Henny Buiting
Rode militairen en Communisten
De dissertatie van Ron Blom en Theunis Stelling over linkse soldaten, matrozen en hun organisaties tijdens de Eerste Wereldoorlog kan met recht worden getypeerd als een monumentaal werk. Deze opmerking betreft niet alleen de enorme omvang van de studie - ruim elfhonderd pagina’s - maar zeker ook de buitengewoon consciëntieuze wijze waarop archieven, tijdschriften, boekwerken en andere bronnen zijn verwerkt. Er wordt niet alleen uitgebreide informatie verschaft over de vele organisaties van dienstplichtigen in de aangegeven periode, maar er zijn in veel gevallen ook biografische gegevens verzameld die een verbinding leggen tussen het meer institutionele niveau en dat van de leef en -denkwereld van de gewone soldaat. Tezelfdertijd moet worden vastgesteld, dat van theoretische vergezichten nauwelijks gesproken kan worden, al wordt wel een poging gedaan de zogenaamde ‘Rode Week’ van 10 tot 17 november 1918, wanneer Troelstra een greep naar de macht lijkt te doen, in een onder meer aan Lenin ontleend schema in te passen.
Week der dupes
In hun inleiding omschrijven de auteurs de opzet van de studie als een bijdrage aan een beter begrip van de turbulente oorlogsperiode, waarbij de episode van een (ogenschijnlijk) revolutionaire situatie tijdens de Rode Week bijzondere aandacht krijgt. Vanzelfsprekend staat hierbij de situatie in de krijgsmacht centraal die, naar de opinie van de auteurs, van cruciaal belang moet worden geacht wanneer tijdens de oorlog de nood onder brede geledingen van de arbeidersklasse gestaag toeneemt met opvlammende opstandigheid als gevolg. De door SDAP en NVV geproclameerde ‘godsvrede’ wordt hierdoor allengs doorbroken en op 25 en 27 juni 1917 plunderen Rotterdamse huisvrouwen schepen met voor Engeland bestemde aardappels. Kort erop breekt in Amsterdam een ‘aardappeloproer’ uit, waarbij loodsen, schepen, wagons, groentemarkten en –winkels eveneens worden geplunderd.
Het culminatiepunt van alle onrust en rumoer wordt dan eind oktober bereikt, wanneer in De Harskamp en andere legerkampen (voedsel)oproeren uitbreken, waarna Pieter Jelles Troelstra, aanvoerder van de SDAP, op 11 november 1918 in Rotterdam de proletarische revolutie uitroept: ‘Grijpt de macht, die u in de schoot wordt geworpen en doet wat gij moet en kunt doen […]. Wij maken een revolutie omdat het kan en moet’ (p. 27). Een dag later herhaalt Troelstra, zij het in andere bewoordingen, deze strijdkreet in de Tweede Kamer om pal erop te moeten ervaren dat van een fatale misrekening sprake is. Van enige reële revolutionaire aandrang bij de Nederlandse arbeidersklasse of kleinburgerij blijkt geen enkele sprake, iets wat ook de diverse geledingen van de krijgsmacht geldt, al was het maar omdat de op til zijnde demobilisatie een overweldigend verlangen naar huis in plaats van naar een andere maatschappelijke orde heeft teweeggebracht. Troelstra’s partijgenoot Schaper mag de brokstukken in de Tweede Kamer enigermate zien te lijmen waarna SDAP en NVV, op het gezamenlijke buitengewoon congres van 16-17 november 1918 te Rotterdam, elke verdere oproep tot revolutie - en wel voorgoed - inslikken.
