|
Dennis Bos
Johan Herman Geel. Schutter uit fatsoen
Amsterdam, 4 juli 1886. In zijn woning aan de rand van de Amsterdamse Jordaan ligt Hendrik Gerhard, grand old man van het socialisme in Nederland, op sterven. Een paar honderd meter verderop wordt in het Volkspark, het zalencomplex van zijn partijgenoten, opvolger Ferdinand Domela Nieuwenhuis die dag groots ingehaald. Domela komt afscheid nemen van de Amsterdammers, voor hij vertrekt naar de cel waar hij een jaar zal moeten boeten voor majesteitsschennis.
Vele duizenden zijn uitgelopen om Domela aan het Centraal Station af te halen. De demonstratieve optocht naar het Volkspark, begeleid door (verboden) rode vaandels, stuit al snel op een enorme politiemacht en voordat de meeting begint zijn de eerste gewonden al gevallen. Het Volkspark is afgeladen vol met partijgenoten, nieuwsgierigen en argwanende agenten. Terwijl Domela door de tuin van het Volkspark richting de grote zaal loopt, strooien meisjes bloemen voor zijn voeten. Eenmaal binnen neemt de aanstaande tuchthuisboef zelf het woord.
‘Op dit oogenblik vernam men een zachten plof, als van een steen, die op het dek of tegen den houten wand van het lokaal was neergekomen. In het park ziet men een volkoploop en politieagenten heen en weer snellen. Terstond was het, alsof een panische schrik de vergadering beving; men vluchtte naar alle hoeken; glasruiten werden ingestooten; het publiek van de voorste rijen bestormde het toneel en vluchtte in kleedkamers en gangen; de zijdeur vond men gesloten. Zenuwachtige vrouwen jammerden en vermeerderden de verwarring; de banieren, de tafeltjes en de stoelen op het toneel lagen dooreen. Het hameren van den voorzitter [J.A. Fortuyn] was vergeefsch. Eindelijk sprong hij zelf op de tafel om met donderende stem de vergadering te beheerschen en haar te dwingen tot de orde terug te keeren. "Ik wil dat ge u rustig houdt', sprak hij. 'Wat buiten geschiedt, weet ik niet, maar hier hebt ge u niet zenuwachtig te maken. Keert tot de orde terug, zeg ik u, want niets zou anderen welkomer zijn dan van uwe wanorde partij te trekken.’
Vanwaar die opwinding? Buiten was een pistoolschot gelost op commissaris van politie J.D. Stork. De schutter, die zijn doel overigens ruimschoots had gemist, bleek Johan Herman Geel te zijn. Geel was een behanger en stoffeerder uit de Jordaan en al geruime tijd actief lid van de Amsterdamse afdeling van de Sociaal-Democratische Bond. Geel, in 1857 in Amsterdam geboren, was op dat moment nog ongehuwd en woonde bij zijn moeder in huis. Zijn slachtoffer had hij niet willekeurig gekozen. Al jarenlang was Stork bij de socialisten gehaat vanwege zijn voortdurende jacht op de partij. Hoewel klein van stuk was Stork een tegenstander van formaat. Van hem werd verteld dat zijn blik na veel oefening zo angstaanjagend was geworden, dat zijn slachtoffers alleen al daaronder bezweken.
- Jonas Daniël Stork, commissaris van politie te Amsterdam.
