J.J. Voskuil

Een socialistische jeugd

Mijn vader werd op 2 december 1895 in Zwolle geboren, tien meter van de plek waar een jaar eerder de SDAP was opgericht. Als mijn grootvader die dag in 1894 op de drempel van zijn bakkerij heeft gestaan, dan heeft hij de twaalf apostelen het huis aan de Ossenmarkt kunnen zien binnengaan.

Het zal zijn instemming hebben gehad. Hoewel hij nooit lid is geworden, stemde hij al vroeg rood, en hij was waarschijnlijk de enige winkelier in Zwolle die op 1 mei zijn winkel sloot en vooraan meeliep in de 1 mei-optocht. Wat hem in het socialisme aantrok, moet de sociale bewogenheid geweest zijn. Van de sociaal-economische theorieën die daarmee verbonden werden, zal hij weinig weet gehad hebben. 'Dus de middenstand moet maar creperen,' zei hij eens tegen mijn vader. - 'Ja,' antwoordde mijn vader, 'daar zal niets anders opzitten.' - Dat sprak hem niet aan. Maar sociaal bewogen was hij in hoge mate. Hij was lid van drie geheelonthoudersverenigingen en medewerker van het Consultatiebureau voor drankzuchtigen, was actief in het Leger des Heils, speelde een belangrijke rol in de reclassering, was gevangenisbezoeker, en ontfermde zich over de Zwolse zwervers, daklozen en alcoholisten die op zijn pad kwamen.

Bakkerij Voskuil in de Luttekestraat vin Zwolle. Op de foto staan buurjongens, grootvader in bakkerskleren, vader leunend tegen de deurpost en daarnaast de oom van de auteur.

Achter in de Bijbel die ik, als zijn naamgenoot, geërfd heb, staat geschreven: "Het Christelijk Nederland geeft ƒ 600.000 voor de zending! aan sterke drank 70 Millioen, wijn en bier 45 Millioen, tabak, sigaren 60 Millioen, totaal 175 Millioen - moet dat zoo blijven?" Deze met het christelijk geloof verweven drankbestrijding had hij weer van zijn vader, naar wie de mijne vernoemd is, een godvruchtig man en een van de oprichters van De blauwe N.V., een "afschaffersvereniging", wat inhield dat de leden op een feestje wel íets mochten drinken, voor die tijd (tweede helft 19e eeuw) heel revolutionair, maar voor mijn grootvader niet radicaal genoeg. Hij dronk geen druppel. Bij zijn begrafenis zou hij daarvoor door de voorzitter van De goede Tempelieren (ook een vereniging waar hij lid van was) geprezen worden, waarbij deze er in een moeite door zijn voldoening over uitsprak dat zijn vijf kinderen hem daarin gevolgd waren. Zijn kleinkinderen waren toen gelukkig nog te jong. Overigens kwam hij, in tegenstelling tot mijn overgrootvader, zelden in de kerk, behalve dan in de kinderkerk, waar hij zelf voorging, en bij het Leger des Heils, voor zover je dat een kerk kunt noemen. Mijn vader werd dan ook niet gedoopt, maar "aan God opgedragen", zoals bij Het Leger te doen gebruikelijk, zeer tot ongenoegen van mijn overgrootvader, die hem om die reden nooit als een volwaardige naamgenoot heeft willen erkennen.

