naar het Westen niet uitblijven. Wel vond een groeiend aantal joden rond 1900 in het Litause en Poolse deel van het Russische Rijk werk in veelal door joden opgezette industrieën. Doordat de nieuwe ondernemers van deze sterk arbeidsintieve industrieën doorgaans weinig kapitaalkrachtig waren en bovendien zelfs de meest rudimentaire sociale wetgeving ontbrak, vielen ook de joodse fabrieksarbeiders ten prooi aan de allerergste vormen van uitbuiting.

Waar het autocratisch regime activiteiten van oppositionele partijen en vakbonden, zo zij deze al niet verbood, in elk geval sterk aan banden legde, zat er voor de Bund en de onder haar auspiciën opererende joodse vakbonden weinig anders op dan in de clandestiniteit te opereren. En hoewel de aanvankelijk grotendeels uit intellectuelen bestaande bestuurders van de Bund van huis uit vaak juist geen Jiddisch spraken, laat staan schreven, besloten ze toch toch uit practische overweging zich bij hun propaganda onder joodse arbeiders te bedienen van de enige taal die deze mensen werkelijk goed beheersten: het Jiddisch. Deze joodse taal werd aldus een voertuig voor de emancipatie van het Oostjoodse proletariaat.
 
Veel sociale wetgeving bestond er ook in Nederland nog niet in 1894, het jaar waarin zowel de SDAP, de partij van de zogenaamde parlementaire socialisten, als de ANDB in Nederland het levenslicht zagen. Men kende het kinderwetje Van Houten, dat kinderarbeid verbood en sinds kort bestond er ook een arbeidsinspectie welke toezicht moest houden op de naleving  van deze wet. Een leerplichtwet,en een ongevallenwet waren in de maak en de tijd dat via een woningwet de allerergste misstanden op woongebied konden worden opgeheven leek niet ver weg te zijn. Maar anders dan in tsaristisch Rusland kende men hier het grote goed van vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging. Dat betekende dat politieke partijen en vakbonden volledige vrijheid hadden om in het openbaar hun boodschap te verkondigen: althans voor zover ze zich niet ten doel stelden met onwettige dat wil zeggen gewelddadige middelen de bestaande orde omver te werpen. Sinds 1796 waren joden in Nederland voor de wet gelijkgesteld met hun christelijke medeburgers. En ook al leidden in de practijk allerlei niet officiële vormen van discriminatie soms een hardnekkig bestaan, van vervolging en onderdrukking zoals in Oost-Europa was hier geen sprake. Wel was er in Amsterdam door de massale immigratie van arme joden uit Centraal en Oost-Europa al in de achttiende eeuw een talrijk joods lompenproletariaat ontstaan en bleef ook na het tot stand komen van de burgerlijke gelijkstelling voor dit proletariaat lange tijd de economische basis uiterst smal. Jiddisch was de taal waarin ook deze arme joden zich uitdrukten, voor zover ze tenminste niet van Iberische afkomst waren. Om ze beter in de Nederlandse natie te integreren en in de hoop hun kansen op maatschappelijke voorspoed te vergroten heeft vooral koning Willem I in samenwerking met verlichte joodse leiders zijn joodse onderdanen gedwongen op school en in de synagoge het Jiddisch te vervangen door het als meer beschaafd beschouwde Nederlands. Dit had het gewenste resultaat, want in de loop van de negentiende eeuw verdween in Amsterdam en de mediene (provincie) het Jiddisch als omgangstaal vrijwel geheel.

