Paul E. Werkman
Groot onderzoeksproject aan de VU Geschiedenis christelijk-sociale beweging
Op 8 mei 2003 ging aan de Vrije Universiteit officieel het onderzoeksproject ‘Geschiedenis van de christelijk-sociale beweging’ van start. Het accent bij dit project komt te liggen op de bestudering van de materiële en immateriële motieven van arbeiders en ondernemers om zich protestants christelijk te organiseren. Een ander belangrijk facet is het functioneren van de protestantse belangenorganisaties als intermediairs tussen leden en andere instanties. Het onderzoeksproject ‘Geschiedenis van de christelijk-sociale beweging’ dankt zijn ontstaan aan een genereuze subsidie die de Stichting Alfa Omega aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlandse Protestantisme (HDC) heeft gegeven. Het HDC beheert archieven van personen en instellingen uit protestantse kring, verleent diensten en verricht onderzoek dat aansluit bij zijn collectie. De Stichting Alfa Omega is zelf voortgekomen uit de CBTB, die in 1995 opging in LTO-Nederland. Alfa Omega had eerder goede ervaringen opgedaan met het onderzoek van HDC medewerker dr. Rolf van der Woude naar de geschiedenis van de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbonds (CBTB).
Onder supervisie van dr. J. de Bruijn, hoogleraar-directeur van het HDC, dr. J.C. Kennedy, hoogleraar nieuwste geschiedenis, dr. D.Th. Kuiper, emeritus hoogleraar sociologie, dr. G.J. Schutte, hoogleraar geschiedenis van het protestantisme, hebben Rolf van der Woude en Paul Werkman een onderzoeksprogramma opgesteld. Beide historici zijn verbonden aan het HDC en belast met de uitvoering van het geheel. Na een analyse van de geschiedschrijving tot dusver en van nieuwe vragen en ontwikkelingen in de wetenschap, hebben zij keuzes gemaakt en prioriteiten gesteld.
Anders dan de traditionele, vaak eenzijdig naar binnen gerichte organisatiegeschiedenissen – niet zelden ook nog van de hand van eigen mensen of andere als de journalist Roel Hagoort, die in eigen woorden ‘een apologie voor de christelijk-sociale beweging’ wilde schrijven, is nu gekozen voor een objectiverende, wetenschappelijke aanpak met vooral aandacht voor de materiële en immateriële drijfveren van de (potentiële) leden. Werd de keuze van het individu voor een christelijke organisatie in de ideologisch georiënteerde geschiedschrijving als volstrekt legitiem en vanzelfsprekend beschouwd, de gekozen werkwijze wil deze juist problematiseren door de ideeën, embedded geschiedschrijvers wensen en maatschappelijke situatie van betrokkenen als uitgangspunt te nemen. Daarnaast richt het onderzoek zich vooral op het functioneren van de organisaties en hun bestuurders als intermediairs tussen leden en andere lokale, landelijke en internationale instellingen en overheden. Aan aandacht voor de brede maatschappelijke context wordt veel waarde gehecht. Om praktische redenen is bij de onderwerpenkeuze prioriteit gelegd bij de sociaal-economische belangenorganisaties. Maar het project staat uitdrukkelijk ook open voor bestudering van het totale middenveld. Zo zijn promovendi, bezig met vraagstukken als civic society en het gereformeerde diaconaat, bij het project aangehaakt.
Lokale beweging
De wording en werking van de protestants-christelijke sociale beweging van ondernemers, boeren en arbeiders op lokaal niveau in het tijdvak 1870 – 1940 is een eerste speerpunt van het project. Hoe kreeg deze beweging, in de context van de modernisering, van onderen op vorm en inhoud. Wie werden waarom lid van (protestants-) christelijke middenveldorganisaties en welke posities namen deze in temidden van het krachtenveld van maatschappelijke instellingen en overheden. De centrale vraag richt zich daarbij op de wisselwerking tussen enerzijds de levensbeschouwelijke, culturele en ideologische drijfveren en anderzijds de materiële motieven. Bij het onderzoek zal gebruik worden gemaakt van nieuwe inzichten omtrent verzuiling op lokaal niveau, maar van verzuilingsonderzoek zoals dat tot dusverre werd uitgevoerd, is geen sprake.
