Henny Buiting

Marx en Domela Nieuwenhuis in persoonlijke documenten

Ze hadden elkaar nog net kunnen ontmoeten, de uit een rabbijnengeslacht stammende intellectuele reus uit Duitsland en de van zijn geloof gevallen sociaal bewogen predikantenzoon uit Nederland. In werkelijkheid beperkt de omgang tussen beide, dan nog gelijkgestemde, socialisten zich tot een kortstondige briefwisseling. Op 19 juni 1880 doet een in de kracht van zijn leven staande Ferdinand Domela Nieuwenhuis aan de oude en afgetobde Karl Heinrich Marx de blijde boodschap toekomen het socialisme te hebben omhelsd onder invloed van zijn, Marx’, baanbrekende Das Kapital.

Ferdinand Domela Nieuwenhuis in familiekring

Vleierij of niet, Domela betoont zich idolaat van de grote theoreticus van het socialisme en bewijst zijn rechtzinnigheid door de bewerking van het eerste deel van Marx’ Kapitaal. Deze bewerking, Kapitaal en Arbeid geheten, verschijnt in 1881 en is opgedragen aan Marx, ‘de onversaagde denker, edele strijder voor de rechten van het proletariaat’. Hoewel Marx tegenover zijn bewonderaar voorkomend reageert op zowel bewerking als opdracht, meldt hij op 8 november 1881 aan Friedrich Engels weinig op te hebben met de hocus pocus van het Hollandse ‘Pfäfflein’ (paapje). Domela van zijn kant zal zich in later jaren geleidelijk verwijderen van het marxistische socialisme, al verdwijnt zijn bewondering voor Marx nooit helemaal.

Karl Marx in 1875

De hier besproken familiecorrespondenties beperken zich tot de Hollandse verwanten van Marx en Domela en bevatten bovenstaande correspondentie vanzelfsprekend niet. Toch bevestigen beide, fraai uitgegeven, briefwisselingen op frappante wijze het beeld dat uit de korte schriftelijke aanraking tussen Domela en Marx naar voren komt. De ietwat naïeve, gedreven en sympathieke Domela tegenover de cynisch-analytische en intellectueel-superieure Marx die, wellicht ondanks zichzelf, toch ook een mens van vlees en bloed blijkt. Inderdaad is het fascinerende van de correspondenties bovenal gelegen in de presentatie van ‘de mens’ achter politicus, denker en commentator. Bert Altena en Jan Gielkens hebben in hun inleiding en annotering bij respectievelijk ‘Domela’ en ‘Marx’ terecht afgezien van zwaarwichtige exegetische en interpretatieve beschouwingen. De lezer wordt niet bevoogd, maar beleeft wél het voorrecht te worden ingewijd in de gecompliceerde familiale relaties, zonder welke de correspondenties nauwelijks met vrucht kunnen worden gevolgd.
 
Anderzijds ontbreken nadere toelichtingen op de brieven niet en ze onthullen inderdaad pregnante kenmerken van de beide hoofdpersonen, maar zeker ook van de overige familieleden. Bovendien bevatten de inleidingen wetenswaardigheden, welke in de weergegeven briefwisselingen als zodanig niet voorkomen, maar die voor goed begrip van de hoofdpersonen wel van belang zijn. Vooral Gielkens betoont zich daarbij een ware speurneus, zoals in de fraaie anekdote over Marx, opgediept uit een brief van diens nicht Henriëtte van Anrooij-Philips aan haar zoon Leonard. Op 6 november 1873 schrijft ze: ‘Wat een onaangename geschiedenis zijn die stoten van aardbeving, het heugt mij ook nog dat wij er hier eens iets van gevoeld hebben maar dat was nauwelijks merkbaar; Karel Marx die toen bij ons logeerde dacht dat de jongens aan zijn bed schudden en begon uit alle kracht te vloeken.’ Gielkens’ speurzin gaat zover bij het KNMI te De Bilt te informeren naar in aanmerking komende aardbevingen en jawel: op 21 augustus 1859 vond er eentje plaats in de buurt van Harderwijk, die ‘gevoeld [zou] kunnen zijn in het ongeveer 55 kilometer verwijderde Brummen’. Vermakelijk is de typering door Marx’ echtgenote van Frederik (Frits) Philips, grondlegger van het gelijknamige concern en derde zoon van Marx’ oom Lion, die spreekt van ‘de onbetekenendste van allemaal en een grappenmaker van nogal common manners’ (Jenny von Westphalen aan Karl Marx, 18 augustus 1850).