Storks optreden was autoritair en intimiderend maar tegelijkertijd vaak contra-produktief. In februari 1882 bedreigde Stork een aantal zaaleigenaren om het oprichtingscongres van de Sociaal-Democratische Bond onmogelijk te maken. In de nasleep van die kwestie had hij ernstig gezichtsverlies geleden toen de socialisten het gebeurde openbaar maakten. Een woedende Stork voegde de rustverstoorders en volksopruiers in een brief aan de pers toen een onheilspellend ‘onthoud je dag’ toe. Die dag kwam op 23 november 1885, toen een grote vergadering in café Zincken door Stork en zijn mannen uit elkaar werd geslagen. De ‘slag om Zincken’, waarbij veel gewonden waren gevallen en mensen het IJ in waren geslagen, had veel kwaad bloed gezet. Zeker ook bij Geel, die er gezien had hoe een zwangere vrouw door een politiesabel verwond was. Een half jaar later lostte Geel zijn wrekende schot. Stork wist tijdig opzij te springen en bleef ongedeerd. Geel werd direkt gegrepen en ondanks felle ontzettingspogingen van zijn vrienden overgebracht naar het bureau. Kort daarop werd hij veroordeeld tot een uitzonderlijk hoge gevangenisstraf van acht jaar. Dat in de tussentijd het Palingoproer in de Jordaan had gewoed zal zijn zaak geen goed hebben gedaan.
Geels toegewezen advocaat betoogde vergeefs dat hij het slachtoffer was geworden van zijn nerveuse aard en de ‘vallende ziekte’ (epilepsie) waar hij aan leed. Daarmee zette hij de toon voor latere geschiedschrijvers van deze episode. Domela Nieuwenhuis’ biograaf Jan Meyers noemde Geel een ‘ietwat labiele figuur’, Piet de Rooy sprak in zijn boek over het Palingoproer over een ‘zenwachtige man die nu en dan toevallen had’ en die na zijn vrijlating een ‘stille, wat zielige man’ was geworden. Aan Age Scheffer vertelde de oude Jan van Zutphen dat ‘deze arme drommel, met zijn vallende ziekte en zijn door bruut geweld geschonden wereldbeeld’ te gesloten en verlegen was geweest om tijdens discussies zijn mond open te doen.
Een pleidooi voor Geel Het meelijwekkende beeld van een zielige man is pas later ontstaan. Aanvankelijk veroverde Geel zich met zijn gemiste schot een ware heldenstatus in de beweging. Vooral nadat Domela Nieuwenhuis in 1887 vervroegd was vrijgelaten, hebben zijn partijgenoten een langdurige en intensieve campagne voor Geels vrijlating gevoerd. In Groningen, waar Geel zijn straf uitzat, nam de afdeling het op zich regelmatig onder zijn raam te komen zingen. In de pers, tijdens vergaderingen en in petities aan de koningin werd aangedrongen op vervroegde vrijlating. Op 9 juli 1888 werd in het Volkspark een ‘monstermeeting’ gehouden, waar Cornelis Croll Een pleidooi voor Geel hield, dat een jaar later in Den Haag bij Liebers & Co. onder die titel als brochure verscheen. Bij K.A. Bos verscheen in 1890 Een ernstig woord aan het Nederlandsche volk voor de invrijheidsteling van Johan Herman Geel, veroordeeld tot 8 jaren gevangenisstraf. z.p. [Amsterdam] z.j. door H. Barendsen. Onder de titel Een laatste woord verscheen datzelfde jaar nog een tweede druk. Geels zwakke zenuwen waren toen nog geen argument, integendeel. Zijn daad werd volkomen gerechtvaardigd geacht. Toen het Radicaal Weekblad van 25 augustus 1889 pleitte voor vrijlating omdat Geel door verkeerde vrienden zou zijn opgehitst, het schot in opgewonden toestand had gelost en na drie jaar ‘het verkeerde van hetgeen hij verkeerd deed’ zou hebben inzien, kwam Recht voor Allen daartegen op. Beschouwde het Radicaal Weekblad Geel als een afgedwaalde, Recht voor Allen zag hem als vrijheidsheld, ‘die tot zijn daad enkel en alleen werd bewogen door een hart, dat warmer klopte voor de vrijheid dan alle harten van alle zoogenaamde radicalen te zamen.’ Vanuit de gevangenis bleef Geel, nu een landelijk bekend en gerespecteerd partijgenoot, voeling houden met de beweging. Congressen van de SDB en de Bond voor Algemeen Kies- & Stemrecht stuurden in die jaren begroetingstelegrammen aan Geel, waarop dan steeds met grote vreugde een antwoord van de ongebrokene in zijn kerker werd ontvangen. De campagne lijkt vanaf 1890 (Geel was toen al vier jaar uit de roulatie!) versterkt te zijn voortgezet. J.H. Schaper herinnert zich in zijn memoires hoe hij, tijdens een bezoek van de Koningin-Moeder aan het noorden, ‘bij ‘t passeeren van den stoet eenige malen een papier omhoog [had] gehouden: Vrijstelling van Geel! De hofrekels, koetsiers, palfreniers, "nestellakeien" enz., keken spinnijdig en den tweeden keer sloeg iemand achter mij met zijn parapluie het papier kapot.’ Dolf de Levita uit Amsterdam was als nieuwsgierige jongeling getuige geweest van het schot: ‘Toen ik later mijn eerste speech voor den S.D. Bond afstak, was Geel nog in het gevang en het was toenmaals de plicht van ieder socialistisch redenaar, hem door de partij opgelegd, om zijn redevoering te eindigen met het stellen van een motie, waarin de invrijheidstelling van Johan Herman Geel (naam en voornamen voluit!) "geëischt" werd.’
