Henny Buiting (m.m.v. Jos van Meeuwen)

Wilhelmina en de natie. De kritische solidariteit van een Leids historicus

Wanneer begin 1909 de geboorte van een nieuw koningskind aanstaande is, publiceert de marxist Pieter Wiedijk in het sociaal-democratische maandblad De Nieuwe Tijd een ‘historiserend’ artikel over de Nederlandse monarchie. De enigszins merkwaardige titel van de beschouwing, ‘De wiegen’, houdt een spottende verwijzing in naar de talrijke wiegen die ten paleize worden aangeboden en die in ogen van de auteur de eenheid van burgerij en vorst symboliseren tegenover de socialistische arbeidersbeweging. Inderdaad is het Wiedijks centrale these dat de liberale Umschwung van 1848 - de ‘Glorious Revolution’ der Nederlanden - de definitieve zegepraal der moderne bourgeoisie over de monarchie als ‘zelfstandige klasse’ inhoudt, waarmee een degradatie van de monarchie ‘tot ceremoniemeester der burgerlijke festijnen’ gegeven is.

Wilhelmina in 1901.

De naderhand van de socialistische beweging uitgaande bedreiging van de kapitalistische orde maakt deze decoratieve functie der monarchie ten gunste van de bourgeoisie tot een steeds dominanter plicht, temeer waar het liberalisme zelf geen geschikte unificerende symbolen en idealen bezit. Het koningshuis wordt, verbonden met de godsdienst en het leger, tot symbool van een door de machthebbers als klassenloos, vereend en solidair voorgestelde volksgemeenschap.

Hoewel ongetwijfeld gechargeerd, bezit Wiedijks nadruk op de maatschappelijke functie van de monarchie tot de dag van vandaag realiteitswaarde. De door economische, sociale en politieke elites zo warm gekoesterde en gestimuleerde Oranje-liefde heeft veel te maken met ontbrekende solidariserende impulsen vanuit de maatschappij, in het bijzonder vanuit de ‘ijskoude sjacher’ van de dominante marktsfeer zélf die met haar individualisering en commercialisering traditionele banden van saamhorigheid meedogenloos verscheurt.

De biografie door de Leidse historicus Cees Fasseur van het eerste deel van het leven van koningin Wilhelmina baseert zich op een volkomen andere conceptie dan de maatschappijkritische van Wiedijk, door zich volgens eigen zeggen te concentreren op de constitutioneel-legalistische positie van het koningschap en, uiteraard, op de speurtocht naar de privé-persoon achter het staatshoofd (11). Op zich behoeft dit formalistische en conformistische uitgangspunt overigens geen onoverkomelijk obstakel te zijn, waar de turbulentie der maatschappelijke ontwikkelingen de biograaf dwingt tot een confrontatie met sociale bewegingen, waarvan de socialistische arbeidersbeweging verreweg de belangrijkste is. De wijze echter waarop Fasseur met sociale verhoudingen en met sociale erupties, al dan niet in samenhang met de arbeidersbeweging, omgaat is buitengewoon pover en etaleert bovenal het impliciete conservatisme van zijn geschiedbeeld.