Opvallend aan de correspondentie van zowel Marx als Domela is de enorme nadruk op financiële perikelen. Dit punt verraadt niet slechts beider burgerlijke herkomst en een ermee verbonden standsbesef, maar laat bovenal de verwoestende uitwerking zien die de strijd van beide burgerzonen voor het proletariaat op hun geldelijke status heeft uitgeoefend. Marx’ tochten naar Zaltbommel worden inderdaad gedecreteerd door gierende geldnood, waarbij succes allerminst verzekerd is. Oom Lion Philips, echtgenoot van de zuster van Marx’ moeder, zit soms op zwart zaad en Marx, ook wel echtgenote Jenny, kan na een slopende reis richting Zaltbommel onverrichterzake afreizen. Meestal echter blijkt het raak bij suikeroompje en Marx’ loftuitingen richting oom Lion lijken vooral gedirigeerd door diens vrijgevigheid, zoals in een brief van 20 februari 1864: ‘Ondanks negenogen en furunkels beschouw ik de twee maanden in uw huis als een van de gelukkigste episoden van mijn leven en ik zal altijd dankbaar zijn voor de vriendelijkheid die u me hebt betoond.’

Grappig in dit verband is wel het pochen van Marx tegenover Lion, zie het schrijven van 25 juni 1864, op een geslaagde beurstransactie die hem 400 pond sterling opleverde en die gepresenteerd wordt als diefstal van de kapitalistische vijand. In Werner Blumenbergs biografie van Marx valt echter te lezen dat het geld afkomstig is uit de erfenis van strijdkameraad Wilhelm Wolff, aan wie het eerste deel van Das Kapital dus niet ten onrechte is opgedragen.

In de briefwisseling van Domela domineert het geldelijke aspect zo mogelijk nog nadrukkelijker in de sombere gedaante van financieel onheil, dat als een fatum de arme Domela treft. Wordt Marx tenslotte uit financiële doodsnood gered door medestrijder en fabrikantenzoon Friedrich Engels, Domela vindt een proletarischer oplossing in het in 1914 opgerichte ‘Domela Nieuwenhuisfonds’, dat gevoed wordt met de centen, stuivers en dubbeltjes van dankbare arbeiders. In zijn inleiding wijdt Altena terecht veel aandacht aan het geldelijke wel en vooral wee van Domela, al blijken niet alle ermee verweven raadselen opgelost.

In beide inleidingen wordt aandacht besteed aan de houding van zowel Marx als Domela tegenover buitenlanders, ‘vreemde volken’ en, niet te vergeten, joden. Domela rept van autoritaire Duitsers, revolutionaire of frivole Fransen en hij uit zich op tamelijk suspecte wijze over joden. Zo blijkt hij geïnteresseerd in de Anti-semitenkatechismus en hij bestempelt Marx als ‘een mengeling van Joodse scherpzinnigheid en Germaans superioriteitsgevoel’ waarmee, toegegeven, twee vliegen in één klap geslagen zijn. Toch blijft het precieze standpunt van Domela onduidelijk en lijkt het ietwat boud hem als ‘antisemiet’ tout court te etiketteren.
 
Marx kan evenmin als ‘antisemiet’ worden getypeerd, maar de benadering van joden in zijn Zur Judenfrage (1844) en passages in zijn briefwisseling met Engels rechtvaardigen zeker van ‘joodse zelfhaat’ te spreken. Gielkens gewaagt van Marx’ ‘kritische en soms ook antisemitisch genoemde opvattingen over het joodse geloof en het jodendom.’ Uit de briefwisseling met Marx’ Hollandse verwanten valt evenwel niets definitiefs af te leiden. Enerzijds frappeert de wijze waarop Marx zich tegenover Lion op unieke wijze als jood bekent door in een brief van 29 november 1864 te spreken van ‘onze stamgenoot Benjamin Disraeli’. Anderzijds wordt in een brief aan nichtje Nanette van 24 maart 1861 een tafeldame omschreven als ‘het lelijkste schepsel dat ik ooit heb gezien, onprettig joodse gelaatstrekken, een scherp uitstekende smalle neus, eindeloos glimlachend en grijnzend.’ Weinig subtiel ook betoont Marx zich in een brief aan Lion van 20 februari 1864 over het ontbreken in Amsterdamse boekwinkels van werken in het Fries (!): ‘De negertalen lijken de Amsterdammers nader te zijn dan het Fries, but man always contrives to neglect the things that are nearest to him’.

