|
Ruben Post
Apostel van het algemeen kiesrecht Bernard Heldt (1841 - 1914) en het ANWV
Wie meent dat historische personen of organisaties door latere geschiedschrijvers onrecht is aangedaan en in die lacune wil voorzien, begeeft zich al gauw op glad ijs. Het gevaar de misdeelden zo enthousiast te rehabiliteren, dat een kritische blik en gevoel voor verhoudingen verloren gaan, ligt op de loer. Toch verdient het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond (ANWV) zo’n poging tot herwaardering.
De hernieuwde aandacht voor vakbondsgeschiedenis in de jaren zestig en zeventig heeft grote verdiensten gehad. In tegenstelling tot de traditionele (politieke) geschiedenis, besteedde deze vorm van geschiedschrijving veel aandacht aan de 'gewone man' en de beroerde omstandigheden waaronder hij moest leven. Historici als Giele, Van Tijn en Harmsen is veel dank verschuldigd voor het feit dat zij waardevolle maar archaïsche studies van bijvoorbeeld Bymholt (1894) en Hudig (1904) van hun stof hebben ontdaan en kleurrijke figuren uit de arbeidersbeweging als Hendrik Gerhard, Klaas Ris en Willem Ansing uit de vergetelheid hebben opgerakeld. Maar die vakbondsgeschiedschrijving kent ook een bezwaar. De studies zijn voor groot deel geschreven vanuit het perspectief van de klassenstrijd en het interpretatiekader dat daarbij past: de mate van strijdbaarheid en de lust tot revolutie zijn de voornaamste maatstaven waarvan deze historici zich bedienen. Harmsen en Reinalda verantwoorden in hun Voor de bevrijding van de arbeid (1975) deze werkwijze misschien wel het duidelijkst: 'Wij schrijven dit overzicht vanuit een socialistische visie die we niet alleen voor menswaardiger maar ook voor wetenschappelijker houden dan elke andere.' Zij schrijven hun verhaal 'als uitdrukking van sociale strijd en tegenstellingen' in de hoop daarmee bij te dragen aan 'de bevrijding van de arbeidersklasse'.
Doodgezwegen Het is waarschijnlijk deels door dat uitgangspunt te verklaren dat het ANWV, van zijn ontstaan in 1871 tot omstreeks 1885 leidend in de nog prille Nederlandse arbeidersbeweging, grotendeels is doodgezwegen in de literatuur. De aandacht die marxistische auteurs wel aan het ANWV schenken is doorgaans weinig vleiend van toon. Giele noemt het ANWV in zijn studie naar de Eerste Internationale (1973) een 'trage en slaperige organisatie', die zich kenmerkte door 'berustend nietsdoen' en 'loze gewichtigdoenerij'. Woorden als 'gematigd' en 'bezadigd' worden gebruikt om aan te geven dat het ANWV eigenlijk 'geen ware vakbeweging' was te noemen.
Het ANWV heulde volgens Schouten in zijn De socialen zijn in aantogt (1976) als 'bijwagen van de links-liberalen' eigenlijk met het kapitaal en zijn voorzitter Heldt had één groot gebrek: 'hij hield te graag de jassen van de heeren op'. Deze uitspraak van de socialist H. Gerhard is in latere tijden vaak van stal gehaald om te symboliseren dat de ANWV-voorzitter feitelijk aan de kant van het kapitaal stond. Voor veel historici betekende het optreden van het ANWV niet veel meer dan een hinderlijk remmende factor op weg naar het socialisme. Gelukkig zijn er – inmiddels - ook nuances. In de recente polemiek tussen Henk Wals en Ger Harmsen, twee jaar geleden in dit blad, neemt Harmsen het openlijk op voor het ANWV en zijn langjarige leider Heldt. ‘Het ANWV mag dan niet socialistisch geweest zijn (…), het heeft heel wat tot stand gebracht, hoe laatdunkend de SDAP zich ook over Heldt uitgelaten heeft. Heldt was een moedig en onkreukbaar man.’
Het ontstaan, rond 1870, van een georganiseerde arbeidersbeweging in Nederland is nogal eens getypeerd als een strijd tussen linkse, socialistische ‘internationalen’ en gematigde, liberale ‘nationalen’. Bedoeld worden dan respectievelijk de Nederlandse sectie van de Eerste Internationale en het ANWV. Die stelling gaat echter maar ten dele op. Tussen beide organisaties bestonden meer overeenkomsten dan verschillen.