Mede aan de hand van een inventarisatie die Arno Bornebroek maakte van waar sinds het derde kwart van de 19e eeuw de brandpunten van protestants sociaal organisatie keven lagen, zijn in eerste instantie Het Bildt, Kampen en Rotterdam geselecteerd. Respectievelijk een Friese gemeente met gevarieerde dorpsgemeenschappen, een middelgrote, stagnerende stad in Overijssel, en een snel expanderende grote stad in het westen van het land. Voor deze plaatsen zijn concrete onderzoeksvoorstellen geschreven. Als daarvoor mogelijkheden en belangstelling bestaat, kan het aantal worden uitgebreid. Uit eerste inventarisaties blijken bijvoorbeeld Groningen, Den Haag, Dordrecht, Vlissingen/Middelburg, Arnhem en Zwolle zich goed te lenen voor parallelle studies.
Het is niet de bedoeling dat het HDC deze deelprojecten zelf gaat uitvoeren. Voor de drie uitgewerkte voorstellen worden financiers gezocht en historici die op erop willen promoveren. Als geestelijk vader en organisator van een expertisegroep, bestemd voor meedenken, meelezen en waar nodig bemiddelen, blijft het HDC er wel nauw bij betrokken. Voor de expertisegroep worden ook historici uitgenodigd, die met verwante materie bezig zijn. Dr. J. Zwemer bijvoorbeeld, die bezig is met onderzoek naar de vakbeweging en de sociale verhoudingen in Zeeuwse plattelandsgemeenschappen sinds het midden van de 19 de eeuw.
Lokaal onderzoek dat medewerkers van het HDC de komende jaren zelf gaat uitvoerenis dat naar de geschiedenis van het Amsterdamse Patrimonium. Hun focuspunt is de Woningstichting Patrimonium, die in 1911 vanuit het gelijknamige christelijke werkliedenverbond werd opgericht en op 1 januari 2004 fuseerde met de andere hoofdstedelijke woningbouwcorporatie Rochdale. De nieuwe corporatie financiert het onderzoek.
Werkgevers
Een tweede speerpunt is onderzoek naar landelijke ‘instituties’: de landelijke organisaties van protestantse ondernemers en werknemers. Voor zover dat nog niet is gebeurd. Over de CBTB bestaat inmiddels het overzichtswerk van Van der Woude. Een dergelijke studie over het CNV is in voorbereiding bij promovendus Piet Hazenbosch.
Om vooral drie redenen is prioriteit gegeven aan een overzichtswerk van de centrale organisatie van ‘industriële’ werkgevers, van ‘Boaz’ tot en met het NCW. In de eerste plaats omdat zij binnen de protestantse sociale beweging door de bank genomen een belangrijker speler waren dan de centrale protestantse middenstandsorganisatie. In bijvoorbeeld het Convent van Christelijk-Sociale Organisaties, het overlegorgaan van leidinggevenden uit de protestantse centrales van werkgevers, boeren en werknemers, was hun inbreng kwantitatief en kwalitatief vergelijkbaar met die van het CNV. Ten tweede omdat van onderzoek naar deze ‘centrale’ ook kennis en inzicht is te verwachten in de industriële brancheorganisaties. Een derde reden is dat de archieven van het NCW en zijn voorgangers de Vereeniging van Protestants-Christelijke Werkgevers en de Federatie van Katholieke en Protestants Christelijke Werkgeversverbonden bij het Historisch Documentatiecentrum berusten.
Aansluitend op deze studie naar de werkgevers zal een apart boek worden gewijd aan het genoemde Convent, waarvan het HDC gaandeweg uit verschillende collecties een tamelijk compleet archief heeft kunnen vormen. Was het Convent de belichaming van ‘de' christelijke-sociale beweging, in de hooggestemde betekenis die Roel Hagoort en zijn vrienden er zelf graag aan gaven, òf die er met omgekeerd evenredige argwaan door tijdgenoten uit andere kampen aan werd toegedicht? Een kleine voorstudie wijst uit dat CBTB-voorman Rinse Zijlstra dichter bij de waarheid zat. In 1987 verklaarde deze insider: ‘Het Convent heeft [...] nooit het reguliere overleg vervangen. Zelfs niet met een beroep op een gemeenschappelijk uitgangspunt. Dat beroep was nooit sterk genoeg om de andere verschillen te overbruggen.’ [...] ‘Maar één ding staat vast. Als je de samenwerking niet had gehad, dan zouden de kloven, de verschillen van mening tussen deze organisaties, dieper zijn geweest.’