Eindelijk vrij Op 30 juni 1892 was het eindelijk zover en werd J.H. Geel, onverwachts en twee jaar voor het aflopen van zijn straftermijn, uit de Groningse strafgevangenis ontslagen. Natuurlijk waren het de plaatselijke socialisten die hem het eerst welkom mochten heten. Daarna was de beurt aan Amsterdam, waar de ontvangst een indrukwekkende partijmanifestatie werd. Het verslag in het Amsterdamse weekblad De Strijd van 10 juli 1892 meldt dat enige duizenden in hun zondagse kleding naar de Jacob van Campenstraat waren gekomen, waar Geel vanaf zijn moeders huis met zijn twee broers in een open rijtuig naar partijlokaal Constantia werd gereden. De demonstratieve rit voerde onder meer langs het huis van burgermeester Vening Meinesz. (‘Vinnige Manus’) waar een luid ‘Hoera!’ voor Geel werd aangeheven. In Constantia kwam het tot een emotioneel weerzien met oude en nieuwe partijgenoten. P.J. Penning, L.M. Hermans en Henri Polak spraken, maar het belangrijkst waren de woorden van Domela Nieuwenhuis, die als oud-tuchthuisboef zijn ‘collega’ van harte welkom heette. Het werd een groot feest met duizenden belangstellenden en veel nerveuze agenten. Vanaf de gevel van Constantia wapperde een enorme rode vlag over de Rozengracht, een ere-haag van gewapende schermers hield de wacht, Excelsior speelde de Marseillaise en op het toneel barstte de moeder van Geel in tranen uit. In de volgende weken reisde Geel stad en land af om in socialistische vergaderingen van zijn ervaringen te vertellen. Een geweldig spreker was hij niet en al na een paar weken werd het rustig, om niet te zeggen stil, rondom Geel.
Gesteund door Jan van Zutphen en anderen begon Geel als kleine zelfstandige in zijn oude vak van behanger en stoffeerder. De beweging liet hij niet los, zoals ook de beweging hem, ‘de moedige van het Volkspark’, in zijn moeilijkste jaren niet had losgelaten. Vele banden verbonden Geel met zijn partij. Waarschijnlijk in de jaren dat de SDB voor zijn vrijlating streed, waren de twee jongere broers van Geel ook lid geworden van de SDB, Willem Jacob Geel schopte het zelfs tot lid van de Centrale Raad. Net als zijn kruidenierende broer en strijkende schoonzuster adverteerde Johan Herman Geel veelvuldig in de partijpers. Al snel niet alleen voor behangwerk, maar ook met een ‘volksboekhandel’ die hij in de Pijp startte. Behalve de brochures van de dag konden partijgenoten er terecht voor hun Sinterklaas-cadeaus ‘als prentenboeken, verfdoozen, terra cotta-schilderijen, plak- en poëzie-albums, prachtige bouwplaten, enz. enz.’ Voor het eerst in zijn leven woonde de nu 35-jarige Geel niet meer bij zijn moeder en in de zomer van 1899 zou hij trouwen met Magdelena Menger, met wie hij drie kinderen kreeg.