Van een heuse affiniteit van de auteur met de arbeidersbeweging is overduidelijk geen sprake. Dit blijkt uit historische fouten, maar vooral uit de sterk bevooroordeelde opinies. Zo wordt Domela Nieuwenhuis getypeerd als een ‘welsprekende volksmenner’ (73) en over het befaamde artikel ‘Koning Gorilla’ uit Recht voor Allen van 24 april 1886 wordt verontwaardigd opgemerkt dat koning Willem III erin wordt beschuldigd ‘van alles wat lelijk en schunnig was’ (74). Wordt het Oranjegejubel door Fasseur steevast gepresenteerd als uiting van een ultiem, spontaan en verheven volksgevoel, kritische beschouwingen van de zijde der SDAP over Wilhelmina en het koningschap worden afgedaan als uitingen der ‘socialistische propagandamolen’ (299). De machtige stakingsacties van eind januari 1903 geven Fasseur de tamelijk benepen overweging in de pen, dat ‘Nederland [even] op de rand van chaos en de klassenstrijd [leek] te balanceren’ en dat ‘het spookbeeld van de revolutie dreigde’ (349). Van hypocrisie getuigt in dit verband Fasseurs vrome loftuiting richting de christelijke aristocraat jonkheer A.F. de Savornin Lohman, wegens diens toetreden tot ‘een comité dat zich beijverde om onder Haagse notabelen geld in te zamelen voor de vrouwen en kinderen van ontslagen spoorwegbeambten’ (350). Eén der reactionaire aanstichters van een schandelijke gewelddaad tegen stakende arbeiders blijkt bij Fasseur gemetamorfoseerd tot zinnebeeld van de tolerantie en het mededogen der Hollandse bezittende klasse! Wat betreft de vele historische onjuistheden verdient de bewering van de auteur vermelding, dat Frank van der Goes in 1909 meegaat met de van de SDAP afgesplitste marxisten. Van der Goes is daarentegen één der vele marxisten, die de SDAP níet verlaat en voor zijn trouw wordt beloond met het redacteurschap van zowel het partijorgaan Het Volk als van het theoretische maandblad De Socialistische Gids (304).

Hoewel Fasseur dus weinig blijkt op te hebben met arbeidersbeweging en socialisme, is de biografie toch veel verplicht aan het manoeuvreren van de SDAP in het algemeen en van haar parlementaire voorman Pieter Jelles Troelstra in het bijzonder. De sociale kwestie wordt door Fasseur grotendeels geïdentificeerd met de politiek-parlementaire machtspositie van de SDAP, die op haar beurt blijkt gereduceerd tot het optreden van Troelstra. Deze grove personifiëring van sociale verhoudingen dient het hogere doel een soort heldenepos te kunnen construeren met aan de ene pool Wilhelmina en aan de andere pool Troelstra. Hoewel hiermee geenszins een echte dialectische verhouding geschapen is - daarvoor blijkt Fasseur helaas veel te partijdig - verleent deze verhouding wel degelijk structuur aan de biografie en ze nuanceert enigermate de vaak weeë aanhankelijkheid van de biograaf aan de beschreven hoofdpersoon. Tot de boeiendste onderdelen van het boek vallen dan ook passages te rekenen over Troelstra’s omgang met de monarchie en over de, niet onsympathieke, reactie van Wilhelmina op wat in koninklijke kring toch als de baarlijke duivel werd gezien.  Hoewel Fasseurs bronnengebruik niet overhoudt - naast enkele standaardwerken is vrijwel uitsluitend gebruik gemaakt van Troelstra’s Gedenkschriften - zijn de beschrijvingen van de tenslotte mislukte regeringsdeelname van de SDAP in 1913 en vooral van het ‘revolutiejaar’ 1918 niet onverdienstelijk.
 
Biograaf Fasseur heeft als eerste - en, naar men mag aannemen, (voorlopig?) laatste - historicus zonder ‘enige beperkingen of restricties’ kunnen putten uit het Koninklijk Huisarchief (9). Men kan het hem natuurlijk moeilijk euvel duiden dat deze koninklijke geheimzinnigheid het voor collegae onmogelijk maakt de gebruikte bronnen en dus de betrouwbaarheid van het biografische beeld te controleren. Maar het is wel degelijk een probleem, al was het maar omdat de biograaf, zoals we zagen, nu niet direct een onbevangen standpunt blijkt te huldigen over socialisten en andere critici van de monarchie. Ook zijn beoordeling van Wilhelmina is verre van neutraal en valt het beste te omschrijven als een kritische solidariteit. Kritisch in die zin, dat met intellectuele oprechtheid gewag wordt gemaakt van zaken, die echte Oranjeklanten gaarne zouden hebben verzwegen en die tot de waardevolste elementen van de biografie te rekenen zijn. Dit geldt bijvoorbeeld de aan het ridicule grenzende vroomheid van de vorstin, haar gebrekkige inzicht in de erbarmelijke toestand van de toenmalige volksklasse, haar onwaarschijnlijke adoratie van het leger en de ermee verbonden nationale grandeur of haar gedrevenheid het Hollandse koloniale Rijk in alle glorie te behouden. Ook talrijke privé-aangelegenheden, zoals de (valse) roddels over het vaderschap van Wilhelmina - toegeschreven aan jonkheer S.M.S. de Ranitz, adjudant van de koning -  de (hoogstwaarschijnlijk correcte) geruchten over de geslachtsziekte van echtgenoot Hendrik, de botte wijze waarop Wilhelmina haar gade in het bijzijn van vreemden bejegent en vele andere zaken komen daarbij aan bod.