Internationaal
Ter gelegenheid van de viering van de twintigste verjaardag van Vakbondshistorische Vereniging, op 7 november 2003 in het Nationaal Vakbondsmuseum, brak dr. Bob Reinalda een lans voor meer aandacht voor de geschiedenis van de internationale activiteiten van de vakbeweging. Terecht, al was het alleen maar omdat de Nederlandse vakbeweging tot de Tweede Wereldoorlog de sleutelposities innam, zowel in het socialistische internationaal Verbond Vakverenigingen (IVV), als in het interconfessionele Internationaal Christelijk Vakverbond (ICV). Beide hadden in het Interbellum bovendien hun domicilie in Nederland. Dat de neutraliteit van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog daarbij een rol speelde, laat zich gemakkelijk raden. Maar de pluriformiteit van de Nederlandse vakbeweging als zodanig was eveneens een factor. De nationale Nederlandse vakbondsverhoudingen kregen zo een internationale dimensie, terwijl omgekeerd internationale kwesties weer repercussies hadden voor de onderlinge betrekkingen in Nederland. Zo lijkt de breuk in de Raad van Vakcentralen, na het bisschoppelijk Mandement van 1954, mede bezien te mogen worden tegen de achtergrond van terugkerende conflicten over de vraag welke centrale Nederland in de ILO mocht vertegenwoordigen.
Reinalda wordt door ‘Geschiedenis van de christelijk-sociale beweging’ op zijn wenken bediend. De internationale activiteiten vormen namelijk een derde speerpunt. En uit een verkennend vooronderzoek blijkt, dat er letterlijk een wereld aan interessante internationale kwesties ligt te wachten. Oriëntatie in de archieven van de Christian Labour Association of Canada (CLAC) bijvoorbeeld leverde niet alleen veel nieuwe informatie op over de organisatiegeschiedenis van de CLAC, die in 1952 door het CNV werd geïnitieerd, of over de zendingsdrang van het CNV in de jaren vijftig. Maar ook nieuwe besef van hoe de referentiekaders van veel emigranten als het ware stolden toen zij kort na de oorlog in Rotterdam aan boord gingen, terwijl het achterblijvende CNV mee evolueerde in de naoorlogse samenleving en de opbouw van de welvaartstaat. Heftige botsingen tussen CLAC en CNV waren daarvan het gevolg. Het geldverslindende Canadese avontuur van het CNV werd zo voor beide partijen een frustrerende ervaring. De historische spiegeling aan elkaar verschaft nieuwe, verhelderende visies op zowel het algemeen protestants-christelijke CNV als de neocalvinistische CLAC. En zou dat anders zijn met de Christian Farmers Federation of Ontario? Ook daar treffen we immers vrijwel alleen Nederlandse namen aan.
De eigen grensoverschrijdende activiteiten van de protestantse ondernemersorganisaties kwamen later op gang en kenden een andere dynamiek. Pas aan het eind van de jaren vijftig van de vorige eeuw ontwaakte bij hen serieuze belangstelling voor internationale kwesties. Pleidooien voor ontwikkelingssamenwerking van mensen als W.F. de Gaay Fortman kregen toen meer respons. Het werd het startsein voor eigen ‘gidslandwerk’ in de Derde Wereld. Maar de echte katalysator bij hen was toch de Europese integratie, met haar directe effecten op de bedrijfseconomische mogelijkheden. Het onderzoek naar het internationale werk zal het HDC zelf voor zijn rekening nemen. Getracht wordt voor de grensoverschrijdende activiteiten van de ondernemers andere onderzoekers warm te krijgen.