Bij zijn werk voor het Leger des Heils heeft hij ook mijn grootmoeder leren kennen. Zij kwam uit Mariënburg, een stadje aan de grens van Oost-Pruisen, niet ver van Danzig, en was naar Nederland getrokken omdat ze niet overweg kon met haar stiefvader. Ze vond een betrekking als gouvernante bij baron de Vos van Steenwijk op Windesheim. Daar leerde ze mijn grootvader kennen, die op de zondagen voor het personeel kwam preken. Zij zou na hun huwelijk een stempel drukken op de tradities in het ouderlijk huis van mijn vader. Hun gezin was in Zwolle een van de eerste, zo niet het eerste, waar een kerstboom stond, en de rituelen waarmee die omgeven werd, zouden door hun vijf kinderen later tot in de details in hun gezinnen worden overgenomen: het optuigen volgens vaste regels als de kinderen naar bed waren, het wachten van de kinderen op de gang tot de kaarsjes waren aangestoken, de plechtige kerstwens wanneer ze binnenkwamen ('Gelukkig kerstfeest, jongen'), waarna mijn drie jaar jongere broer steevast in huilen uitbarstte als de boom iets anders was opgetuigd als het voorafgaande jaar, het bijbellezen en de cadeautjes. Kerstmis was voor de oorlog bij mij thuis de enige dag in het jaar dat de Bijbel uit de kast gehaald werd en we, met een schuin oog naar de cadeautjes onder de boom, luisterden naar de voorlezing door mijn vader: "En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden."

Gebouw De Atlas te Zwolle

Met Kerstmis kregen we boeken, ook dat was traditie, en Weihnachtsstol. De Weihnachtsstol van mijn grootvader, waarvan hij het recept van mijn grootmoeder had gekregen, was volgens mijn tante in Zwolle beroemd. Hij zal dus wel heel lekker geweest zijn, maar aangezien hij het recept nooit heeft willen doorgeven, zelfs niet aan mijn oom toen er een ogenblik sprake van was dat die hem zou opvolgen, kan ik dat helaas niet bevestigen. Overigens werd er door mijn grootvader iedere dág voor het middagmaal uit de Bijbel voorgelezen. Maar die traditie werd door mijn vader pas na de oorlog, toen ik het huis al uit was, weer opgenomen, tot mijn stomme verbazing.

*

Wie uit het voorafgaande de indruk mocht hebben gekregen dat mijn grootvader een kwezel was, heeft het mis. Als ik op de verhalen van zijn kinderen mag afgaan, was hij een spontane, opgeruimde man, die altijd zong, zij het dat hij geen wijs kon houden. 'Je grootvader begon met het Wilhelmus en eindigde zonder dat hij daar erg in had met Wiens Nêerlands bloed,' vertelde mijn vader, met een toespeling op het laatste couplet van De moord te Raamsdonk: "en toen ze aan de galg hingen begonnen ze Neêrlands bloed te zingen, maar Klaas die kon de wijs niet houwe en zong Wilhelmus van Nassouwe." Over zijn spontaniteit deden in onze familie de meest verbazingwekkende verhalen de ronde. Zo sloeg hij bij het verstoppertjespelen de ruit van het kamertje waarin mijn vader en mijn oom zich hadden opgesloten, met een stok aan diggelen om de deur van binnenuit open te maken, en een andere keer gooide hij, om de aandacht te trekken voor een toespraak, de ruiten van het gebouw van het Leger des Heils in. Daarbij toonde hij, als dat nodig was, ook moed. Dat hij, als hij daar ging preken, in de armenwijk van Zwolle met een regen van stenen werd ontvangen, was een reden om zich tijdelijk terug te trekken, maar niet om er nooit meer terug te komen. 'Je hebt weer gedronken!' stelde hij streng vast toen een reus van een kerel met een indrukwekkend strafblad, die door de rechter onder zijn toezicht was gesteld, zich bij hem meldde. - 'As ik b'j meneer Voskuul mut komm'n, mu'k d'r eerst ientien nemm'n, anders durf ik niet,' verontschuldigde de man zich. - En hij stoorde zich nooit aan bordjes met Verboden toegang, 'omdat Onze lieve Heer de aarde voor álle mensen heeft geschapen, en niet alleen voor de rijken.' Dat eigenzinnige karakter zou hem tenslotte ook in conflict brengen met het Leger toen hij weigerde de opbrengst van een collecte voor de armen over te maken aan het Hoofdbestuur in Amsterdam. 'Dat geld is niet voor het Hoofdbestuur, dat is voor de Zwolse armen!' liet hij weten. Waarop hij geroyeerd werd. Dat was de reden dat mijn vader in mijn jeugd aan de kerstpotten van het Leger voorbijliep en consequent weigerde om de Strijdkreet te kopen, overigens zonder ons daarvan uitleg te geven. De onrechtvaardige behandeling van zijn vader moet hem zo diep gegriefd hebben, dat hij er niet over kon praten. Pas lang na de oorlog, toen hij het eindelijk kon relativeren omdat iedereen toch dood was, kreeg ik het verhaal te horen.