De bereisde kleermaker Hendrik ‘de oude’ Gerhard (1829-1886) nam in 1869, na een staking onder Amsterdamse scheepstimmerlieden, het initiatief tot de oprichting van een Nederlandse sectie van de in 1864 door Karl Marx en anderen opgerichte Eerste Internationale. In Amsterdam, Utrecht en Den Haag verrezen afdelingen, maar de organisatie kwam nooit echt van de grond. Behalve onwennigheid onder de werklieden en tegenwerking door de autoriteiten, speelde de associatie van de Eerste Internationale met de radicale Parijse Commune van 1870 hierbij een belangrijke rol. Die link was overigens onterecht; Gerhard was een uitermate bedachtzame persoonlijkheid die in zijn geschriften een opmerkelijk mengsel beleed van utopisch socialisme en een flinke dosis realiteitszin.
ANWV-voorzitter Bernard Hendrikus Heldt (1841-1914) groeide in Amsterdam op in bittere armoede. Na de vroege dood van zijn vader moest hij voor het gezin de kost verdienen. Zonder dat hij de diaconieschool afrondde, werd hij meubelmakersknecht. Al snel ijverde hij voor het opzetten van een vereniging van zijn Amsterdamse vakgenoten. In 1864 werd Amstels Eendracht opgericht, dat al gauw driehonderd leden telde. De meubelmakers waren hierin overigens niet uniek. Vooral in de tweede helft van de jaren 1860 ontstonden tal van vakverenigingen. Heldt wilde een einde maken aan de bonte verzameling verenigingen die zo was gevormd. Sommige verenigingen beperkten zich tot zijn afgrijzen tot het organiseren van ‘volksvermakelijkheden of feestelijke bijeenkomsten’. Zo ergerde hij zich aan de typografen die op de fameuze Koppermaandagen alles verteerden waar ze een jaar voor hadden gespaard. En wat had een werkman aan een ‘gouden horloge’ van zijn baas bij 25-jarig dienstverband als hij ‘met zijn gezin in gebrek moet leven’?
De wat zwaarmoedige Heldt zag de werkliedenbeweging als een uiterst serieuze zaak, die totale opoffering vereiste. Nooit was hij tevreden. In zijn openingsredes op algemene vergaderingen bleef hij ‘de lamme en luie’ werklieden veroordelen die zich niet aansloten, ook al groeide zijn organisatie op dat moment als kool. Hij leefde volledig voor de beweging en verwachtte dat ook van anderen. Twee van zijn broers werden actief in het ANWV en toen hij op zijn eenenveertigste eindelijk trouwde, deed hij dat met de dochter van een Friese ANWV’er: Lucia Postma.
Het zag er aanvankelijk enige tijd naar uit dat Heldt en zijn medestanders zich zouden aansluiten bij de Nederlandse sectie van de Internationale. In 1870 en 1871 bezocht hij een drietal congressen van de Nederlandse en Belgische Internationalen. Uiteindelijk kwam er op instigatie van de hierbij ook aanwezige Rotterdamse werklieden – die vooral de Belgische internationalen ‘vaagheid’ verweten - een nationaal werkliedencongres bijeen. Een voorstel om de nieuwe organisatie Nationaal Werkliedenverbond te voorzien van het voorvoegsel ‘voorlopig’, om de mogelijkheid van een samengaan met de internationalen open te houden, werd slechts met één stem verschil verworpen. Op 29 en 30 oktober 1871 werd aan het Utrechtse Vredenburg het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond opgericht. Er bestond nu een nationale en een internationale werkliedenorganisatie, maar onontkoombaar en definitief was hun tweedeling geenszins.