Biografieën
Het biografische genre heeft een belangrijke plaats gekregen in het programma. ‘Geschiedenis van de christelijk-sociale beweging’ wil zich namelijk niet beperken tot instituties, processen, structuren, anonieme kwantificering en ‘beleid’. De wisselwerking mensen-en-machten, de persoonlijke afwegingen en keuzes, moeten niet minder aandacht krijgen. Dat gebeurt met afzonderlijke biografieën van personen die als bestuurder, adviseur of theoreticus nauw met de beweging verbonden waren. Figuren als de CBTB-voorman Chris van den Heuvel, de theoreticus van Patrimonium Chris Smeenk, de werkgever-politicus Jan de Pous en de ondernemer-politicus Jan Meynen. Maar ook P.S. Gerbrandy, P.A. Diepenhorst en J.Th. de Visser. Sommigen zijn al bij het HDC onderhanden, zoals W.F. de Gaay Fortman en M. Ruppert. Voor anderen zullen auteurs gezocht moeten worden.
Daarnaast is een aantal thematische bundels gepland. Bijvoorbeeld met biografische portretten van protestantse ondernemers, voor wie het geloof meer was dan alleen een zondagse aangelegenheid; mensen die zich in eigen bedrijf, maatschappelijk leven en politiek door hun godsdienstige principes wilden laten leiden. Een bundel voor gereformeerde Patrimonium-figuren als W. Hovy en J.A. Wormser. En voor de eveneens gereformeerde H. Diemer, die als oprichter van christelijke werknemers èn werkgeversorganisaties bijna de verpersoonlijking was van de christelijk-sociale gedachte - een onderwerp waarover hij zelf bovendien gretig publiceerde. Maar ook voor de doopsgezinde Zaanse ondernemer C.J. Honig en de Rotterdamse lutheraan W.F. Lichtenauer.
Een vergelijkbare bundel is in voorbereiding voor ‘sociale predikanten’, met plaats voor mannen als A.S. Talma, J.C. Sikkel en J.R. Slotemaker de Bruïne. Verder een verzameling portretten van politici als J. Schouten, B. Biesheuvel, J. de Koning en B. Roolvink en vele anderen met wortels in het protestantse middenveld. De lijsten met namen die voor het biografisch werk zijn gepresenteerd zijn niet limitatief. De projectgroep staat open voor suggesties èn voor mensen die aan de realisering ervan willen meewerken.
Thema’s
Eén van de fora van de projectgroep is het christelijk-sociale beweging Cahier over de geschiedenis van de, een uitgave van Aksant en financieel ondersteund door het CNV. In het verleden zijn daarvan al themanummers verschenen over onder meer medezeggenschap, personen, belang en politiek. In de komende jaren zullen speciale uitgaven verschijnen over bijvoorbeeld crises en confessie, ontkerkelijking en deconfessionalisering in Nederland en elders, hulp en dienstverlening. In de laatste special is plaats ingeruimd voor onderwerpen in de trant van huisvesting, verzekeren, banken, dagbladen, onderwijs, tbc-bestrijding en vakantieoorden. Dat de sfeer van de ideeëngeschiedenis niet is vergeten, mag blijken uit aandacht voor het christelijk-sociaal denken in de negentiende eeuw (het Réveil). En voor de invloeden van buitenlandse denkers als Von Ketteler, Stöcker, Tillich, Maurice, Kingsley, maar ook van die van de Nederlanders Kuyper, Van Zuthem, Goudzwaard en anderen. Eveneens aandacht krijgt de - vaak moeizame - relatie tussen theologie en christelijk belangenwerk. De precaire verhoudingen tussen de Hervormde Kerk en de protestantse werkgevers- en werknemersorganisaties ten tijde van de ‘Doorbraak’ na de Tweede Wereldoorlog is daarvan maar één voorbeeld. Over het laatste onderwerp staat een congres op de agenda.
Belangstellenden
‘Samen moeten wij Christelijk-Sociaal leeren verstaan …..’. Onder dit motto, geleend van de sociale predikant ds. J.C. Sikkel, wil het project verwant onderzoek stimuleren en begeleiden. Een interdisciplinaire werkgroep, waarvan inmiddels zo’n twintig mensen lid zijn, moet dat mogelijk maken. Als netwerkclub moet ze ook een bijdrage leveren om de witte vlekken in het programma in te kleuren. Belangstellenden kunnen voor meer informatie en/of deelname terecht bij:
Projectgroep Geschiedenis christelijk-sociale beweging
Vrije Universiteit Kamer 1B-32
De Boelelaan 1105
1081 HV Amsterdam
t. 020 444 5275
e. csb@dienst.vu.nl
i. www.vu.nl/hdc/csb