 *

Wat mijn grootvader in het Leger des Heils aansprak was de daadwerkelijke armenzorg. Van bijbelexegese moest hij niets hebben. Het gebod dat je je naasten moet liefhebben als jezelf nam hij letterlijk: "Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij niet te eten gegeven; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij niet te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling, en gij hebt mij niet geherbergd; naakt en gij hebt mij niet gekleed; krank, en in de gevangenis, en gij hebt mij niet bezocht." Vandaar dat daklozen zich 's nachts bij de oven mochten warmen en een krentenbroodje kregen, dat zwervers aan tafel mee mochten eten of van mijn grootmoeder een maaltijd kregen als ze zich aan de achterdeur meldden, en dat mijn broer en ik nog altijd een graf op de Algemene Begraafplaats in ons bezit hebben, waarin mijn grootvader twee thuislozen heeft opgeborgen. 'Het socialisme wordt de kinderen Voskuil met de paplepel ingegoten,' zou een rechtzinnige dominee daarover met enig misprijzen zeggen.

Deze daadwerkelijke armenzorg bracht mijn grootvader verschillende malen aan de rand van het faillissement. Wanneer het weer zo ver was en de wisselloper betaald móest worden, werden eerst de spaarpotten van de kinderen leeggehaald, en als dat geen verlichting gaf, ging het hele gezin op de knieën, gedachtig aan de spreuk die in de woonkamer aan de wand hing: "Werp al Uw bekommernissen op hem." En dat hielp, althans volgens mijn tante. Eén keer werd er de volgende dag een enveloppe bezorgd van freule Sandbergen, die gedroomd had dat er geld aan mijn grootvader gebracht moest worden, en een andere keer stapte meteen na het gebed een bakker uit Zalk binnen, die ontbijtkoek van mijn grootvader betrok en zijn schuld kwam betalen. 'Maar,' zei mijn oom, een jongen nog, 'toen Maat van huis ging met het geld, hadden we nog niet gebeden!' Waarop mijn grootvader antwoordde: 'De hemelse vader weet wat gij van node hebt alvorens gij bidt!' Overigens liet de hemelse vader het in zijn ondoorgrondelijke wijsheid ook wel eens afweten en werd mijn vader als laatste middel naar de Hulpbank voor noodlijdende middenstanders gestuurd, waar hij een gloeiende hekel aan had.