Verschillen en overeenkomsten met internationalen Zeker in de jaren 1870 waren de gelijkenissen tussen beide doorslaggevend. Om te beginnen hadden de twee polen elkaar in de prille, nog zeer kleine en machteloze arbeidersbeweging hard nodig. Het uit de Franse tijd daterende verenigingsverbod werd pas in 1872 afgeschaft, maar ook nog lang daarna werden leden van werkliedenverenigingen door de burgerij gedwarsboomd. Dat een groot deel van de werklieden en tal van bestaande verenigingen, aanvankelijk niets moest hebben van de landelijke organisaties, werd soms pijnlijk duidelijk. In 1873 werden honderden sigarenmakers ontslagen vanwege hun lidmaatschap van de Nederlandse Sigarenmakersbond. De staking die daarop volgde voltrok zich grotendeels buiten zowel de Internationale als het ANWV om. Het conflict liep uit op een nederlaag voor sigarenmakers én arbeidersbeweging. De sigarenmakers – die met een gemiddeld weekloon van zeven gulden vijftig tot de elite onder de werklieden behoorden – verlieten de bond veelal en gingen weer aan het werk. De twee werkliedenorganisaties ondervonden dat hun draagvlak nog uitermate beperkt was.
Het ANWV stond wel degelijk achter de stakers en was geen principieel tegenstander van de werkstaking, zoals wel is beweerd. Heldt was wel bang dat ‘te dikwijls minberaden en onvoorbereid tot werkstaken wordt besloten’, vond een staking dan ook ‘het alleruiterste middel’, maar de sigarenmakerstaking ‘een strijd voor het goede recht en tegen de misdaad van de patroons’. De steun van het ANWV kreeg in de praktijk overigens vooral vorm door ‘het verzamelen en brengen van geldelijke offers om de werkloozen te ondersteunen’. Er werd aan het begin van de jaren 1870 volop samengewerkt tussen nationalen en internationalen. Het werkliedenblad De Werkman (1869), gefinancierd door de drukker Geesink en beheerd door de Algemene Nederlandsche Typografenbond (ANTB), was in de loop van de jaren zeventig spreekbuis van dé arbeidersbeweging. Toen in 1874 de Nederlandse sectie van de Internationale feitelijk ophield te bestaan, werden vrijwel alle overgebleven verenigingen lid van het kennelijk zo vermaledijde ANWV. Hiertoe behoorden de ANTB en de kleermakervereniging van de oude Gerhard. Zelfs de markante en radicale houtzaagmolenaarsknecht Klaas Ris sloot zich aan. Gerhard mag dan hebben beweerd dat Heldt te graag de jassen van de ‘heeren’ ophield; vervolgens nam hij met slippendrager Heldt zitting in het deftige heren genootschap dat zich het Comité ter Bespreking van de Sociale Quaestie noemde. De oude Gerhard en Heldt hebben – de stekeligheden ten spijt - altijd een zeker respect voor elkaar gehad, al was het alleen maar vanwege de gelijkende, rustige en kalme karakters en hun afkeer van revolutionaire schreeuwerij.
Na de teloorgang van de Internationale verdween ook De Werkman van het toneel. Maar zijn functie als spreekbuis van de beweging werd vanaf 1877 overgenomen door De Werkmansbode, het orgaan van het ANWV. Ferdinand Domela Nieuwenhuis schreef, als anonymus, in 1878 en 1879 vrijwel wekelijks zijn Sociale brieven voor het blad. Domela mag het ANWV later ‘de bliksemafleider van de bezittende klasse’ hebben genoemd, zijn eerste kennismaking met de werkliedenbeweging was er wel een met het ANWV. Ook het gebouw van de Werkmansbond in Amsterdam, op de hoek van de Spuistraat en het Kattengat en de facto het hoofdkwartier van het ANWV, stond open voor andere groeperingen in de arbeidersbeweging. Het was al in 1868 met dank aan Geesink aangekocht door vijf Amsterdamse werkliedenverenigingen.
Alhoewel de nodige opstootjes plaatshadden, ook tussen nationalen en internationalen, was de trots van het ANWV toch vooral een inloophuis voor de hele (zij het vooral nog Amsterdamse) arbeidersbeweging. De fameuze lezingencyclus, waarin ook Domela Nieuwenhuis meermalen was opgenomen, werd door vogels van allerlei pluimage bezocht.
