Henny Buiting

Honderd jaar sociale geschiedenis in documenten

Een sociale geschiedenis van Nederland in de eigenlijke zin des woords is de hier besproken bundel ongetwijfeld niet. Hoewel de opzet, het presenteren van geselecteerde teksten over ‘de ontwikkeling van de sociale beweging en van het sociale denken in ons land, een buitengewoon weids sociaal-historisch universum suggereert, behelzen de opgenomen teksten en tekstfragmenten in werkelijkheid een door ‘voormannen’, ‘voorvrouwen’ komen nauwelijks aan bod, uitgedragen verwerking van aan verzuilde organisaties gebonden sociale bewegingen en disputen.

Vanzelfsprekend is het een drastische inperking van het in aanzet immense sociaal-historische veld tot, naar men hopen mag, min of hanteerbare proporties. Bezwaren kent deze aanpak maar al te duidelijk, omdat de ‘rank and file’ van de verzuilde organisaties nauwelijks en de buiten de zuilen vertoevende elites en massa’s nog veel minder aan bod komen. Ondanks de draconische inperking van het studieveld is de selectie van geschikte teksten verre van een sinecure. De samenstellers van de bundel moeten, uiteraard binnen het raam van hun ingeperkte studieveld, er immers in zien te slagen alle in aanmerking komende groepen en bewegingen, alsmede de ‘inbeddende’ maatschappelijke en historische condities te bestrijken. Veel, zoniet alles, hangt daarom af van de aard der gebezigde selectiekriteria, die beslissen over de betrouwbaarheid en representativiteit der tekstuele bronnen.

De drie samenstellers van deze bundel zijn zich zeker bewust geweest van de problematiek die met de selectie van dit soort bronnen gegeven is. Dat blijkt uit een inleidende verantwoording die cruciale begrippen als ‘sociaal’ en ‘verzuiling’ aan de orde stelt en die de konsekwenties hiervan aangeeft voor het te selecteren materiaal. Bovendien is elk van de drie verkozen periodes, 1891-1918, 1918-1940 en 1940-1991, voorzien van een inleiding door respectievelijk Altena, Wiedijk en Peet, die een beknopte en inzichtelijke weergave levert van het behandelde tijdvak. Elk van de in totaal 72 teksten en tekstfragmenten bevat daarnaast een korte toelichting, terwijl een uitgebreide annotering de afzonderlijke teksten begeleidt. Tenslotte is er een Calendarium opgenomen, dat in chronologische volgorde gebeurtenissen en ontwikkelingen op vooral sociaal-economisch gebied vermeldt. Hiermee kunnen de geselecteerde stukken, althans tot op zekere hoogte, geplaatst worden binnen hun historische kontekst.

Inzicht in denken en handelen van voormannen

De teksten uit de bundel bieden ongetwijfeld een belangwekkende inkijk in denken en handelen van voormannen van onderscheiden sociale bewegingen en daarnaast van werkgevers en kerkelijke leiders. We vermelden de weergave van diverse pauselijke encyclieken die op zich al waardevol is, maar wier boodschap bovendien uitstraalt over het gedachtengoed van zowel Roomse vakbondsleiders, werkgevers als op de vakbeweging betrokken geestelijke voorlieden. Op fraaie wijze toont de bundel hoe herhaald pauselijk ingrijpen in de ‘sociale kwestie’ een ideologie verwekt met sterk corporatistische kenmerken. Daarbij wordt de solidaire belangengemeenschap van de diverse standen der kapitalistische maatschappij en van de ‘bedrijfsgenoten’ in fabrieken en ondernemingen als hemelse deugd aangeprezen. Ook echter wordt duidelijk dat een dergelijke boodschap, die in alle drie periodes luidruchtig doorklinkt, slechts dan aan de massa van het katholieke werkvolk viel te slijten door het stellen van sociale eisen en het begunstigen van de wording van een ‘sociaal kapitalisme’ zoals we dat vandaag de dag kennen.

Belangwekkend en veelzeggend is, dat het Roomse corporatisme zijn parallel vindt in verwante opvattingen bij Protestanten, zowel bij vakbondsleiders als bij werkgevers en geestelijke voormannen, die op vaak weeë wijze de klassenstrijd als een door de marxistische anti-christ verwekte aberratie voorstellen. En zelfs de in gematigde richting oprukkende sociaal-democraten blijken zich niet (geheel) te hebben onttrokken aan de klaarblijkelijke charmes van het corporatistische model, zij het dat bij hen veel meer nadruk valt op het terugdringen van de macht van ‘het kapitaal’.

Corporatisme en kritiek
De dominantie van corporatistische ideeën gedurende een zeer lange periode, maakt het plotsklapse ontstaan in de jaren zestig en zeventig van opstandigheid en anti-kapitalisme tot een opzienbarend fenomeen. Heel pregnant komt uit de bundel naar voren hoe het protestants-christelijke CNV blijft volharden in collegiaal overleg tussen werkgevers en werknemers, terwijl de katholieken - overigens toch altijd al strijdlustiger dan de christelijke broeders en zusters, al valt dit in de bundel nauwelijks te lezen - tesamen met het sociaal-democratische NVV een radicalisering doormaken die verbluffend is. We verwijzen in dit verband naar de Industriebond NVV die, na eerst een langdurig matigingsproces te hebben doorgemaakt, rond 1974 gaat opteren voor een socialistische maatschappij (pp. 647-653).