Een van de meest opvallende kenmerken van de hier behandelde studie is de worsteling met de eigenlijke portee van Troelstra’s optreden in de Rode Week. Wat betreft diens positie verwijzen de auteurs naar verschillende studies, die de these gemeen hebben dat SDAP en NVV een zodanig proces van integratie binnen de vigerende kapitalistische orde hebben doorgemaakt, dat de ermee verbonden ‘gevestigde belangen’ revolutionaire ambities ten tijde van de Rode Week bij voorbaat uitsluiten. Ook de partijen en groepen ter linkerzijde van SDAP en NVV zijn veel te zwak en onderling te zeer verdeeld om de bestaande orde te bedreigen. Ondanks deze, kennelijk met instemming aangehaalde opinies, poneren Blom/Stelling dat de SDAP als geheel weliswaar weinig opheeft met een revolutie, maar dat de partij zeer zeker mensen telde ‘die met een revolutie in gedachten rondliepen’ (p. 386). Niet toevallig bevinden relatief veel van deze lieden zich in Rotterdam, waar ook leiders van het NVV, mede vanwege de defaitistische houding van burgemeester A.R. Zimmerman, de kans op een revolutie kennelijk hoog inschatten. Deze foutieve opinie wordt door vrijwel de gehele top van de SDAP echter razendsnel verruild voor de erkenning van de feitelijke machtsverhoudingen. Dit met uitzondering van SDAP-leider Troelstra, op wiens raadselachtige revolutionaire optreden de auteurs in hun hele omvangrijke studie geen echte greep krijgen.
Aan de ene kant beklemtonen ze het authentieke karakter van Troelstra’s greep naar de macht, die niet heet te slagen door de betreurenswaardige lamlendigheid van diens linkse kameraden: ‘De autoriteiten hadden een situatie veroorzaakt die de staat kwetsbaar maakte. Links was echter niet klaar voor een omwenteling’ (p. 1019). Anderzijds vallen ze bij herhaling terug op de these van een zodanige integratie van de SDAP binnen de vigerende orde, dat van revolutie geen sprake had kunnen zijn. De omstandigheden voor een omwenteling waren, zo heet het, zodanig ongunstig, dat Troelstra’s optreden neerkwam op een ‘operetterevolutie’ en ‘iets belachelijks’ had (1020).
Het is jammer, dat de auteurs in hun beoordeling van ‘november 1918’ de historische achtergronden van Troelstra’s acteren niet in ogenschouw hebben genomen. De partijleider is, zoals bekend, in de periode van de partijtwisten tussen 1901 en 1909 de grote architect geweest van een op integratie gerichte koers van de partij. Hij heeft er zelfs de uitwerping van de (radicale) marxisten voor over gehad. Zijn ‘revolutionaire’ optreden van 1918 moet dan ook worden beoordeeld als een uiting van tactische inventiviteit tegen de achtergrond van de als uiterst bedreigend ervaren positie van groeperingen links van de SDAP. Het is Pieter Wiedijk die, ten tijde van de revolutieweek, in een even fraaie als overtuigende analyse op deze cruciale factor wijst: ‘Troelstra heeft meer de revolutionairen gevreesd dan de revolutie gewenscht en vóór alles een revolutie der revolutionairen willen voorkomen. Hij heeft getracht een revolutie overbodig te maken door de bourgeoisie te intimideeren; tusschen haar en de revolutionairen geplaatst, heeft hij getracht zijn eigen vrees voor hén om te zetten in vrees voor hém. Hierin is hij geslaagd en dit blijft de groote beteekenis van zijn optreden’ (J. Saks, ‘De week der dupes’ in: Socialistische opstellen II, Rotterdam, 1923, p. 230).
Leefwereld en organisaties van soldaten
Hoewel de revolutiedagen van 1918 een belangrijk onderdeel van de studie uitmaken, behandelt het overgrote deel ervan ontstaan, kenmerken en ontwikkeling van organisaties van soldaten en matrozen tijdens de gehele wereldoorlog. Daarnaast besteden de auteurs nauwgezette aandacht aan de van plaats tot plaats verschillende condities waaronder de militairen hebben geleefd en vaak geleden. Vele citaten uit eigentijdse bronnen, indrukwekkende tabellen en vaak fraaie illustraties verlevendigen een tekst die in de minutieuze reconstructie van een verloren gewaande wereld van groot historisch belang is. In afzonderlijke hoofdstukken wordt ingegaan op de vele daden van subordinatie en, hiermee verbonden, op het (vaak zeer lage) moreel in het leger. Hierbij komen frequentie en specifieke kenmerken aan bod van zaken als criminaliteit, drankmisbruik, bezoek aan prostituees en van desertie. Uit de analyse blijkt, dat er sprake moet zijn geweest van een structurele weerzin van de militairen tegen het legerbedrijf die, naarmate de oorlog vordert, alleen maar toeneemt.