 *

Met dit voorbeeld voor ogen groeide mijn vader op. 'Ach, dat weet ik niet meer,' zei hij toen ik hem vroeg hoe hij socialist was geworden. 'Dat is al zolang geleden.' Maar een week later wijdde hij er een radiopraatje aan. Dat was zijn manier om op een vraag van een van zijn zoons antwoord te geven. Hij schetste de sfeer in zijn ouderlijk huis en kwam tot de slotsom dat daar de bodem bereid was voor zijn latere keuze: "Ik was het dankzij mijn ouders die het niet waren." Dat gold in het bijzonder voor zijn moeder, die was opgevoed met een heilige angst voor het socialisme. Misschien was zij ook de reden dat hij pas in 1917, op zijn 22ste, lid werd van de SDAP. Maar het socialisme waar hij toen voor tekende, verschilde ook hemelsbreed van de praktische armenzorg van zijn vader. Dat laat zich niet alleen verklaren uit het verschil tussen twee generaties, het was ook een verschil in temperament en levenshouding. Mijn grootvader was een primair reagerende, optimistische man, die over grote sociale vaardigheden beschikte. Mijn vader was op die punten zijn tegendeel en leek daarin, als ik op de verhalen mag afgaan, op zijn moeder. Dat verschil sprak ook uit hun voorkomen. Mijn grootvader was klein en gezet, met een sikje en pretoogjes, altijd erop uit om grappen te maken. Mijn vader was ook niet groot, maar broodmager, en zijn blik was onderzoekend, sceptisch, en pas als hij zijn reserves liet varen vriendelijk, zonder vrolijkheid. Overigens geldt dat laatste vooral voor de tijd na de oorlog, toen hij hoofdredacteur was. Voor de oorlog was hij in mijn herinnering onbevangener, opgewekter, zij het nooit uitbundig. "Klaas was zo'n lief, tevreden jongetje," schreef zijn oudste zuster in een boek over haar jeugd, "veel stiller dan Jan." Hij zal toen een jaar of negen geweest zijn, in ieder geval voor hij naar de Kweekschool ging, maar ik herken hem er al wel in. Toch waren er bij deze verschillen tussen hem en zijn vader ook overeenkomsten. Als mijn vader zijn extreem verantwoordelijkheidsgevoel van zijn moeder had, dan had hij zijn gevoel voor rechtvaardigheid en zijn behoefte aan solidariteit toch in de eerste plaats van zijn vader, en als je hem goed kende kon je aan zijn gezicht zien dat de emoties, die mijn grootvader de vrije loop liet, bij hem dicht onder de oppervlakte lagen. Hij onderdrukte ze, met moeite, al kreeg hij daar op de duur enige vaardigheid in. Toen hij als kleine jongen door een paar oudere jongens gepest werd en het onderspit moest delven, huilde hij van woede. Ik heb hem nooit zien huilen, ook niet bij de dood van mijn moeder. We waren met zijn allen in de voorkamer toen de rouwauto met de kist voorreed. Hij deed de deuren van de serre open en liep het grasveld op. Daar bleef hij staan, naast de vlag die door mijn broer halfstok was gehangen, zijn blik strak gericht op de kist. Zijn gezicht was intens wit, maar hij huilde niet, ook niet toen hij een paar uur later aan het graf bedankte. 'Het is de gewoonte dat de oudste zoon dat doet,' had hij vooraf met enige nadruk tegen mij gezegd, 'maar dit keer zal ik het doen.' Geheel volgens de idee dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen. De schaduwzijde van deze angst om emoties te tonen was dat hij nooit met zijn gevoelens heeft leren omgaan. Als ze hem de baas werden, werd hij pathetisch. Dat waren de ogenblikken dat ik me voor hem schaamde. Zijn optreden bij het voorrijden van de kist met mijn moeder was voor mijn gevoel op het randje, al was ik tegelijk ontroerd, want ik lijk op hem.

 *

Terwijl de sociale bewogenheid van mijn grootvader heel concreet was, was het socialisme van mijn vader veel abstracter. Hij zette zich in voor de verbetering van het lot van de arbeiders en later vooral van de werkelozen. Aan henzelf had hij weinig boodschap. Toen de deuren in de crisistijd bijna dagelijks werden platgelopen door werkeloze kantoorbedienden die schrijfbehoeften, garen, band, lucifers, naalden en veiligheidsspelden te koop aanboden, vroeg mijn moeder, die nooit meer dan een zeer elementair idee over het socialisme heeft gehad, of je als socialist van al die mensen iets moest kopen. Waarop mijn vader haar trachtte uit te leggen dat het socialisme als doel heeft om de werkeloosheid uit te bannen en niet om haar door een vorm van bedeling in stand te houden. 'Dus ik hoef niet van iedereen wat te kopen?' vroeg mijn moeder ten overvloede. - 'Nee,' zei mijn vader, waarmee hij, ongetwijfeld zonder zich dat bewust te zijn, afstand nam van de sociale activiteiten van zijn vader. Als jongetje van tien of elf had ik moeite met deze afstandelijke houding. Ik had te doen met die mensen en kon wel schreeuwen van ellende toen er een keer op tweede kerstdag een man met een handkar opgetast met kerstbomen luid roepende door de straat kwam, want wie kocht nu op tweede kerstdag nog een boom. Daarin leek ik op mijn moeder. Ik was nog te jong om in te zien dat mijn vader zich ook ongelukkig voelde, maar zich ervoor afsloot omdat hij er geen raad mee wist. Door de ogen te richten op het paradijs dat straks dankzij het socialisme op aarde zou heersen, bleef hij de ellende van de crisis de baas. Hij was toen redactiechef van de Vooruit, de Haagse editie van Het Volk. De redactie bestond uit vijf mensen, mijn vader inbegrepen, en zetelde aan het eind van een smalle, steile trap in twee kamers en suite op de eerste etage van een huis op de hoek van de Prinsengracht en de Varkensmarkt.