Nationalen en internationalen liepen elkaar in de kleine beweging vaak letterlijk tegen het lijf. In zijn Uit den tijd der voortrekkers (1927) beschrijft Joan Nieuwenhuis een ontmoeting tussen Heldt en de flamboyante Klaas Ris. Nieuwenhuis zat bij Heldt thuis, in zijn krap bemeten werkkamertje in de Amsterdamse Jordaan, al uren met de ANWV-voorman te discussiëren, toen werd aangeklopt. Het onverwachte bezoek bleek Ris. Die zette het gesprek op luidruchtige wijze voort, en kreeg het vervolgens urenlang aan de stok met Heldt. Maar Ris klopte wel aan en ging wel met hem in gesprek.Het lijkt er dan ook sterk op dat beide stromingen, die veelal meer verschilden in persoonlijke karakters dan in ideologische leerstukken, elkaar weliswaar af en toe beschimpten of zelfs verketterden, maar dat de contacten jarenlang opmerkelijk nauw bleven.
Ongedeelde arbeidersbeweging Van 1874 (de teloorgang van de Internationale) tot 1878 (de oprichting van de Sociaal Democratische Vereniging) vormde het ANWV de ongedeelde arbeidersbeweging. Het was de bloeitijd van het verbond. In 1876 telde het ANWV 5500 leden verdeeld over 56 vakverenigingen. Het verbond was erin geslaagd ook buiten de hoofdstad en Rotterdam voet aan de grond te krijgen. Zo telde Friesland in 1872 al zes aangesloten verenigingen, gebundeld in een provinciaal verbond dat onder leiding stond van de typografenbroeders Hoeke en Obbe Rommerts. Tientallen afgevaardigden namen twee keer per jaar de moeite om vanuit alle uithoeken van het land – veelal lopend - de algemene vergaderingen te bezoeken.
De belangen van de werklieden werden op alle mogelijke manieren behartigd; niet alleen diens ‘stoffelijke welvaart’ maar ook zijn ‘zedelijke waarde’ moest worden bevorderd. Dit laatste impliceerde onder andere een voortdurende nadruk op kennis en (openbaar) onderwijs. Alleen ‘het weten’ kon de werkman tot een werkelijk vrij man maken met een volwaardige plek in de maatschappij. Daarom voerde het ANWV actie voor het wetsontwerp tegen kinderarbeid van Van Houten (1874) en vond het de toch zeer liberale schoolwet van Kappeyne van de Coppello (1878) niet ver genoeg gaan. Het gebouw van de Werkmansbond was aan de lopende band toneel van cursussen en lezingen en zijn bibliotheek werd ten zeerste aanbevolen. Het vertrouwen in de wetenschap was onbegrensd. De interesse voor wet- en regelgeving en politiek – terreinen waarop geen werkman te vinden was - was bijna vertederend. De Groninger werkman Urban, voorman van de provinciale ANWV-afdelingen, liet duizend exemplaren drukken van de kieswet, maar zeshonderd hiervan bleven ongelezen bij hem op zolder: ‘waarlijk mijn ratten stellen er meer belang bij’. ‘Het oordeel dat de kieswet niet deugt wordt uitgesproken door hen die nog nooit een kieswet gezien en nog veel minder gelezen hebben’, vervolgde hij zijn klaagzang. Het ANWV pleitte zelfs voor prijsverlaging van een abonnement op de Handelingen van de Tweede Kamer, zodat ook werklieden zich er een konden verloven. Men realiseerde zich kennelijk niet dat zulks voor een ongeschoolde werkman na een werkdag van elf uur tamelijk zware kost was.
Het beschavingsoffensief van het ANWV werd toegejuicht en aangemoedigd door sociaal-liberalen als Pekelharing, Van Houten, Goeman Borgesius, Heineken en Kerdijk. Zij onderhielden nauw contact met de leiders van het ANWV, gaven lezingen in De Werkmansbond en schreven in De Werkmansbode. De links-liberalen gebruikten de werklieden voor hun ‘sociale quaestie’ en omgekeerd konden de bondsbestuurders veel opsteken van deze sympathiserende ‘heeren’. Het gememoreerde Comité ter Bespreking van de Sociale Quaestie, waarin Heldt, de Amsterdamse schilder A.Post en de Arnhemse typograaf J. Scheepers namens het ANWV zitting hadden, was hiervan een mooi voorbeeld. Heldt, de lagere school niet afgerond, mocht in 1882 zelfs een bijdrage leveren aan Vragen des Tijds, het deftige lijfblad van de sociaal-liberalen. Overigens werden lang niet alle links-liberalen ideeën door het ANWV omarmd. Het vooral door Goeman Borgesius gepropageerde coöperatie-ideaal ontmoette veel weerstand – had een werkman niet meer aan loonsverhoging? Hetzelfde gold voor diens niet aflatende strijd tegen de drankduivel, die werklieden tot armoede zou verleiden. Nogal wat Werkliedenverbonders verdedigden het recht van een werkman op een borrel en vonden dat het ANWV wel wat beters te doen had dan de zedenmeester uithangen. Een ANWV’er die zich tijdens een algemene vergadering ergerde aan bondsbroeders die al voor de lunch aan de jenever zaten en voorstelde dat te verbieden, kreeg nul op het recest.