De weergave van de eigenlijke soldatenorganisaties zelf laten de auteurs voorafgaan door een historische analyse van de houding der sociaal-democratie tegenover leger en oorlog, ze analyseren de politieke constellatie tijdens de oorlog en geven een overzicht van de vroegste soldaten- en matrozenorganisaties. Dit is de aanzet tot een ongelooflijk nauwgezette weergave van linkse organisaties van militairen tijdens de oorlog, waarbij de aan de SDAP gelieerde ‘Bond van Nederlandsche Dienstplichtigen’ een centrale plaats inneemt. Ook hier trouwens treffen we de al eerder gesignaleerde ambivalentie aan, waar de auteurs de Bond tijdens de ‘revolutiedagen’ een revolutionaire rol toeschrijven, die de leiding van de Bond in feite nooit heeft willen of kunnen vervullen al was het maar omdat de demobilisatie dit bij voorbaat tot een hersenschim maakt.
Afzonderlijke aandacht besteden de auteurs aan de anarchistische, syndicalistische en antimilitaristische militaire organisaties en activiteiten. Veel invloed blijken ze niet te hebben gehad, mede vanwege de succesvolle staatsrepressie, al is hun agitatie ten gunste van persoonlijke dienstweigering van enig belang geweest. Het zijn ook deze groeperingen, naast de marxistische rond David Wijnkoops Sociaal-Democratische Partij (SDP), die pogingen wagen Raden van arbeiders en soldaten op te richten. Van samenwerking tussen beide radicale tendenties zal niets komen en de invloed van de (schaarse) Raden tijdens de Rode Week is uiterst gering geweest. Wat de positie van de SDP betreft, de in 1909 ontstane marxistische afsplitsing van de SDAP, die zich in november 1918 herbenoemt tot Communistische Partij in Nederland (CPN), geven de auteurs uitgebreid de rol ervan tijdens oorlog en Rode Week weer, om tot de conclusie te komen dat de partij volstrekt niet is voorbereid op een revolutionaire situatie en daarmee, zo voeg ik eraan toe, minstens zo onbeholpen manoeuvreert als Troelstra en diens SDAP.
Ook de rode matrozen en hun verhoudingsgewijs sterke organisaties komen in een uitgebreid hoofdstuk aan bod, waarbij - het wordt eentonig - weliswaar gesproken moet worden van radicale kernen, maar ook en vooral dat deze geen moment een reële bedreiging vormen voor de marineleiding. Wat betreft de zogenaamde ‘Rode Garde’ in Nederlands-Indië, is volgens de auteurs duidelijk sprake geweest van een meer militante opstelling als gevolg van de extreme omstandigheden en de lage plaats van de militairen in de koloniale hiërarchie. Radicaal linkse groepen hebben daarom relatief veel invloed, al geldt wederom dat uiteindelijk de overheidsrepressie de pogingen tot machtsontplooiing effectief ontkracht. De studie wijdt tenslotte aandacht aan de veranderingen in het leger na november 1918 en aan kenmerken van het soldatenwerk na de mislukte ‘revolutie’ en de demobilisatie. De consciëntieuze analyse van deze episode sluit harmonieus aan bij de majestueuze reconstructie van de rode soldaten- en matrozenorganisaties in de eraan voorafgaande periode.