De redactie 'Vooruit' aan de Prinsegracht was op de eerste verdieping, beneden de boekhandel.

Op vrije middagen stepte ik soms langs de Loosduinseweg naar de stad en zocht mijn vader op. Ik mocht dan op de schrijfmachine van Carmiggelt tikken, die bij mijn vader werkte, waarna ik weer terugreed. Eenmaal kwam er een dikke, roodaangelopen man hijgend de redactie binnenstormen met de mededeling dat er brand was op de Brouwersgracht. Mijn vader was opgestaan en keek hem aan, zonder iets te zeggen. 'Krijg ik nu dan een kwartje?' vroeg de man, waarop mijn vader een kwartje uit zijn vestjeszak haalde en hem dat zwijgend aanreikte. Ik schaamde me voor die man, maar ik had tegelijk met hem te doen. Of mijn vader soortgelijke gevoelens had, was niet te merken. Zijn houding was afstandelijk, op de rand van afwijzing. 'Moet er niet iemand naar die brand?' vroeg ik toen de man verdwenen was. - 'Nee, natuurlijk niet,' zei mijn vader, 'dat horen we wel van de politie.' - 'Waarom krijgt die man dan een kwartje?' - 'Omdat hij vindt dat hij daar recht op heeft. Hij komt hier een paar keer per week.'

Klaas Voskuil achter zijn bureau, circa 1934.

Zijn toon was neutraal, ze leek geen oordeel in te houden. Achteraf begrijp ik dat hij zich ook voor die man geschaamd had. Omdat hij daar geen raad mee wist, had hij afstandelijk gereageerd en dat ergerde hem weer. Maar dat was pas veel later, toen ik ontdekte dat ik in vergelijkbare situaties net zo optrad.

*

Als de bodem van mijn vaders socialisme bereid was door zijn ouders, dan werd de kiem gelegd op de Christelijke Normaalschool voor onderwijzers. Mijn vader had naar de H.B.S. gewild, maar daar was geen denken aan, de Kweekschool was voor hem en zijn zusters het hoogst haalbare en dan nog ten koste van grote financiële offers. Hij heeft dat zijn hele leven als een gemis gevoeld. Vandaar ook zijn te grote eerbied voor de wetenschap. Professor was in zijn ogen het hoogste wat een mens kon bereiken, na minister dan. 'Sim had professor kunnen worden,' zei hij tot mijn ontzetting bij de begrafenis van zijn zwager, alsof dat een kwaliteit was. - Op de Kweekschool ontwaakte zijn politiek bewustzijn. Hij stond te juichen voor het gebouw van de Zwolsche Courant toen de socialisten bij de verkiezingen winst hadden geboekt, en hij vroeg voor zijn veertiende verjaardag Das Erfurter Programm (1892) van Karl Kautsky, dat door het congres van de Duitse sociaal-democratische partij als leidraad was aangenomen. Of hij het toen ook al gelezen heeft, is een andere zaak (hijzelf achtte dat later uitgesloten), maar het tekende wel de richting van zijn belangstelling. Die belangstelling zal overigens niet door zijn leraren zijn gewekt. De christelijke grondslag van de school sloot dat uit.