Opvallender echter dan het weergeven van dit soort waarheden en feiten, is het basale kader waarin ze zijn ingebed en dat maar al te duidelijk bedoeld is als ‘neutralisator’ van de kennelijk als onaangenaam gepercipieerde mededeling. Zo mag de lezer de blijde boodschap vernemen dat aan Wilhelmina weliswaar zekere (opvoedings)-fouten en eigenaardigheden kleven, maar dat ze ‘nooit betrapt [is] op antisemitische uitlatingen’. Een kwestie van het allernormaalste fatsoen blijkt in handen van Fasseur verheven tot een nobele koninklijke deugd die--ten overvloede--vergezeld gaat van de hoogst irrelevante maar voor Fasseur typerende verzuchting, dat dit antisemitisme ‘ook in intellectueel-linkse milieus lang niet ongebruikelijk [was]’ (133).
Deze techniek van het dialectisch verheffen van zijn subject wordt door Fasseur met mierenvlijt aangevuld door de nog beproefder methodiek van het bij implicatie nietig verklaren van als onjuist of onaangenaam ervaren feiten of opvattingen. Zo wordt de bij velen bestaande opvatting over de puissante rijkdom der Oranjes door Fasseur tot een misvatting gedegradeerd middels een aantal, overigens lastig op hun merites te beoordelen, feitelijke argumenten. Het ultieme ‘bewijs’ echter vormt de exclamatie, dat de lichtgelovigen zich ‘op sleeptouw hadden laten nemen door de propaganda van Mussert en de nationaal-socialistische beweging’ (192). ‘Nu zwijgt men wel stille’, moet onze Leidse geschiedschrijver gedacht hebben.

Een zelfde benadering kiest de auteur met betrekking tot de geruchten over de geslachtsziekte van prins Hendrik, geruchten die bevestigd lijken te worden door de herhaalde miskramen van Wilhelmina. Hoewel Fasseur uiteindelijk concludeert dat Hendrik inderdaad een syfilis-lijder kan zijn geweest, die succesvol behandeld wordt in de kliniek Hohemark van de Duitse arts Adolf Albrecht Friedländer (325-330), worden toch alle registers opengetrokken tegen de door baron E.B.F.F. Wittert van Hoogland in diens dagboeken ‘als vaststaand feit gepresenteerde bewering [...] dat de prins aan een geslachtsziekte (syfilis) leed’. Fasseur gewaagt van een troebele bron, waarbij gewezen wordt op des barons ‘psychopathische persoonlijkheid’ die in geuren en kleuren aan de geïnteresseerde lezer wordt gepresenteerd. De ultieme dreun meent Fasseur echter uit te delen, door te wijzen op het antisemitisme van Wittert van Hoogland, dat zal uitmonden in diens sympathiserende lidmaatschap van de NSB in 1940. Wij zijn vanzelfsprekend de laatsten om de heer baron met een dergelijke psyche en nog minder met een dergelijke loopbaan te feliciteren, maar wat betreft de lichamelijke status van prins Hendrik heeft hij het kennelijk wél bij het rechte eind gehad (272-273).
 
