Arno Bornebroek
De revolutie in Losser en het burgerlijk fatsoen
Nu de vakbeweging al meer dan vijftig jaar een betrouwbare steunpilaar van de samenleving is, is het nauwelijks meer voorstelbaar dat de arbeiders een eeuw geleden, soms letterlijk, er voor moesten vechten om een organisatie van de grond te krijgen. Het was niet alleen de scepsis ten opzichte van het nieuwe, het onbekende dat de vakbonden bij de ondernemers ongeliefd maakten. Men zat eenvoudig niet te wachten op arbeiders die zich organiseerden en daarmee een macht vormden binnen een bedrijf.
Natuurlijk kan men niet alle ondernemers over een kam scheren, er waren grote verschillen. Een enkeling voelde de hartslag van de nieuwe tijd aan en begreep dat acceptatie van de vernieuwing noodzakelijk was om bij te dragen aan de verbetering van de maatschappij. Maar het sociaal ondernemerschap was aan het einde van de negentiende eeuw dun gezaaid. En dit is niet onbegrijpelijk als we het plaatsen tegen de achtergrond van de tijd, waarin de opvatting, dat de arbeider zijn plaats moest kennen, gemeen goed was; zeker in christelijke kringen. Hoewel de industrialisatie deze standenmaatschappij uitholde en langzaam verving door een samenleving met klassen, bleven de verouderde opvattingen, zoals zo vaak, nog een tijd lang een hardnekkig bestaan leiden. Het waren bovendien denkbeelden die gevoed werden en diep geworteld waren in de burgerlijke cultuur, die zo wezenlijk en dominant was in Nederland. Een cultuur waarin begrippen als fatsoen en orde een centrale plaats innamen.
Arbeiders als onderdanen Dit gold ook voor Twente waar de snelle groei van de textielindustrie de bevolking wakker schudde uit hun rustige dagelijkse plattelandsleven. De typische kenmerken van de industrie, zo anders dan wat het agrarische leven voortbracht, en de massaliteit van de fabrieksarbeid veranderden de arbeidsverhoudingen totaal. De arbeidskrachten die door de industrie van het platteland werden gezogen vervreemden van hun werk en werden geconfronteerd met een afstandelijke en onpersoonlijke relatie met hun baas. De scherpe klassentegenstellingen die zo typerend waren voor de Twentse verhoudingen en de negatieve sociale gevolgen van de textielindustrie waren de ingrediënten die langzaam maar zeker het bewustzijn van de arbeiders vormden. Langzaam, zo bleek uit de getuigenis van de latere katholieke vakbondsman A.J.H. Engels die beschreef wat er gebeurde nadat een van de textielfabrikanten een ridderorde had gekregen: ‘ ’s Middags trok men in optocht daarheen met muziek, zegewagens enz., door de arbeiders zelf bekostigd. ’t Ging natuurlijk langs ‘t huis van den fabrikant, die met familie op ’t bordes stond. Dan trokken, eerbiedig groetend, in lange reien voorbij de mannen en vrouwen, jongens en meisjes, op hun best uitgedost. Het slot van den optocht werd gevormd door een groep landbouwers, huurboeren van de firma, die de prachtigste koeien, enz. rondleiden. Het geheel gaf een overzicht van de macht, de glorie en de grootheid van eens modernen fabrikants. De meesten juichten hem toe, doch sommigen evenwel begonnen al na te denken, en trachten eenige combinatie te brengen tusschen hun eigen toestand en dien van den toegejuichte.’ Het verhaal van Engels roept een prachtig beeld op van de burgerlijk samenleving – ‘op hun best uitgedost’ en ‘eerbiedig groetend’ – waarin de arbeider nog de status had, en hij het ook zo ervaarde, van een onderdaan. Het citaat geeft ook inzicht in de geweldige kloof die tussen de fabrikant en de arbeider bestond en van de fabrikants wanstaltige macht en praal zucht. En het was deze tegenstelling die, volgens Engels, het bewustzijn van vele arbeiders zeker geraakt heeft. Het kon ook moeilijk anders: de sociale spanningen liepen rond 1890 op en uitten zich in diverse conflicten.
Vijf jaar hiervoor was de eerste afdeling van de SDB opgericht in Enschede, een jaar later volgde Hengelo. De komst van het radicaal socialisme voerde de sociale tegenstellingen op en werkte als een katalysator op de slechte verhoudingen tussen fabrikanten en arbeiders. Ook de christelijke arbeiders organiseerden zich. De protestanten deden dat in 1884 door in Enschede een afdeling van het landelijk verbond Patrimonium op te richten. In de eerste jaren van het bestaan speelde de afdeling geen rol van betekenis. Het doel was om de verstoorde verhoudingen in harmonie te herstellen. Staken was daarbij voorlopig voor de protestanten geen middel. De katholieken kwamen als laatsten, in 1889, met een arbeidersvereniging, de RKAV. Zij verschilden van de protestanten door hun expliciet anti-socialistisch standpunt. Het doel was om de katholieke arbeiders te vrijwaren van socialistische, anti-christelijke invloeden. Maar ook zij stonden een harmonieuze aanpak voor. De arbeidsconflicten moesten in goed wederzijds overleg beëindigd worden. Door hun gemeenschappelijke achtergrond en de overeenkomende strategie stonden de confessionelen dichtbij elkaar, wat tot uiting kwam in de verschillende vormen van samenwerking die na 1890 plaatsvonden. Daarbij kwam dat hun gematigde opstelling gericht op orde (geen staking) en fatsoen (overleg) naadloos aansloot bij de heersende opvattingen. En als dan de leider van de Rooms Katholieke Arbeiders Vereniging een maatschappelijk gerespecteerde functie, kapelaan, uitoefent, lijkt de christelijke arbeidersbeweging al bijna een onderdeel van het establisment.