Na 1870 kwam althans een deel van het Amsterdams joodse proletariaat in aanmerkelijk betere materiële omstandigheden te verkeren. Voornaamste oorzaak was wel de ontdekking van grote lagen diamanthoudende grond in Zuid-Afrika tegelijk met een sterk toegenomen vraag naar sierdiamant in de Verenigde Staten. Sinds Portugees joodse kooplieden in de zeventiende eeuw in Amsterdam ruwe diamant tot sierstenen lieten bewerken, was  in deze stad de diamantbewerking een van de weinige takken van industrie welke werk verschafte aan joodse arbeiders. Tussen 1870 en 1890 vertienvoudigde in Amsterdam de omvang van deze industrie. De juweliers die het ruw lieten bewerken bleven in overgrote meerderheid joden, maar onder het snel groeiend aantal diamantbewerkers namen de christen arbeiders gaandeweg een steeds belangrijker plaats in. Precieze cijfers zijn niet bekend, maar aangenomen wordt dat in 1890 de joden onder de dan omstreeks 10.000 Amsterdamse diamantbewerkers nog slechts een kleine numerieke meerderheid vormden. Absoluut was echter het aantal joden dat in de hoofdstad rechtstreeks van de diamantindustrie leefde enorm toegenomen. Mogelijk vond zelfs de helft van de Amsterdamse joden toen een bestaan in deze tak van nijverheid.  De schier ongebreidelde groei van het aantal arbeidskrachten plus de concentratie in de productie en handel van ruwe diamant in Zuid-Afrika en Londen leidde rond 1890 echter tot een aanzienlijke verslechtering van arbeidscondities in de Amsterdamse diamantindustrie. Begrijpelijk, maar niet terecht, beschouwden veel joodse diamantbewerkers de christenen als indringers in het vak, die voor hen de spoeling steeds dunner maakten.

Het was de grote verdienste van een aantal ontwikkelde socialistische diamantbewerkers, onder wie de joden Henri Polak en zijn vrienden Jos Loopuit en Dolf de Levita en de christenen Herman Kuijper en Jan van Zutphen, dat ze in november 1894 hun respectievelijke geloofsgenoten onder de vakbroeders er toe brachten hun krachten te bundelen in de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond. Dat zij hierin slaagden valt in belangrijke mate zeker te verklaren uit het feit dat zij de beide groepen konden toespreken in één gemeenschappelijke taal: namelijk het Nederlands.  
 
Terwijl dus de Bond één categorie joodse en christelijke arbeiders, namelijk de diamantbewerkers,  met elkaar verenigde in één algemene Nederlandse vakbond, probeerde de Bund in verschillende branches werkzame joodse arbeiders in het Russische rijk in één algemene joodse politieke partij samen te brengen. Dit verschil lijkt groter dan het in werkelijkheid was. In de eerste plaats speelden juist de joodse bestuurders van de Bond meteen een prominente rol in de de SDAP-afdeling Amsterdam, welke tot 1914 voor een groot deel de dienst uitmaakte in deze op marxistische grondslagen berustende politieke partij. Zij beschouwden de vakbeweging als de ware leerschool voor het socialisme. Trots waren zij dan ook op het feit dat ze niet alleen diamantbewerkers, joden en christenen, mannen en vrouwen, tot hechte samenwerking in vakbondsverband wisten te bewegen, maar dat zij er bovendien in slaagden deze wegens hun gebrek aan beschaving geminachte proletariërs op te voeden tot klassebewuste socialistische arbeiders met belangstelling voor politiek en cultuur. Op initiatief van vooraanstaande socialistische diamantbewerkers gingen in Amsterdam rond 1900 ook andere categoriëën veelal joodse arbeiders en arbeidsters zich in op socialistische leest geschoeide vakbonden en bondjes organiseren - ik denk hierbij in het bijzonder aan de naaisters, sigarenmakers, marktkooplieden, kantoorbedienden en - mirabile dictu - de slagersgezellen van de beide joodse vleeshallen.