Vermelding verdient tenslotte Fasseurs (onbedoeld)-komische techniek af te dingen op harde en onaangename waarheden over de vorstin, door het presenteren van gelegenheids-argumenten, die de lezer weggeleiden van betreurenswaardig foutieve impressies. Een fraai exempel van deze benadering is de schildering van het bezoek in 1910 van Teddy Roosevelt, oud-president van de VS, aan Wilhelmina en Hendrik op het Loo. Zijn typering van Wilhelmina is weinig vleiend door haar te omschrijven als een verwaand, slecht gehumeurd, alledaags en vooral opgeblazen burgermansvrouwtje. Nog catastrofaler voor Wilhelmina is Roosevelts beschrijving van de botte wijze waarop de vorstin haar, inderdaad nogal onnozele, echtgenoot maltraiteert wanneer deze een in het Engels gestelde opdracht niet vermag te doorgronden. Het optreden is niet minder dan onthutsend en verwekt bij de lezer een lichte huiver over zoveel ‘koninklijke waardigheid’. Fasseur brengt tegen deze onbevangen opinie van wat men toch niet de eerste de beste mag noemen, een spervuur van ‘afdingende’ argumenten naar voren, variërend van ironie tot insinuatie, met als kern dat van een Amerikaanse houwdegen weinig anders dan botte opinies te verwachten zijn (320-323).

Fasseurs beeld van Wilhelmina levert een biografie op met een opvallend dubbel, wat niet wil zeggen contradictoir, karakter. De overheersende teneur de vorstin en de met haar verbonden personen en omstandigheden in bescherming te nemen wekt wrevel en doet twijfelen aan de betrouwbaarheid van (aspecten van) het biografische portret. Anderzijds geldt zeker ook dat het nu juist dit dragende kader is, dat de auteur de mogelijkheid biedt de minder aangename kanten van Wilhelmina en echtgenoot te vermelden. Zo ontsnapt de levensbeschrijving aan het deprimerende karakter van een echte hagiografie en kan, niet in heilig vertrouwen, maar wel met interesse worden vooruitgezien naar het tweede deel van de levensbeschrijving.


Enkele opmerkingen over mr. dr. Everardus baron Wittert van Hoogland

Evert Wittert van Hoogland was enige tijd goed bevriend met prins Hendrik. Zij kenden elkaar van het hoofdbestuur van het Nederlandsche Roode Kruijs, waarvan Hendrik voorzitter was. Naast een ongelukkig huwelijk deelden zij een passie voor de jacht. Wittert was vele malen te gast op Het Loo voor ‘heerlijke jachtpartijen op de Veluwe’. In 1916 vergezelde hij Hendrik op een vakantie naar Zwitserland, waar de prins opzichtig lonkte naar verkoopsters en winkelmeisjes, Duitse soldaten en padvinders, althans volgens de uitgebreide autobiografische aantekeningen die Wittert maakte tijdens de jaren vijftig en die nu berusten bij het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. De rechtgeaard katholieke baron was zodanig geschokt door het gedrag van Hendrik dat hij de uitnodiging om opnieuw met Hendrik naar Zwitserland te gaan een jaar later beleefd afsloeg. Aan de vriendschap kwam een einde, omdat Hendrik dacht dat Wittert hem zwart had gemaakt bij zijn vrouw door uit de school te klappen over zijn sexuele escapades tijdens hun Zwiterse reis.