‘Mijn ervaringen’ Geels blijvende betrokkenheid bij de socialistische beweging in Amsterdam gaf hem na zijn vrijlating een bijzondere positie. De meerderheid van zijn kameraden behoorde tot een andere generatie en het schot in het Volkspark was ondertussen een gebeurtenis uit een vervlogen heldentijd geworden. Aan die omstandigheid hebben we te danken dat een bijzondere bron bewaard is gebleven. Het was de joodse anarchist Abraham Mozes Reens die Geel de gelegenheid gaf zelf zijn verhaal van het gebeurde op 4 juli 1886 te doen. In diens weekblad De Opstand verscheen op 5 oktober 1894 een stuk van J.H. Geel onder de titel ‘Mijn ervaringen’. Aangekondigd als een vervolgverhaal is helaas alleen deze eerste aflevering bewaard gebleven, maar daar staat tegenover dat Geel hier het hele relaas van die noodlottige zomerdag doet. Tegelijkertijd geeft het stuk inzicht in de wijze waarop een eenvoudige werker uit de beweging (die ‘per ongeluk’ een klinkende naam had gekregen) zijn leven, daden en overtuiging betekenis geeft.
Hoe was Geel tot zijn daad gekomen? Het probleem Stork was accuut geworden met ‘de slag om Zincken’, maar de doorslag gaf het feit dat Domela Nieuwenhuis mede door toedoen van Stork tot een jaar gevangenis was voordeeld. ‘Het was op zaterdag 3 Juli 1886 [tekst geeft: 1889] dat mij door verscheidene partijgenooten gevraagd werd, wat ik er van dacht om Stork in ‘t vervolg voor ons onschadelijk te maken; een sprak van oplichting, ander van een nachtelijke aanval etc. etc. Zelf er over peinzende kwam ik tot het besluit, met twee anderen den aanslag op z’n leven te ondernemen.’ Helemaal zeker van zijn nieuwe rol als wreker van het proletariaat was Geel echter niet: ‘Ik besloot den nacht van Zaterdag op Zondag niet naar huis te gaan, opdat geen huiselijke aangelegenheden of zaken, noch een laatste groet aan m’n moeder, wellicht mijn plan zouden kunnen verraden.’
Het afdelingsbestuur had Geel opgedragen de zaal in het Volkspark te versieren en hem daarvoor vijf gulden ter beschikking gesteld. Voor dat geld werd een revolver gekocht, dat Geel aan één van zijn twee kameraden ‘die met mij zich in ‘t strijdperk tegen Stork zouden begeven’ gaf. Voor zichzelf leende Geel een revolver van een ander. Er waren in deze jaren nogal wat vuurwapens in omloop onder socialisten, maar blijkbaar had Geel er geen. ‘Dien nacht bracht ik met een partijgenoot op straat door, die naar ik vermoedde niets van ons plan afwist en Zondagmorgen ontvangen door een ander welke mij bij z’n ontbijt noodigde.’ De twee kameraden die samen met Geel zouden schieten kwamen echter niet opdagen. ‘Daar stond ik alleen! Waarom kwamen de anderen niet? Waren zij lafhartigen of misschien ook wel verraders? Intusschen liep het Volkspark vol, terwijl ik post vatte voor het Steenen huisje. Daar kwamen verschillende berichten van hen die onze vriend D.N. van ‘t spoor hadden gehaald; was [K.A.] Bos, (de man welke heden weer in de kerker zucht) in de Reestraat niet voor D.N. gesprongen, dezen ook een sabelslag niet was ontgaan; een ander schetste het verschrikkelijke dat een man