Toen de Kweekelingen Geheelonthoudersbond (KGOB) ook tot Zwolle doordrong, de eerste jeugdvereniging die niet door volwassenen geleid werd, werd er door verontruste ouders en leraren een vergadering belegd, waarin heftig tekeer werd gegaan tegen deze losbandige, zondige troep jongens en meisjes, die bovendien vaak nog rood waren ook, en geëist werd dat de school het lidmaatschap zou verbieden. Mijn vader en zijn twee oudere zusters waren lid en mijn grootvader verdedigde zijn kinderen met de opmerking dat hij blij was dat ze idealen hadden, want dat het er anders niet best met de toekomst voor zou staan, en dat hij wat de rest betreft het volste vertrouwen in hen had. Het was dus niet de Kweekschool zelf die hem vormde, het was de KGOB. In de KGOB leerde hij geestverwante leeftijdgenoten uit het hele land kennen, die net als hij rijp waren voor het socialisme. Een van hen was Koos Vorrink, die een tijdlang een innige vriendschap met de oudste zuster van mijn vader had, wat erop neerkwam, als ik het goed begrepen heb, dat ze samen lange wandelingen maakten en elkaar 's avonds laat gedichten voorlazen. Een ander was Meine van Veen, die tot diens dood zijn beste vriend zou blijven, en die net als de twee oudere zusters van mijn vader hun man, in de KGOB zijn vrouw vond. Behalve het geloof in een betere toekomst voor alle verdrukten, dat de leidraad was in de discussies, moet de hechte onderlinge verbondenheid mijn vader aangesproken hebben. Als je een KGOB-er uit een andere plaats ontmoette, dan was hij je vriend en nam je hem mee naar huis.

Het hoofdbestuur van de K.G.O.B. tijdens het congres in Zwolle, 1912.

Toen in 1912 het KGOB-congres in Zwolle werd gehouden, kwamen ze op de fiets uit het hele land, van Maastricht tot Groningen, vroegen aan de rand van de stad waar Klaas Voskuil woonde en werden zo goed en kwaad als dat ging op de zolder en in de slaapvertrekken van de kinderen ondergebracht. De KGOB bepaalde ook zijn levensstijl. Hij liet zijn haar groeien zodat het over zijn kin reikte als hij het naar voren kamde, liep in de zomer op sandalen, die hij, net als in de winter zijn schoenen, principieel niet poetste, droeg een wijde cape en een Domela Nieuwenhuis-das (een zwarte strik met lange einden, 'een das van hier tot ginder' volgens mijn grootvader), sliep op planken, at matig en bij voorkeur staande, in ieder geval bij het ontbijt, met in zijn vrije hand een boek, dronk niet, rookte niet. Deze details, die onvoorstelbaar moeten zijn voor wie hem later leerde kennen, heb ik overigens niet van hemzelf. Hij praatte niet over zijn jeugd. 'Mannen die over vroeger praten, zijn oud,' zei hij, 'en als ze oud zijn kunnen ze beter hun mond houden,' voegde hij daar later aan toe. Het enige waar hij wel eens over vertelde, met ingehouden geestdrift, waren de lange fietstochten met vrienden en vriendinnen in het toen nog vrijwel ongerepte, wijde land rond Zwolle, dat alleen ontsloten was door smalle, kronkelende grindwegen, met zelden een auto.

Pasfoto van Klaas Voskuil, circa 1912.

In deze sfeer van verbondenheid vormden zich zijn politieke ideeën, wortelend in een brede lectuur ('Uw broer vraagt ook altijd van die bijzondere boeken,' klaagde Berends, de beste boekhandelaar in Zwolle tegen mijn tante), en getekend door het optimisme dat in de jaren voor de eerste wereldoorlog heerste. De overtuiging dat er nooit meer oorlog zou komen en alle sociale problemen dankzij de wetenschap en de voortschrijdende techniek zouden worden opgelost, was algemeen. De samenleving was maakbaar. De opvatting van Kautsky dat arbeid een noodzakelijk kwaad is en dat de vrijheid van de mens gezocht moest worden in een voortschrijdende arbeidstijdverkorting, was mijn vader op het lijf geschreven. Mijn grootmoeder had een naaister die eens in de week een hele dag kwam helpen met verstelwerk en het maken van kleren. Ze kwam al voor het ontbijt, werkte tot het middagmaal, at mee aan tafel, en hervatte vervolgens haar werkzaamheden, tot mijn vader en zijn twee oudere zusters tot het inzicht kwamen dat ze werd uitgebuit en eisten dat ze eerst een half uur zou gaan wandelen. Ze deed dat één keer, waarna ze heimelijk terugkeerde in de oude tred. Het had een teken aan de wand kunnen zijn, maar ik heb niet de indruk dat het de overtuiging van mijn vader ondermijnde. Zijn hele leven is hij blijven geloven in de maakbaarheid van de samenleving, ook toen hij er diep in zijn hart al niet meer in geloofde en zelf constateerde, overigens als een van de eersten, dat we afgleden van een produktie- naar een consumptiemaatschappij, waardoor alle economische wetten die hij aanhing op hun kop werden gezet. Dat daarmee tevens het eind van onze beschaving in zicht was gekomen, zal hij niet overwogen hebben. Met zijn achtergrond was dat een brug te ver.