De nagelaten papieren van Wittert vormden een voorname bron voor het boekje, dat Hugo Arlman en Gerard Mulder open deden over prins Hendrik, zijn vrouw Wilhelmina en hun huwelijk in Van de prins geen kwaad. Prins Hendrik & andere dossiers van Oranje. Het ontluisterend beeld, dat zij schetsten kwam volgens Fasseur niet te pas. Hij nam zich voor om aan te tonen dat Wilhelmina en Hendrik gelukkig getrouwd waren, zij het dat ‘naarmate Wilhelmina en Hendrik ouder werden, de geestelijke kloof tussen hen breder werd. Dit moet afbreuk hebben gedaan aan hun relatie. Het was vermoedelijk alleen de liefde voor hun enig kind, voor Juliana, die hen voor hun verdere leven blijvend aan elkaar bond. Hierin verschilde hun huwelijk, naar mag worden aangenomen, minder van andere huwelijken toen en nu, dan hun uitzonderlijke positie misschien zou doen verwachten’ (p. 331).

Om het blazoen van Hendrik te zuiveren, heeft Fasseur zijn toevlucht genomen tot het discrediteren van de kwade genius achter alle vuilspuiterij over de prins, namelijk Wittert, ‘die zich heeft ingespannen hem in een zo ongunstig mogelijk daglicht te plaatsen’ (p. 272). De baron was zó gestoord, schreef Fasseur, dat hij in zijn nagelaten papieren zelfs zijn (aangetrouwde) familie, zijn ex-vrouw en zijn eigen kinderen beschuldigde van de meest vreselijke dingen. En alsof dat nog niet erg genoeg zou zijn, was Wittert volgens Fasseur bovendien nog eens ‘fel antisemiet’. Geen wonder dat het slecht met de baron afliep en dat hij in 1940 sympathiserend lid werd van de NSB. Dat Witterts geschriften, zoals Bervoets opmerkte in zijn inleiding bij de inventaris van diens door hem geordende archief, niet geheel vrij waren van aristocratische vooringenomenheid en antisemitistische smetten, hoe verwerpelijk ook, maakt hem echter nog geen fel antisemiet.

Wie was Evert Wittert van Hoogland?
Wittert gold als een vooraanstaand katholiek. Hij was onder meer gemeenteraadslid van Den Haag (1919-1926) en lid van de Eerste Kamer (1920-1926), waar hij van zich deed spreken als deskundige op het gebied van de sociale verzekeringen. In 1921 werd hij benoemd tot voorzitter van de Vereeniging van Raden van Arbeid. In de jaren twintig raakte Wittert in katholieke kring omstreden als voorman van de ‘democratische’ vleugel van de Algemeene Bond van R.K. Rijkskieskringorganisaties (R.K. Staatspartij), die de partij in sociaal-vooruitstrevende richting wilde sturen en voor wie regeringssamenwerking met de SDAP bespreekbaar was in strijd met de wens van de bisschoppen en de opvatting van het bondsbestuur. Mede daarom nam hij in 1921 ontslag als secretaris van de Algemeene Bond.

In 1921 werd het eerste huwelijk van Wittert ontbonden. Vijf jaar later hertrouwde hij. Zijn tweede huwelijk veroorzaakte grote commotie in katholieke kring en een breuk met de katholieke kerk. Als gevolg daarvan legde hij zijn publieke functies neer. Zijn opvolger bij de Vereeniging van Raden van Arbeid, de katholiek T.J. Verschuur, die in 1929 werd benoemd tot minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, bood Wittert evenwel dat jaar opnieuw het voorzitterschap van de vereniging aan.

Zijn voornemen om de vereniging tijdens de bezetting vrij te houden van nationaal-socialistische invloed bracht Wittert er naar eigen zeggen toe om zich op te geven als sympathiserend lid van de, zoals Bervoets schreef, ‘door hem verafschuwde’ NSB. Hij dacht zo te handelen naar de in 1937 door Colijn uitgevaardigde Aanwijzingen, gedragslijn voor hoofden van dienst in tijd van bezetting. Wittert was weliswaar Duitsgezind - volgens hem herstelde de opkomst van Hitler het Duitse nationaliteitsgevoel dat door het Verdrag van Versailles was vertrapt - maar hij veroordeelde de inval van de Duitsers en protesteerde tegen de razzia’s en deportaties door de bezetter (Bervoets, p. 8).