als D.N. in den kerker moest, een derde bestormde mij met vragen, wat ik van de toekomst der partij dacht, als zij hem in den kerker zouden vermoorden, en een vierde of vijfde en meer reikten mij met vol gemoed de hand, met de vraag: Wat zullen wij doen? Daar verscheen D.N. omstuwd door duizenden; wat er op dat oogenblik in mijn gemoed omging kan ik niet beschrijven, doch spoedig kreeg ik weer moed, want daar verschenen ook Stork, tusschen twee inspecteurs, gevolgd door twee rechercheurs’. Geel was van plan geweest om Stork in de grote zaal van het Volkspark te treffen, maar toen hij zijn slachtoffer daar zag, fluisterde een stem hem in: ‘doe het hier niet Geel, dan vallen er onnoodige slachtoffers.....’ Buiten in de tuin wachtte hij af en binnen tien minuten verscheen het slachtoffer opnieuw. ‘Nauwelijks was hij (Stork) op een pas of 6 gepasseerd of ik treed naar voren met de woorden terwijl ik op hem schoot: Zult ge ons nog langer tarten? Wij staan ook pal. Op ‘t zelfde oogenblik grepen de rechercheurs mij in den nek, en.... Stork was gered, want mijn kogel had zijn hoed geraakt....’ Twee zaken lijken in dit fragment van belang. Ten eerste loste Geel zijn schot niet zomaar, maar deed hij het vergezeld gaan van een heldere verklaring: Zult ge ons nog langer tarten? Wij staan ook pal. Geels woorden zijn een rechtvaardiging, zijn schot geen misdaad maar een rechtmatig antwoord op het tarten van de klassevijand. Ten tweede is er die hoed van Stork. In de beeldvorming rondom Geel zou het feit dat hij letterlijk helemaal niets en niemand had kunnen raken nog een grote rol spelen. Zieliger beeld van een missende schutter lijkt moeilijk denkbaar, maar Geel geeft hier zijn eigen versie en daarin was het wel degelijk - een beetje - raak geweest.
Geel vervolgt zijn relaas met zijn transport naar het bureau. In het rijtuig zit de geboeide Geel ‘tusschen Panhorst en nog een ander rechercheur, onder weg keek Panhorst mij medelijdend aan en voegde mij toe: "Mijn God, Geel, waar kwam jij toe, was je een bamboucheur of pierewaaier, ik kon mij zulks voorstellen maar dat ben je niet," waarop ik hem antwoordde; onze zaak vordert het.’ Behalve Geels vaste overtuiging dat zijn daad er een in dienst van ‘de zaak’ was, blijkt hier hoe goed de tegenstanders elkaar kenden. Panhorst was een vooraanstaande figuur in de strijd van de Amsterdamse politie tegen de rode oproerkraaiers en in die hoedanigheid een trouw helper van Stork. Geel wist met wie hij te doen had, maar Panhorst niet minder. Daardoor wist hij heel goed dat Geel een fatsoenlijk werkman en geen ‘pierewaaier’ was. Hoe goed de tegenstanders van elkaar op de hoogte waren laat Geel ook zien wanneer hij de confrontatie met zijn ontkomen slachtoffer op diens bureau beschrijft. De commissaris roept er uit: ‘De Heere God heeft mij gespaard!’ (Geel: ‘Daar ben ik overheen!’), waarop de memoireschrijver een sneer laat volgen over ‘s mans vrijmetselaarschap. Wanneer de burgemeester zelf polshoogte komt nemen, herinnert hij Geel eraan hem nog zo te hebben gewaarschuwd dat hij eens in de gevangenis zou komen!