De Kweekschool was voor mijn vader geen opstap naar het onderwijs, maar de enige weg die voor hem openstond om kennis te verwerven. Daarin was hij selectief. Zijn grootste belangstelling ging uit naar wijsbegeerte en biologie (de boekjes van Heimans en Thijsse die in die jaren verschenen stonden later stukgelezen in zijn kast), en vervolgens naar geschiedenis en litteratuur. Aan de overige vakken besteedde hij weinig aandacht, zodat hij bij zijn eindexamen met de hakken over de sloot kwam. Dat was in 1913 en pas toen schijnt hij zich gerealiseerd te hebben dat de mogelijkheden die het eindexamen hem bood beperkt waren. Dat hij onderwijzer werd, eerst in Wapenveld, daarna in Velp, zal geweest zijn om de beslissing nog wat uit te stellen, want hij vond het verschrikkelijk. Van Wapenveld, een boerendorp aan de rand van de Veluwe, herinnerde hij zich later alleen nog dat hij zijn klas het liedje Ik wou dat ik een vogeltje was had leren zingen, keihard als hij zijn hand opstak, en heel zachtjes als hij hem weer naar beneden deed. Vooral dat laatste was voor die boerenjongens niet eenvoudig geweest. En uit Velp vluchtte hij in de kerstvakantie weg met al zijn boeken verborgen onder zijn jas, tot op het perron bang dat hij betrapt zou worden. Veilig terug in Zwolle stuurde hij een telegram dat ze hem konden vergeten. Kort daarna vond hij een plaats bij de administratie van de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, die hij geleidelijk via het verslaan van vergaderingen, lezingen, voetbalwedstrijden wist om te zetten in die van verslaggever, een functie die hij zes jaar zou bekleden. Wat hij met zijn leven wilde, was hem aanvankelijk niet duidelijk. Toen ik in 1957 op het Bureau kwam werken, ontdekte ik tot mijn verrassing in Ons Eigen Tijdschrift een interview met een kolenbrander en een artikel over de Sint Maartensviering in Zwolle van zijn hand, en ik trof in zijn boekenkast de eerste druk van Nederlandsche Volkskunde van Jos Schrijnen, die ik tot dan toe over het hoofd had gezien omdat volkskunde wel het laatste was waar ik me voor interesseerde. Zijn belangstelling voor volkskunde zou nog naijlen in een boekje met kinder- en bakerrijmen dat ik op mijn vijfde met kerstmis kreeg, in het eiertikken, -kleuren en -zoeken met Pasen, en in de twee palmpasens waarmee mijn broertje en ik als enigen in onze buurt de straat op werden gestuurd onder het zingen van: Palm, palmpasen! Hei, koerei! Over enen zondag, dan krijgen wij een ei. Toen ik hem daar in 1957 naar vroeg, hoorde ik dat hij een tijdlang overwogen had zijn brood te verdienen met het schrijven van artikelen over natuur en volkscultuur, zoals Jan Strijbos en D.J. van der Ven. Hij vertelde dat er niet bij, maar de kennismaking met mijn moeder en het vooruitzicht een gezin te moeten onderhouden zal aan dat toekomstplan een eind hebben gemaakt. Hij woonde in die jaren in de Wipstrikkerallee, waar zijn vader na de verkoop van zijn bakkerij en met de financiële steun van zijn kinderen een huis had laten bouwen. Mijn moeder, die verpleegster was in het Sophia-ziekenhuis, fietste daar elke dag langs, van en naar haar ouderlijk huis op Landwijk. Volgens mijn tante was hij toen hij haar zag op slag verliefd. Hij zocht contact door elke week bij mijn grootvader, een kweker, waterlelies te gaan kopen, die hij vervolgens uitzette in een poeltje naast het huis van zijn vader. Toen mijn grootouders in de gaten kregen wat zijn eigenlijke bedoelingen waren, verboden zij mijn moeder zich te laten zien. Ze waren star christelijk, de gedachte dat hun dochter met een rooie zou trouwen was voor hen onverteerbaar. Mijn moeder trok zich daar tenslotte niets van aan, maar het verpestte hun verlovingstijd, die vijf jaar duurde. Een van de concessies die daaruit overbleef, was dat ze na hun huwelijk alle vakanties van mijn vader op Landwijk moesten doorbrengen. Voor mijn broer en mij was dat een feest, voor mijn vader niet. 'Ik heb daar minder prettige herinneringen aan,' zei hij niet lang voor zijn dood, toen ik het over die vakanties had. - 'Wat stemde u voor de oorlog eigenlijk?' vroeg ik aan mijn grootmoeder, die na de dood van mijn grootvader bij ons in de buurt was komen wonen. Ik was zestien. - 'Rood natuurlijk,' zei ze. - 'Nee, dat kan niet.' - 'Nee hoor, C.H.U.,' gaf ze toe. Een bewijs dat mijn vader uiteindelijk het pleit gewonnen had.