Het aanschurken van Heldt en de zijnen tegen de heren was voor de Sociaal Democratische Vereniging (SDV) het bewijs dat het ANWV de belangen van de werklieden onmogelijk kon behartigen. Voor het Pinksterweekeinde van 1878 was een werkliedencongres uitgeschreven, volgens Heldt bedoeld om ‘klaren wijn te schenken’ teneinde de weifelende arbeidersbeweging weer vlot te trekken. Duidelijkheid kwam er inderdaad, maar niet die waar Heldt op gehoopt had. De Amsterdamse smid Willem Ansing, de kleermaker Schröder en andere aanhangers van de Duitse sociaal-democratie legden de vergadering het Program van Gotha (1875) voor. Toen dat werd afgewezen, traden ze uit het verbond en werd de SDV een feit. Overigens verlieten de SDV’ers het ANWV ook omdat het verbond zich uitsprak tegen het vormen van gemengde verenigingen, waarvan niet-werklieden lid zouden kunnen worden. Het ANWV bleef voorbehouden aan werklieden, terwijl de sociaal-democraten ook buitenstaanders wilden accepteren.Dat de op het congres aanwezige professor Pekelharing de sociaal-democraten belachelijk maakte en Heldt omstandig prees vanwege diens ‘bezadigdheid en degelijkheid’, zal het ego van Heldt hebben gestreeld, maar zijn sombere gemoed bepaald geen goed hebben gedaan. De SDV, bij wie een aantal oud-internationalisten een veilig onderkomen vond, zag er het ultieme bewijs in dat Heldt zich aan het kapitaal had overgeleverd. Toch bleven ANWV en SDV ook na de scheuring samenwerken – zij het soms met grote tegenzin. Het optreden van het protestants-christelijke Patrimonium en de gezamenlijk te voeren strijd voor algemeen kiesrecht zijn hiervoor belangrijke verklaringen.
Tussen socialisten en confessionelen De oprichting van de SDV was niet het eerste teken van verdeeldheid binnen de arbeidersbeweging. Twee jaar eerder hadden ook enkele protestants-christelijke werkliedenverenigingen zich verenigd in Patrimonium. Hoewel nauwelijks verenigingen direct overliepen van het ANWV naar Patrimonium, werkten ontwikkelingen binnen het ANWV de nieuwe organisatie wel degelijk in de hand. Vanaf de oprichting was het streven naar ‘neutraal staatsonderwijs’ en de afkeer van de ‘sektescholen’ die zich volgens Heldt kenmerkten door ‘domheid en vooroordeel’, in eigen kring omstreden geweest. Een aanzienlijke minderheid van enkele vooral Rotterdamse afdelingen verzetten zich tegen de bruskering van het bijzonder onderwijs. Toen de liberale onderwijswet van 1878 was aangenomen en het ANWV nog veel verder wilde gaan, was dat voor confessionelen het signaal zichzelf te organiseren.