Nederlandse communisten tussen Moskou en Peking
De studie van Arthur Stam over de relatie tussen de CPN en haar zusterpartijen, in het bijzonder de Communistische Partij van de Sovjet-Unie (CPSU) en die van China (CPC), behandelt de periode vanaf het twintigste partijcongres van de CPSU in 1956 tot aan de ondergang van de CPN in 1991, wanneer de partij opgaat in Groen Links. Anders dan de studie van Blom/Stelling met hun lovenswaardige speurtocht naar de ‘gewone’ soldaat en matroos, concentreert het boek van Stam zich tamelijk conventioneel op de leiding van de CPN, waarbij de positie van partijleider Paul de Groot centraal staat die, zo heet het, ‘doorslaggevende invloed [had] op de bepaling van de partijlijn’. Het gewone partijlid komt dan ook nauwelijks aan bod ook al omdat, aldus de auteur, ‘de bestuurders […] hun zorgen slechts in beperkte mate met de andere leden [hebben] gedeeld’ (p. 11,15). Dit is een enigszins vreemde logica, die kennelijk rechtvaardigt dat geen gebruik is gemaakt van archivalia en dat de studie zeer overwegend is gebaseerd op literatuuronderzoek, met uitzondering van het - overigens zeker niet extensief - putten uit het partijorgaan De Waarheid en het theoretische maandblad Politiek en Cultuur.
Wat betreft de gebruikte literatuur maakt de studie dankbaar gebruik van de biografie door Jan Willem Stutje van Paul de Groot en daarnaast van de studie door Ger Verrips van de geschiedenis van CPN tussen 1938 en 1991. Ook heeft Stam gebruik gemaakt van mondelinge informatie door voormalige bestuursleden van de CPN, te weten Joop Morriën, Jaap Wolff en vermelde Ger Verrips.
Vreemd is de concentratie op de partijtop alléén al hierom, omdat van een volstrekte almacht van de partijtop niet gesproken kan worden en daarnaast omdat de veranderingen in de sociale samenstelling van de CPN, ook volgens Stam zélf, van grote invloed zijn geweest. Zo deelt de auteur mee, dat in de jaren tachtig het karakter van de CPN zodanig veranderde ‘dat haar communistische identiteit al verloren ging, voor de partij zich anno 1991 ophief’ (p. 12). De achtergrond van deze verandering, kan men hierbij opmerken, is gelegen in structurele veranderingen in het kapitalisme die de ooit door Wijnkoop en kameraden gevestigde proletarische bastions voorgoed wegvagen, terwijl studenten, academici, werknemers uit de welzijns-, verzorgende en dienstverlenende sectoren massaal toetreden. Ze ontberen de hondentrouw aan de partijleiding van de oude arbeidersaanhang en ontideologiseren en verdelen de partij op een zodanige wijze, dat de band met een (veranderend) electoraat teloor gaat. Dit neemt overigens niet weg, dat tot de jaren tachtig de stelling van Stam voor een (aanzienlijk) deel wél opgaat, zeker waar het relatie betreft tussen communistische partijen onderling die - per definitie mag men wel zeggen - is voorbehouden aan de enge cirkel rond ‘partijdictator’ De Groot, al betekent dit anderzijds niet dat de opstelling van de ‘rank and file’ van nul en gener invloed zou zijn.
De studie heeft, zoals gezegd, als startpunt het twintigste congres van de CPSU van 14- 25 februari 1956, waar partijleider Nikita Chroesjtsjov zijn befaamde ‘geheime rede’ houdt over de kolossale misdaden van Jozef Stalin. De rede wordt al snel publiek en slaat bij de leiding van de CPN, die sinds jaar en dag Stalin heeft bejubeld als de wijze vader van het wereldproletariaat, in als een bom. Na aanvankelijke aarzelingen en (scherpe) meningsverschillen, ook onder de gewone partijleden, gaat de CPN, op instigatie van Paul de Groot, zich weliswaar ietwat verwijderen van de adoratie van de in 1953 verscheiden partijdictator, maar breekt in wezen niet met haar stalinistische opstelling en gaat naarstig op zoek naar tekenen van destalinisatie in de Sovjet-Unie. De ‘Hongaarse Opstand’ en de erop volgende sovjetinterventie van oktober/november 1956 doen de rijen in de CPN sluiten, vooral wanneer de partij belaagd wordt door hysterische aanvallen en ook fysieke bedreigingen van de zijde van deels ultrarechtse en zelfs antisemitische tegenstanders van het communisme en de CPN: ‘dood aan de roden, dood aan de joden’ scanderen bijvoorbeeld extremistische corpsstudenten. Desalniettemin breekt de CPN niet met haar afkeer van de, overigens aarzelende en tegenstrijdige, destalinisatie in de Sovjet-Unie. Het is deze achtergrond die ertoe leidt, dat de CPN een zekere affiniteit gaat vertonen jegens het Chinese communisme, wanneer zich naderhand tussen de CPSU en de CPC steeds scherpere meningsverschillen openbaren.