De scepsis van de textielfabrikanten Zover was het nog niet, want ook de christelijke arbeidersbeweging kon bij de textielfabrikanten op veel scepsis rekenen. Maar nog meer was hun afkeer gericht op, de nog kleine, groep van socialisten met hun geïmporteerde ‘leer van ontevredenheid’ die uitgedragen werd door onruststokers en oproerkraaiers. Het vroege socialisme was niet salonfähig. Het waren ook wilde tijden. Engels herinnerde zich hoe de meeste sociale conflicten in ordinaire rellen ontaarden. De haat en onvrede tegen de fabrikanten zat diep. Het was een tijd, aldus Engels, ‘van oproer op straat, van onwil in de fabriek. Tijdperk, dat arbeiders met revolvers in den zak liepen, die ze “stiekum” elkaar in de fabriek lieten zien, waar ze Zondags schietoefeningen mee hielden op een ouwe klomp.’ Ook de felle uitlatingen van de radicaal socialisten – de katholieke pers werd de ‘hoer’ van het kapitaal genoemd – droeg niet bij aan hun acceptatie.
Een dieptepunt in de reputatie van de socialisten was de ‘revolutie’ in Losser. De Enschedese socialisten hadden op een fraaie zondag in mei 1894 een propagandatocht te voet naar het naburige dorp Losser georganiseerd die landelijke bekendheid kreeg. De burgemeester van Losser, J.A. Warnaars, wachtte geflankeerd door twee veldwachters aan het begin van het dorp de stoet op, vastbesloten het rapaille tegen te houden. Op het bevel zich te verspreiden werd door de socialisten niet gereageerd. De spanning liep vervolgens hoog op, omdat geen van de partijen wenste te wijken. Het handgemeen dat ontstond, werd gevolgd door het trekken van de pistolen bij drie oververhitte demonstranten. Zij schoten zes tot acht maal gericht op de burgemeester en zijn twee veldwachters, waarvan er één in zijn schouder werd geraakt. De geschrokken burgemeester hield stand; sterker: hij riep op tot de aanval. ‘Trekt sabel! in naam der Koningin helpt!’ riep de in nood gebrachte burgervader. En hulp kreeg hij: de toegeschoten boeren joegen met hooivorken, griepen en knuppels de socialisten het dorp uit. Het resultaat van het brute geweld is een dode en enkele gewonden. In Enschede werden enkele raddraaiers door de politie opgepakt. Twee voormannen van de SDB werden veroordeeld tot respectievelijk 1 en 6 maanden gevangenschap.
De Losserse revolutie had een onbedoeld gevolg: de socialisten zetten de christelijke bonden op het zadel. Al enkele jaren hadden de confessionele bonden geprobeerd een Arbeidsraad van de grond te krijgen waarbinnen fabrikanten en arbeiders gezamenlijk zouden moeten proberen de diverse arbeidsconflicten in onderlinge verstandhouding op te lossen. Na het grote arbeidsconflict in 1890 bij de firma Ter Kuile en Morsman ontstonden er kleine haarscheurtjes in het front van de fabrikanten. Niet iedereen stond nog afwijzend tegenover het overlegorgaan. ‘Ik houd het daarom voor wenselijk – het is mij nog gebleken bij de laatste werkstaking bij Ter Kuile en Morsman – dat er door fatsoenlijke arbeiders commissiën gevormd worden, om de grieven, die de arbeiders meenen te hebben, met de chefs te bespreken. Daartegen zal ik mij volstrekt niet verzetten, integendeel, ik zal het begroeten als een teeken van vooruitgang’, verklaarde de fabrikant A. Ledeboer. Ook een van de grootste fabrikanten G.J. van Heek liet zich in dezelfde positieve bewoordingen uit. Hij beschouwde het plan als nuttig en geloofde dat het zeer goed kon werken. Als gevaar zag hij slechts dat de ‘arbeiders zich laten overvleugelen door de socialisten; die willen niet de zaken op vredelievende wijze schikken, maar wel de strijd uitlokken. Met hen willen wij natuurlijk niets te maken hebben’. Van de wil van sommige fabrikanten om met de ‘fatsoenlijke’ arbeiders te overleggen, waren de confessionele bonden op de hoogte, maar tot een concreet initiatief kwam het niet. De verhoudingen waren daarvoor, zo kort na de staking, nog teveel verstoord en was er te weinig steun binnen de kring van de fabrikanten. De revolutie in Losser bracht de doorbraak. Een half jaar later werd, in januari 1895, de Arbeidsraad in Enschede opgericht. Een jaar later boekte de raad het eerste succes. Na een bemiddelingspoging werd een staking voorkomen bij de firma N. ter Kuile en kregen de arbeiders een loonsverhoging. .
Bronnen A.H. Bornebroek, De strijd voor harmonie. De geschiedenis van de Industrie- en Voedingsbond CNV. Amsterdam, 1996. A.J.H. Engels, Fabrieksmenschen. Leiden, 1907. H.D. Grobben, ‘Sociale conflicten en sociale organisatie in de Twentse textielindustrie 1800-1912’ in: Textielhistorische Bijdragen. nr.12 (1970).
|