Even opmerkelijk is de tekst van Jan Mertens, voorzitter van het NKV, uit 1968 over de concentratie van economische macht in ons land. ‘De 200 van Mertens’ benadrukt op bijna marxistische wijze de ‘beangstigende’ en ‘griezelige’ concentratie van economische macht in weinig handen (pp. 618-621). Enkele jaren later, in 1975, trekt het NKV nog radikaler van leer door waarderend te gewagen van klassenstrijd en door rigoureuze veranderingen te eisen in de bestaande machts-, inkomens-, en eigendomsverhoudingen (pp. 654-660).

Werkelijk verbluffend ook is de door Wim Kok in 1981 uitgesproken rede ter gelegenheid van de fusie tussen NVV en NKV. Zijn toespraak is een heelal verwijderd van diens latere, paars gemotiveerde, ingreep in de verzorgingsmaatschappij. Kok spreekt er in 1981 zijn onthutsing over uit ‘hoe gemakkelijk - ook in progressieve kring - de verworvenheden van de verzorgingsstaat met voorop de sociale zekerheid ter discussie worden gesteld’. Zijn tekst staat verder bol van verontwaardigde uitroepen over de dreigende aantasting van de verzorgingsmaatschappij en er wordt grimmig vastgesteld, dat we nog altijd leven in ‘een maatschappij van ongemotiveerde en onredelijke rang-, stands-, en klasseverschillen’ (pp. 661-671).
 
Niet alleen in de derde behandelde periode treffen we doorbrekingen aan van de dominantie van het ‘vakbondscorporatisme’. Zie teksten uit de periode 1891-1918 van de hand van anarchisten en anarcho-syndikalisten, die een meer dan welkome afwisseling bieden in de monotone dreun die de ‘corporatistische boodschap’ na verloop van tijd in het hoofd der lezer verwekt. Voor de periode 1918-1940 kan onder meer gewezen worden op het fraaie artikel van Isidore Voet over de arbeidersontwikkeling, waarin nu eens niet socio-economische condities maar het doel van ‘een nieuwe beschaving’ en het ‘tot bloei [...] brengen [van] het geestelijk leven onzer klasse’ benadrukt wordt (pp. 318-328).  

Beperking tot drie zuilen
Ofschoon dus de bundel meerdere belangwekkende artikelen bevat, kan toch moeilijk van een (volledig) geslaagd werk gesproken worden. In hun ‘Inleiding’ koppelen de samenstellers het begrip ‘sociaal’ exclusief aan een verzuilingsproces dat wordt opgevat als ‘de mobilisatie, de organisatie en de disciplinering van een groot deel van de bevolking in ten opzichte van elkaar gesegrereerde en gepolariseerde organisatorische complexen, elk op een eigen levensbeschouwelijke grondslag’. Deze omschrijving wordt nader uitgewerkt door niet de onderlinge verschillen der drie zuilen - de ‘drie brede volksbewegingen’ - maar juist hun overeenkomstige doelstellingen te benadrukken. ‘Van doorslaggevend belang’, zo heet het, ‘waren de politieke en sociale strijd tussen deze drie bewegingen en de liberale groepering’ (p. 15). In het verlengde hiervan wordt bovendien nadruk gelegd op het thema arbeid, waarmee ‘een zwaar accent is komen te liggen op teksten uit de verzuilde vakcentrales’ (p. 16).

Deze verantwoording wekt in meer dan één opzicht verbazing. Allereerst wordt een opvatting van ‘verzuiling’ en ‘zuil’ gehanteerd, die de massa der katholieke, protestantse en sociaal-democratische arbeiders vrijwel geen enkele eigen inbreng toedicht. De sociale beweging is voor de samenstellers in de kern een beweging van elites die onderling wedijveren, maar dat vooral doen om de massa conform de eigen elitaire opvattingen en doelstellingen te kneden en te leiden. Een dergelijke benadering negeert het evidente feit, dat de strijd van de arbeidersmassa binnen de zuil en de verzuilde samenleving geen simpele resultante van elitaire directieven was, maar talrijke autonome momenten kende. Ook is het beeld onjuist dat de ‘zuil’ een monoliet zou zijn, waarbinnen de sociale strijd zou zijn beëindigd. De strijd van de arbeidersmassa binnen de zuil en de verzuilde samenleving hield allerminst op, maar zette zich integendeel binnen nieuwe kaders voort en perkte de speelruimte van elites danig in. De elitistische benadering der samenstellers reduceert ‘sociale beweging’ tot een elitaire geleiding der massa binnen specifieke organisatorische complexen, waarbij van sociale dynamiek weinig resteert.    