Onder de bezielende leiding van Klaas Kater – een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken, die bij menig baas werd ontslagen omdat hij weigerde op zondag te werken - voerde Patrimonium regelrechte oppositie tegen het ANWV. Van samenwerking tussen beide was geen sprake; pesterijen en steken onder water waren aan de orde van de dag. De organen van beide organisaties werden hiertoe ten volle benut. Patrimonium maakte, gesteund door Abraham Kuyper, gebruik van zijn krant De Werkmansvriend en het ANWV kon antwoorden via De Werkmansbode, waarvan Heldt bezoldigd redacteur was. Volgens Kuyper zorgde de nieuwe schoolwet ervoor ‘dat de geestelijke krachten van ons volk worden overgeschat, verstompt en gedood’ en werden de karakters van de schoolkinderen en ‘hun zin voor waarheid en godsdienst verwoest’. De Werkmansvriend verweet het ANWV klakkeloos achter de liberalen aan te hollen, waardoor het onmogelijk de werkman kon vertegenwoordigen. Heldt kaatste de bal terug. ‘Patrimonium gelooft nu eenmaal dat godsdienst de zuurdesem is waarmee heel de staat en maatschappij moet worden doortrokken’. Daar school volgens Heldt op zichzelf weinig kwaads in, maar ‘bijbellezen en bidden, het roepen van Heere!, Heere! en soortgelijke taal is weinig geschikt om staatslieden en machtshebbers te overtuigen’.
Het feit dat Heldt aan het begin van de jaren 1880, samen met onder anderen Domela Nieuwenhuis, bestuurslid werd van vrijdenkersvereniging De Dageraad en dat hij met Aletta Jacobs de Nieuw Malthusiaanse Bond (NMB) oprichtte die kunstmatige geboortebeperking propageerde als remedie tegen armoede, gooide olie op het vuur. Jacobs kreeg de beschikking over een kamer in het gebouw van de Werkmansbond, waar zij seksuele voorlichting verschafte aan arbeidersvrouwen en hen zelfs de nodige ‘middelen’ deed toekomen. Patrimoniumleider Kater reageerde onthutst op dit initiatief en noemde Heldt ‘de verbreider van de onzedelijke leer van het twee kinderen-stelsel’. ‘Weet gij wie alleen een kind verwekken kan?’,vroeg hij hem, ‘Dat kan God alleen. Gij, gij niet!’. Overigens kwam kritiek op Heldts vrijdenkerij en nieuw-malthusianisme ook in het ANWV voor. Sommigen vonden het ‘vuiligheid’ en mede-oprichter Scheepers verbond de geboortebeperking zelfs met een algehele zedelijke teloorgang die zich kenmerkte door ‘een rusteloos jagen naar verkeerd genot […] men vindt meer genoegen in bacchanaliën, waarvan de nasleep veelal prostitutie is, dan in gezellig samenzijn.’ Anti-godsdienstig is het ANWV nooit geweest. Verreweg de meeste bonders waren gelovig, zij het dat men dat tot een privé-kwestie beperkte. Het ANWV was wél een verbond waarin louter protestantse gelovigen huisden; het katholieke zuiden ontbrak volledig. Een dappere poging van de bestuursleden Heldt en Post in 1876 om werklieden in Bergen op Zoom voor het verbond te winnen liep uit op een pijnlijke mislukking, uiterst vermakelijk beschreven in het pamflet Ons wedervaren aan gene zijde van den Moerdijk.
Het ANWV uitte zich veel vijandiger tegenover de confessionele werkliedenbeweging dan tegenover de socialisten; de kloof tussen beide werelden was vele malen groter dan die tussen nationalen en internationalen ooit zou zijn. In de onderwijskwestie stond het ANWV samen met de SDV tegenover Patrimonium. Socialisten en links-liberalen vonden elkaar echter vooral in de strijd voor algemeen kiesrecht, die in het begin van de jaren 1880 ontbrandde. Ondanks ruzies en conflicten over bijvoorbeeld het meevoeren van vlaggen en vaandels, trokken nationalen en internationalen (nu vertegenwoordigd door de Sociaal Democratische Bond), verenigd in de Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht (BAKS) samen op bij talloze massabe-togingen die het censuskiesrecht omver moesten werpen. Zo was in 1884 de Haagse zaal voor Kunsten en Wetenschappen het decor voor een landelijke demonstratie waarin ANWV en SDB zij aan zij zaten. Menig ANWV’er zal hebben teruggedacht aan een bijeenkomst in dezelfde zaal, precies tien jaar eerder. Het contrast was groot. Waar toen tweehonderd afgevaardigden van werkliedenverenigingen via een petitionnement beleefd aandacht hadden gevraagd voor het wetsvoorstel van de afgevaardigde Van Houten aangaande kinderarbeid, eisten nu meer dan vierduizend werklieden ‘ten spoedigsten invoering van het algemeen stemrecht, bij de grondwet gewaarborgd’.