Na de oorlog werd Wittert vanwege zijn sympathiserend lidmaatschap van de NSB oneervol en met verlies van zijn pensioen ad f 4000, - per jaar uit zijn ambt gezet. Hij zat toen zonder bron van inkomsten te verkommeren in Amsterdam. ‘Mijn vrouw moet thans voor mij het brood verdienen en zit van 9-5 uur op een kantoor. Zelf verdien ik nog iets bij met enveloppen schrijven. Schitterend slot van een carrière! Waardig pendant van de russische bolsjewistische methode. Reeds thans krijgen wij eten van onze buurvrouw dat deze anders aan haar hond gaf’, schreef hij aan de katholieke voorzitter van de Commissie van Rechtsherstel mr. L.G. Kortenhorst. Wittert ging in beroep bij het Tribunaal van Bijzondere Rechtspleging, dat hem mede op grond van de getuigenissen van zijn medewerkers, die niet aan zijn goed vaderlanderschap twijfelden en hem eerder naief noemden, vrijsprak van de beschuldiging dat hij had gehandeld in strijd met het landsbelang. De regering zag in de uitspraak van het Tribunaal geen reden om Wittert zijn pensioen terug te geven. In plaats daarvan kreeg hij een toelage ter grootte van 70% van zijn pensioen. In 1950 werden hem bovendien zijn koninklijke onderscheidingen ontnomen.Wittert overleed op 24 december 1959 in Amersfoort. Op zijn sterfbed verzoende hij zich met de katholieke kerk (Bervoets, p. 9).

Toen Wittert zijn memoires op papier probeerde te zetten was hij een zeer verbitterd man, die vond dat hem groot onrecht was aangedaan en die elk vertrouwen in de mensheid had verloren. Volgens Bervoets maken Witterts nagelaten geschriften vooral een verwarde indruk: ‘de schrijver springt van de hak op de tak en vervalt voortdurend in herhaling. (…) Deze verwardheid wordt echter vergoed door een boeiende stijl en een verregaande openhartigheid, die echter niet altijd een waarborg is voor de betrouwbaarheid van het medegedeelde’ (p. 10).

Het was aan Fasseur om de mate van betrouwbaarheid van de memoires van de baron, waar het Hendrik betrof, nader te onderzoeken in plaats van Witterts onwelgevallige beweringen bij implicatie als onwaar af te doen. Zo had Fasseur uit moeten zoeken of Hendrik er inderdaad verantwoordelijk voor was dat Wittert een benoeming tot griffier van de Provinciale Staten van Gelderland misliep. Volgens Wittert had de prins de Gelderse commissaris van de koningin en anderen via zijn vriend jhr. A. van Riemsdijk ingefluisterd dat hij geld had verduisterd van het Rode Kruijs. Toen de zaak aan het licht kwam, werd er een ereraad ingesteld die tot de conclusie kwam dat de beschuldiging aan het adres van Wittert elke grond miste. Hendrik bleef echter buiten schot (Arlman en Mulder, p. 35). Fasseur wilde dat kennelijk graag zo houden.

Literatuur

H. Arlman en G. Mulder, Van de prins geen kwaad. Prins Hendrik & andere dossiers van Oranje. Derde druk, Amsterdam 1983 (1982).
J.A.A. Bervoets, Inventaris bij het Archief Wittert van Hoogland, Algemeen Rijsarchief, Den Haag.
J.A.A. Bervoets, ‘De levensloop van E.B.F.F. Wittert van Hoogland’, in: Verslag en bijdragen  van de Rijksarchiefschool, 1970, pp. 45-81
J.A.A. Bervoets, ‘Biografische schets van E.B.F.F. Wittert van Hoogland’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland, dl. I, pp. 662-663.

Cees Fasseur, Wilhelmina. De jonge koningin Amsterdam (Uitgeverij Balans) 1998, 647 blz., ISBN 90-5018-505-3/90-5018-504-5).