De val van Chroesjtsjov op 15 oktober 1964 leidt bij De Groot en de partijtop tot een euforie en de verwachting dat het nu eindelijk gedaan is met die perfide destalinisering. Hoewel inderdaad tendenties in die richting te bespeuren zijn, breekt de nieuwe sovjetleiding toch niet wezenlijk met de oude koers, wat bij de CPN leidt tot hernieuwde kritiek op de zusterpartij en een beklijving van de eigen autonomie waarbij, zoals gezegd, een zekere sympathie voor de CPC duidelijk doorklinkt. De Waarheid begroet de ‘Praagse Lente’ van 1968 vervolgens als een verheugende breuk met het Russische ‘revisionisme’. Wanneer vervolgens de Warschaupakt-landen Tsjecho-Slowakije binnenvallen, zet zowel het partijorgaan als de CPN zelf zich hier ongekend fel tegen af. In de erop volgende periode blijven De Groot en de CPN een zigzagkoers volgen, waarbij de feitelijke, doch nooit al te expliciet verwoorde, voorkeur voor China tenslotte rond 1977 wordt afgewisseld door een hernieuwde toenadering tot de Sovjet-Unie.
Deze toenadering vindt plaats ten tijde van steeds openlijker kritiek van de belangrijkste communistische partijen buiten het sovjet-blok op de CPSU. Een kritiek die expressie is van de dramatische afbrokkeling van wat ooit het wereldcommunisme heette te zijn en die een voorafschaduwing is van de ondergang van de Sovjet-Unie en het Oost-Europese communisme zélf. Voor de CPN slaat het uur der waarheid reeds bij de Kamerverkiezingen van mei 1977, wanneer de partij een zo verpletterende nederlaag lijdt dat ze zich er niet meer duurzaam van zal herstellen. Deze nederlaag is minder het gevolg van de (verbeterde) relatie van de CPN met de CPSU, wat Stam lijkt te veronderstellen, dan van de reeds gememoreerde verandering in de sociale samenstelling van de partij en de ermee gepaard gaande ideologische Umschwung. Wanneer Paul de Groot de verkiezingsnederlaag aangrijpt om de partijtop middels het zondebokmechanisme ten val te brengen, lijdt hij een definitieve nederlaag. Het partijcongres van 1978 ontneemt hem het erelidmaatschap van de partij, waarna De Groot zijn verdere dagen in eenzaamheid en vergetelheid mag slijten. Zijn partij ontdoet zich van het marxisme-leninisme en zoekt houvast in het feminisme en andere uitingen van wat ooit als varianten van een verwerpelijke burgerlijke ideologie werd gezien. Een succes blijkt dit niet want de partij verliest leden en kiezers, terwijl het partijorgaan het aantal lezers dramatisch ziet dalen. De orthodoxe communisten - de ‘horizontalen’ - splitsen zich tenslotte af van een partij die op sterven na dood is en die met het opgaan in Groen Links metterdaad sterft, in roerende harmonie overigens met het sovjet-communisme, dat vrijwel gelijktijdig ten onder gaat.
Hoewel, zoals gezegd, Stams studie nogal conventioneel is wat betreft studieveld, werkmethode, gebruikte bronnen en analyse, verdient ze anderzijds lof vanwege de deskundige wijze waarop de lezer geleid wordt door de anders vrijwel onoverzichtelijke doolhof die de politiek van de CPN kenmerkte. Het wachten is nu op de waaghals die het aandurft het terrein te betreden van de leef en -denkwereld van het gewone partijlid die, uitgezonderd enkele deelstudies, nog nauwelijks is onderzocht.
Ron Blom en Theunis Stelling, Niet voor God en niet voor het Vaderland. Linkse soldaten, matrozen en hun organisaties tijdens de mobilisatie van ’14-’18 Soesterberg 2004.
Arthur Stam, De CPN en haar buitenlandse kameraden Soesterberg 2004.