Een jaar later was de sfeer nog grimmiger, en de animo onder de werklieden groter. ‘Er is gisting in ons land’, merkte Heldt op. Nu had zich, nog steeds in de gezamenlijkheid van de BAKS, in Den Haag een heuse ‘nationale vergadering’ verzameld, die niet alleen algemeen kiesrecht eiste, maar ‘het langer negeren van deze volkseisch’ een ‘misdaad’ noemde waardoor zij zich ‘ontheven voelt van den verplichting, de Regeering nogmaals op de wijze zoals heden geschiedt [cursivering RP], met de volkswensch in kennis te stellen’. Dat laatste was op te vatten als een nauwelijks verholen revolutiedreiging en terecht is er later op gewezen dat het vreemd was dat het ANWV met deze formulering akkoord was gegaan. Heldt moest de volgende dag een verhitte minister Heemskerk duidelijk maken dat 'nationale vergadering' niet de revolutionaire betekenis had die de minister eraan gaf. Zowel Heldt en het ANWV, die zich in hun drang naar algemeen stemrecht hadden laten meeslepen in een volksoproer dat hen eigenlijk vreemd was, als de 'echte' revolutionairen wisten dat ze hoog spel hadden gespeeld en daarmee de kiesrechtbeweging in feite teniet hadden gedaan. Het hoogtepunt van de beweging in 1885 zou daarmee tevens haar voorlopige einde betekenen.
Apostel van het kiesrecht Ook het verstandshuwelijk tussen nationalen en internationalen was nu definitief verbroken. Kort na de kiesrechtbetoging werd Heldt op voorstel van J.A. Fortuyn geroyeerd uit de BAKS, omdat Heldt had gezegd zich te kunnen voorstellen dat ‘op zuiver praktische gronden’ bedeelden en lage militairen voorlopig bleven uitgesloten van het kiesrecht. De bond was niet unaniem over het royement. Domela Nieuwenhuis steunde het verzoek vanwege ‘beginselbreuk’ van Heldt, maar voorzitter Schröder dreigde met opstappen als het royement niet ongedaan werd gemaakt. Niet veel later viel de BAKS uiteen. Vliegen constateerde in zijn Dageraad der volksbevrijding dat met het uitsluiten van het ANWV, 'dat altijd zo flink aan de kiesrechtbeweging had deelgenomen', 'veel kwaad was gesticht'.
Onder de welluidende titel Wat onderscheidt de sociaal-democratische beweging van die welke zich openbaart in het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond? schreef Heldt in het voorjaar van 1885, kort voordat het verbond met de socialisten uiteen zou spatten, een doorwrochte brochure waarin hij de aanval opende op de sociaal-democratie. Het socialisme deelde volgens hem één kenmerk met de orthodoxe kerk: beide beloofden geluk na dit leven, terwijl het ANWV ‘reeds op aarde’ verbeteringen kon bewerkstelligen. Toch moest hij toegeven dat zijn verbond met zijn nadruk op overleg, samenwerking en geleidelijke veranderingen in het tijdsgewricht van de jaren 1880 ‘de harten van velen niet sneller doet kloppen’. Al in 1883 had Heldt in een van zijn sombermanspreken voor de algemene vergadering de ondergang van het ANWV als toonaangevende werkliedenbeweging voorspeld. Het ledental was gedaald naar 3100, verspreid over 36 verenigingen. Heldt prees de ‘weinigen die blijven prediken’ maar veroordeelde de ‘onverschilligheid en de luiheid onder de massa van de werklieden’, juist nu ‘de afgrond van ellende en armoede dieper en afgrijselijker wordt’. Bovendien erkende Heldt de grote aantrekkingskracht van de sociaal-democratie, een beweging die ‘onder niet te miskennen talentvolle leiding’ [Domela Nieuwenhuis-RP], ‘waarschijnlijk voor langen tijd de aandacht zal trekken en die van ons verbond afleiden, voornamelijk van lieden die dom genoeg zijn te gelooven dat de oplossing van maatschappelijke vraagstukken door groote woorden te verkrijgen is’. Hetgeen Heldt ertoe leidde in plaats van zijn gehoor moed in te spreken hen het einde van het ANWV aan te kondigen door de verwachting uit te spreken ‘dat dit Verbond eerlang misschien voor een geruimen tijd zijn banier zal kunnen oprollen’.