De overige ‘ervaringen’ die Geel in zijn artikel geeft betreffen vooral de zware mishandelingen die hij urenlang moet ondergaan. Hij neemt er de ruimte voor, maar dat valt hem moeilijk kwalijk te nemen. Herhaaldelijk wordt hij op het bureau geschopt en geslagen, de kleren worden hem van het lijf gescheurd en hij wordt van een stenen trap afgeduwd ‘zoodat het bloed mij ooveral uitstroomde.’ De taal van de agenten wil Geel - de fatsoenlijke! - niet herhalen, die zou ‘slechts de lachlust opwekken van het gemeen op den Zeedijk’. Geel sluit deze eerste aflevering van wat een vervolgverhaal moest worden af met een passage waarin hij alle pijn en verdriet een politieke betekenis geeft en zijn leven achter tralies zin probeert te geven. Eindelijk alleen, achter de dichte celdeur, ‘vergeef het mij partijgenooten, kon ik mij niet langer goed houden, ik begon te huilen, tot dat de slaap mij overviel. Den volgenden morgen toen ik wakker werd drong een zonnestraal in mijn sombere cel, ‘t was mij of herleefde ik, en een stem mij toefluisterde: Moed Geel, moed! toon nu door Uw leven en getuigen, dat Socialisme geen moordenaars kweekt, doch met een heilig[e] overtuiging bezielde, en voor de rechten der arbeiders opkomende kampioenen.’
Vergeten Geel bleef de eerste jaren op zijn eigen manier actief in de beweging. Als spreker was hij geen succes en ook schrijven werd geen gewoonte. Geel deed vooral in de roerige winters van de jaren negentig van zich spreken als aanvoerder van werklozenoptochten langs de rijke grachten van Amsterdam. Juist in die rol had hij overigens in 1885 zijn entree in de beweging gemaakt, blijkbaar was het een taak die hem lag. Evenmin als de Amsterdamse socialisten was de politie hem al vergeten. Tijdens een optocht van werklozen in de laatste dagen van 1893 werd hij uit de massa gehaald en flink toegetakeld om in het Binnen Gasthuis te belanden. Op 6 januari 1894 was hij weer terug, dankte in een advertentie in Recht voor Allen de partijgenoten voor de getoonde belangstelling endurfde zelfs te spreken van een ‘vuile moordaanslag’ op zijn persoon. Stil had Geel in het ziekenhuis niet gezeten. De strijdpenning van die dag melde: ‘ontvangen door J.H. Geel van eenige zieken in ‘t Gasthuis fl.1,20.’ De tijden veranderden, de verhoudingen in de socialistische beweging ook en Geel lijkt min of meer vergeten te zijn geraakt. Zijn laatste sporen zijn te vinden in De Vrije Socialist, het blad van de anarchisten rondom Domela Nieuwenhuis. In het nummer van 17 augustus 1901 deed Domela zelf een oproep voor steun aan de man die hem eens had willen wreken: ‘O, wij weten heel goed, dat velen [iets] op hem te zeggen hebben, maar hebben deze bedillers wel eens afgevraagd, of Geel niet verzwakt is gedurende de jaren zijner gevangenschap?’ Geel blijkt in het ziekenhuis te liggen, zijn winkeltje is te gronde gegaan en hij heeft vrouw en drie kinderen te onderhouden. De bedragen zijn maar klein en komen pas na herhaalde oproepen binnen, maar op 13 november van dat jaar verschijnt dan toch een advertentie die aankondigt dat J.H. Geel zijn volksboekhandel in de Kinkerstraat, bij de Nicolaas Beetsstraat zal openen. ‘Alle werken op sociaal gebied’ zullen er voorradig zijn, maar ook een portret van Domela (kabinetformaat) en van kleinere profeten als Klaas Ris en K.A. Bos. Met die winkelinventaris loopt het spoor van Johan Herman Geel dood. Pas in 1936 zou hij, 78 jaar oud, overlijden: een vergeten held uit een toen al lang vervlogen tijd.
Bronnen B. Bymholt, Geschiedenis der arbeidersbeweging in Nederland. Amsterdam (Van Gennep) 1976 (1894). 540. J.H. Schaper, Een halve eeuw van strijd. Herinneringen. Deel I. Groningen 1933, p. 114. A.S. de Levita, ‘Herinneringen aan vroeger dagen’, in: De Notenkraker, 20 december 1930. Recht voor Allen, 3 december 1892. Advertentiepagina. W.H. Vliegen, De dageraad der volksbevrijding. Deel I. Amsterdam 1921, p. 220.
|
|