Ondanks deze kleinzieligheden blijkt Marx toch vooral een hoogst intelligente observator van zijn tijd, met verrassend sympathieke persoonlijke trekjes. Zo in de ‘Confessions’, een gezelschapsspel waarbij eigen favoriete eigenschappen opgetekend worden. Ze ontlokken Marx de opmerking het liefst ‘naar Netje [nicht Nanette Philips] te gluren’. Marx’ favoriete bloem blijkt het peperboompje; zijn grondregel luidt dat niets menselijks hem vreemd is en als levensmotto geldt dat aan alles moet worden getwijfeld, een fraaie typering ongetwijfeld van het ondogmatische hart van Marx en het ‘marxisme’. Vertederend zelfs is Marx’ bezwering een ‘goede Nederlander’ te zijn: ‘Dat ik een goede Nederlander ben geworden zie je aan het feit dat kleine Jenny al de halve Camera Obscura, Laura een groot gedeelte van het eerste deel van de Aardrijkskunde heeft gelezen [...] en zelfs Eleanor ‘Dans Nonneken Dans’ en ‘Klompertjen en zijn wijfjen’ van buiten kent.’ Daarnaast valt de enorme leergierigheid op, zoals in Marx’ bespiegelingen in dezelfde brief over wiskunde bij de oude Romeinen en Grieken of in zijn pogen de duisternis van het heelal te verklaren (Marx aan Lion, 14 april 1864).

Tot de fascinerende aspecten van Domela valt zijn geleidelijke overgang te rekenen van een modernistisch getint christendom naar atheisme en socialisme. Diens worsteling valt gedetailleerd te volgen, evenals de sterk afwijzende reacties van zijn verwanten, die Domela’s overgang ‘van christen tot anarchist’ een extra dramatische kleuring geven. Domela beklaagt zich bij herhaling over de vervreemding van zijn familie, zozeer zelfs dat de teneur van martelaarschap opdoemt: ‘Gij hebt nog weinig ondervonden, ik daarentegen kan me gerust multatuli noemen; van allerlei aard heb ik ervaren en te weten wat lijden is, wekt medelijden op’. (Domela aan broer Adriaan, 29 januari 1880).

De briefwisseling is vooral ook daarom verplichte kost voor geïnteresseerden in arbeidersbeweging en anarchisme, omdat de politieke actualiteit als het ware van dag tot dag wordt gevolgd, waarbij de verwevenheid met persoonlijke en familiale aspecten er een extra diepgang aan verleent. De uitspraak van Henriëtte Roland Holst - ’het leed der menschheid laat mij vaak niet slapen’ - is onverkort ook van toepassing op Domela, die vertwijfeld en wanhopig reageert op onrecht en justitiële moorden: ‘Het is half acht. Ik hoor het nekbeen breken als het valluik wordt weggenomen en ik zie ze alle vier bengelen aan den galg. Het is mij te moede alsof ik razend word, als ik denk dat men zoo’n moord heeft toegelaten. Het kookt en bruist en trilt in mij [...] Met onmacht is men geslagen en dus men moet wel alles verkroppen en men zou uit kunnen barsten in gehuil..’ (Domela aan echtgenote Bertha Godthelp, 11 november 1909). Zeer veel brieven tenslotte zijn doordrenkt van de persoonlijke tegenslagen die Domela treffen, met als tragische dieptepunten het wegvallen van drie echtgenotes door kraamvrouwenkoorts, het verlies van meerdere kinderen en last but not least het tamelijk ongelukkige vierde huwelijk met de naar hysterie neigende Bertha Godthelp, waarvan Domela in brieven aan dochter Johanna op aangrijpende wijze getuigt.
 
Het moge duidelijk zijn dat de correspondenties van Ferdinand Domela Nieuwenhuis en Karl Marx belangrijke aanwinsten vormen voor onze kennis van het persoonlijke, maar tevens van het wetenschappelijke en politieke leven van beide socialisten. Vooral ten aanzien van Domela geldt deze constatering, vanwege de veel uitgebreider briefwisseling én omdat het leven van Marx reeds zeer uitgebreid is gedocumenteerd. Voor beide briefwisselingen geldt evenwel gelijkelijk, dat onze kennis van de arbeidersbeweging verrijkt is met buitengewoon fraaie persoonlijke documenten.


‘En al beschouwen alle broeders mij als den verloren broeder’. De familiecorrespondentie van en over Ferdinand Domela Nieuwenhuis. 1846-1932'. Verzameld en gepresenteerd door Bert Altena (Stichting beheer IISG, Amsterdam 1997, 713 blz., ISBN 90-6861-134-80).

‘Was ik maar weer in Bommel’. Karl Marx en zijn Nederlandse verwanten. Een familiegeschiedenis in documenten. Bezorgd en ingeleid door Jan Gielkens (Stichting Beheer IISG, Amsterdam 1997, 199 blz., ISBN 90-6861-099-6).