In feite werden ook in Oost-Europa joodse arbeiders via de vakbeweging socialist. Immers de Bund stimuleerde de oprichting van talloze joodse vakbonden en dankte haar massale aanhang juist aan het feit dat deze bonden in de strijd met werkgevers soms spectaculaire successen boekten. Zo kon de situatie ontstaan dat de Bund in Rusland korte tijd de socialistische partij was met de grootste mobiliseerbare aanhang. Blijft als belangrijkste verschil tussen Bond en Bund bestaan dat de een haar joodse leden beschouwde als gelijkberechtigde Nederlandse burgers en de ander streefde naar een erkenning van de joden binnen het grondgebied van de Russische staat als nationale entiteit. Het verschil is al weer minder groot dan het op het eerste gezicht lijkt. Want zowel voor de joodse Bondsleden als voor de uiteraard joodse Bundisten legde de internationale verbondenheid van de proletariërs aller landen meer gewicht in de schaal dan welke nationale binding ook. Erkenning van nationale culturele rechten beschouwden de Bundisten vooral als middel om op voet van gelijkheid te kunnen verkeren met alle andere volken binnen het uitgestrekte Russische rijk.  De gelijke rechten hadden de joden in Nederland al en waar in Nederland staat en volk anders dan in Rusland samenvielen was er ook geen enkele reden voor Nederlandse joden om in hun land te streven naar een aparte nationale status. Niet uit ideologische overwegingen maar omdat zij als joden en socialisten werden vervolgd en gediscrimineerd probeerden vele Bundisten voor de Eerste Wereldoorlog in West-Europa of Amerika een nieuw bestaan op te bouwen. De leiders van de Bund bleven echter het Russische rijk als hun echte vaderland beschouwen.

Waar de Bundisten net als de joodse Bondsleden er van uit gingen dat daar waar zij leefden ook hun thuisland was, zagen zij ook niet de noodzaak in voor joden elders een eigen nationale staat te vestigen. Niet het zionisme maar het democratisch socialisme zou uiteindelijk een eind maken aan alle vormen van discriminatie, meenden zij. Na de revolutie in Rusland in maart 1917 leek een ogenblik deze droom van de Bundisten in vervulling te gaan. Het nieuwe democratische bewind hief alle voor joden discriminatorische wetten op en toonde zich bereid  hun aanspraak op eigen nationale rechten te erkennen. De meerderheid van de Bundisten koos toen de zijde van de meer gematigde socialisten, de zogenaamde Mensjewiki, die meenden met de middelen van de parlementaire democratie volgens Westeuropees model de socialistische klasseloze maatschappij te kunnen vestigen. Slechts een kleine groep Bundisten koos in november 1917 de zijde van Lenin en de communistische Bolsjewiki, toen deze de zogenaamde dictatuur van het proletariaat proclameerden. Zij kwamen van een koude kermis thuis. Immers de de door Marx als tijdelijk bedoelde dictatuur van de proletarische massa over de voormalige heersers ontaardde al spoedig in een kwalijke partij-dictatuur die geen boodschap had aan andersdenkenden: ook niet aan zich pure marxisten wanende linkse Bundisten.

Heel wat Bondsleden waren in november 1918 zeer teleurgesteld toen de fractievoorzitter van de SDAP in de Tweede Kamer, Pieter Jelles Troelstra op last van het partijbestuur de door hem aangekondigde socialistische greep naar de macht niet liet doorgaan. Een minderheid onder de Bondsleden koos sindsdien de zijde van de zich op de Sowjet Unie oriënterende communisten. De grote meerderheid bleef echter trouw aan de binnen de grenzen van de parlementaire democratie opererende SDAP. En ook hierin stemden de politieke opvattingen van de Bondsleden overeen met die van de tijdens het Interbellum vooral in Polen sterk vertegenwoordigde Bundisten.

De Tweede Wereldoorlog betekende de ondergang voor de grote meerderheid van joodse Bondsleden in Amsterdam  evenals voor de aanhangers van de Bund in Oost-Europa. Dit gemeenschappelijk gedragen noodlot was bepaald niet wat de leiders van ANDB en Bund voor ogen stond toen zij op schitterende wijze arme geminachte en vaak al te onderdanige joodse ploeteraars opvoedden tot fiere vrije arbeiders, die begrepen dat de mens niet leeft om te werken, maar werkt om volop te kunnen genieten van wat het leven aan schoonheden kan bieden.