De samenstellers poneren een onderlinge gelijksoortigheid van de drie zuilen, in ieder geval wat betreft hun emancipatiestrijd en verzet tegen de liberale suprematie, die in werkelijkheid nooit bestaan heeft. De sociaal-democratische zuil onderscheidde zich van de twee confessionele zuilen door een, overigens afzwakkende, anti-kapitalistische ideologie, maar tevens door een veel minder ver ontwikkeld zuilenbouwwerk: ze kende bijvoorbeeld geen eigen kerk of school. Juist omdát de sociaal-democratie de ‘zuilen-ideologie’ afwees en de klassenstrijd hoog in het vaandel had staan, werd ze langdurig buiten de machtsbastions van de burgerlijke maatschappij gehouden wat, vanzelfsprekend, het karakter van de sociaal-democratische zuil in veel opzichten deed onderscheiden van de twee confessionele zuilen. Het op één hoop gooien in de bundel van de drie zuilen is een parodie op de werkelijke verhoudingen en miskent de buitengewoon gecompliceerde relaties tussen de ‘zuilen’ en de ermee verbonden sociale dynamiek.

De samenstellers van de bundel hebben grote moeite met selectie en plaatsing van groeperingen en bewegingen, die buiten het door hen gedefinieerde zuilenlandschap vallen. Dit betreft bijvoorbeeld de status van communistische zowel als anarchistische en anarcho-syndicalistische bewegingen. De bundel beantwoordt dit niet geringe probleem door deze bewegingen te omschrijven als ‘groepen buiten de verzuilde sociale bewegingen’ die, kennelijk omdát ze buiten het verzuilde landschap staan, ‘slechts bij uitzondering’ aan het woord heten te komen (p. 16). In wezen betekent deze keuze dat datgene wat het meest beantwoordt aan een echte ‘sociale beweging’, in de bundel nu juist het slechtst is vertegenwoordigd. In het bijzonder de communistische en links-socialistische beweging blijkt, zeker in vergelijking met de anarchistische beweging die nog redelijk aan haar trekken komt, op een betreurenswaardige wijze onderbedeeld.

Negatie van het liberalisme
Nog merkwaardiger, maar al evenzeer verbonden met de eigenaardige ‘zuilenbenadering’ van de bundel, is de volstrekte negatie van het linkse liberalisme dat toch zo’n verstrekkende invloed heeft gehad op het sociale denken en het ontstaan van de grondpatronen van de verzorgingsstaat. Zie progressieve liberalen als Treub, Van Houten, Pekelharing, Pierson, Goeman Borgesius, Polak Kerdijk, Veegens en vele anderen die in redevoeringen, boeken, in bladen als het Sociaal Weekblad en de Vragen des Tijds, maar ook in hun politieke daden een voor die tijd buitengewoon vooruitstrevende boodschap uitdroegen én trachtten te realiseren. De bundel verantwoordt deze verbazingwekkende negatie nergens expliciet, maar wel degelijk impliciet door het te doen voorkomen of de ‘liberale groepering’ in een volstrekt antithetische verhouding zou hebben gestaan ten opzichte van de drie verzuilde bewegingen (p. 15). Dit mag gegolden hebben voor een deel van de Liberale Unie, voor haar linkervleugel, kort na de eeuwwisseling verzelfstandigd tot de Vrijzinnig Democratische Bond, gaat dit in ieder geval niet op. Merkwaardig genoeg geeft Altena dit in zíjn inleidende tekst ook toe door te spreken van het liberale kabinet Pierson/Goeman Borgesius (1897-1901), dat ‘veel sociale wetgeving tot stand [bracht] die in de voorgaande decennia in liberale kring was voorbereid’ (p. 42). Eerder wordt ook gesproken van ‘sociale bewegingen van liberale en confessionele snit..’ (p. 40) Deze terechte vaststellingen vertalen zich evenwel niet in het opnemen van ook maar één tekst uit het (progressief)-liberale kamp.
De kracht van deze monumentale en buitengewoon fraai uitgegeven bundel steekt vooral in de informatieve en illustratieve teksten van de hand van leidslieden van de drie onderscheiden zuilen en zeer in het bijzonder van de er deel van uitmakende vakbondsleiders. Hiervan afwijkende en meer kritische teksten zijn dun gezaaid, waardoor nauwelijks een beeld ontstaat van dissidente, maar zeker van belang zijnde, sociale bewegingen als de communistische en links-socialistische. Het grootste euvel van de bundel is evenwel de onbegrijpelijke weglating van het progressieve liberalisme, die op betreurenswaardige wijze afbreuk doet aan het representatieve karakter van wat de afgelopen honderd jaar de ‘sociale beweging’ van Nederland uitmaakte.

L.J. Altena, J.M. Peet en C.H. Wiedijk (eds.), Honderd jaar sociaal. Teksten uit honderd jaar sociale beweging en sociaal denken in Nederland. Den Haag (Sdu Uitgevers) 1998, 818 blz., ISBN 90 12 08548 9.