- J. Braakensiek in De Amsterdammer, maart 1888. Domela verslaat Heldt in Schoterland.
Zover kwam het nog net niet, maar de eerste viool speelde het ANWV na 1885 niet meer. Het verbond paste slecht in het gepolariseerde tijdsgewricht waarin het tot zijn afgrijzen zag dat welbespraakte types als Abraham Kuyper (met zijn ‘kleine luyden’) en Domela Nieuwenhuis (als ‘Us Verlosser’) de werklieden een paradijs voorschotelden. Het ANWV besloot in navolging van de succesvolle propagandatochten van Domela ‘reizende sprekers’ uit te zenden, maar die kwamen veelal gedesillusioneerd terug. Werkliedenverbonders waren altijd meer van de pen dan van het woord geweest en legden het met hun pragmatische verhaal op retorisch gebied af tegen de socialisten met hun vastomlijnde toekomstvisie. Ook de economische teruggang werkte niet in het voordeel van het ANWV. Het verlangen naar samenwerking tussen patroon en werkman deed stilaan anachronistisch aan en bleek steeds meer aan dovemansoren besteed, een ‘sociale fabriekant’ als Van Marken uitgezonderd.
Nog in 1885, enkele dagen na zijn royement uit de BAKS, werd Heldt voor de liberalen beëdigd als lid van de Tweede Kamer. Heldt was tot zijn eigen verbazing gekozen in het kiesdistrict Sneek, waar zijn schoonvader Th. Postma enthousiast campagne had gevoerd. Heldt, die zelf geen stemrecht had, werd hiermee de eerste werkman in de Kamer, hetgeen in de literatuur vrijwel onopgemerkt is gebleven. Dat hij door zijn verkiezing definitief door de ‘bourgeois’ in haar midden werd opgenomen, zoals veel socialisten verwachtten, was echter geenszins het geval. Vrijwel alle rechtse Kamerleden dachten dat het rode gevaar in hoogst eigener persoon zijn intrede deed en weigerden Heldt bij zijn beëdiging de hand te schudden. F. Netscher heeft er in 1890 nog een hilarisch verslag van geschreven.
Het ANWV werd na talloze interne discussies en conflicten in het begin van de twintigste eeuw onderdeel van de Vrijzinnig Democratische Bond (VBD); als men toch ‘partij’ moest kiezen, verkoos men de links-liberalen. In 1921 is het vrijwel geruisloos verdwenen. Heldt, mede-oprichter van de VDB, bleef nog tot 1903 aan als ANWV-leider en tot 1901 in de Tweede Kamer. Als enige liberaal stemde hij tegen de grondwetsherziening van Heemskerk, omdat die geen algemeen stemrecht mogelijk maakte, hij was lid van de enquetecommissie naar de toestand in de fabrieken (1887) en hij pleitte voor een ouderdomspensioen van staatswege. Na het Kamerlidmaatschap bezorgde zijn oude vriend Goeman Borgesius hem een baan in het toen welhaast exotische Winterswijk. Daar bleef Heldt tot zijn dood in 1914 maatschappelijk actief; hij stichtte er onder meer een ambachtsschool. Later is er een straat naar hem vernoemd. Op zijn inmiddels geruimde grafsteen in Arnhem werd Heldt geëerd als ‘een apostel van het algemeen kiesrecht’. ‘Den arbeider was zijn leven gewijd tot opbeuring en verzet’. Op de begrafenis was namens de SDAP Pieter Jelles Troelstra aanwezig, die de overledene kennelijk nog als onderdeel van ‘de beweging’ beschouwde.
Bronnen Dit artikel is grotendeels gebaseerd op mijn doctoraal-scriptie ‘Voor stoffelijke welvaart en zedelijke waarde. Het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond 1871-1885’ (Rijksuniversiteit Groningen, 2000). De hier gebruikte citaten zijn vooral afkomstig uit notulen en correspondentie in het ANWV-archief en uit De Werkmansbode, beide te vinden in het IISG.
Verder: G. Harmsen, ‘Randopmerkingen bij de irritaties van Wals’ , Onvoltooid verleden (2002), nr. 15, pp. 29-34.
|
|