*

Of het vooruitzicht te gaan trouwen de reden was dat hij probeerde uit Zwolle weg te komen, weet ik niet, maar het lijkt me waarschijnlijk. Zwolle zal hem, zeker met zulke schoonouders, te benauwd zijn geworden. Hij solliciteerde naar een plaats bij De Dag, een groot ochtendblad in oprichting, werd aangenomen, nam ontslag bij de Zwolsche Courant en was van de ene op de andere dag werkeloos toen bleek dat er voor die nieuwe krant geen financiële grondslag was. Intussen was hij lid van de SDAP geworden en dat was bij volgende sollicitaties geen aanbeveling. Om in zijn onderhoud te voorzien schreef hij artikelen over alle mogelijke onderwerpen voor plaatselijke blaadjes, waaronder de Alphensche Courant, tot hij in 1923 een aanstelling kreeg als parlementair redacteur bij het persbureau Vaz Dias, een voorloper van het latere ANP. Toen kon hij trouwen. Het huwelijk werd op 30 september 1925 ingezegend in de Grote Kerk in Zwolle en mijn ouders betrokken, na een wandelvakantie in Luxemburg, een benedenhuis in de Irisstraat in Den Haag, waar ik op de dag af negen maanden later werd geboren. De verandering zal voor mijn moeder nog groter geweest zijn als voor mijn vader. Dat zij meteen al in het begin ontdekte dat mijn vader, die net als de zijne absoluut niet met geld kon omgaan, een schuld van vierhonderd gulden bij de boekhandel had, gelijk aan twee tot drie maand salaris, was niets vergeleken bij de maatschappelijke ideeën die ze zich eigen moest maken, radikaal verschillend van die welke ze van haar ouders had meegekregen. Ze zou daar haar hele leven onzeker over blijven. 'Je had veel beter een rooie vrouw kunnen trouwen,' zei ze bij herhaling. - 'Ik moet er niet aan denken,' antwoordde mijn vader steevast. Van vrouwen die actief waren in de maatschappij moest hij niets hebben. Een vrouw hoorde thuis te zijn, bij de kinderen, zoals zijn moeder dat geweest was. De onderliggende reden voor dit standpunt was dat hij zich buitenshuis onveilig voelde. Zijn huis was voor hem een haven en mijn moeder zorgde voor de veiligheid. Overigens hoedde hij zich ervoor om aan deze opvatting lucht te geven. Voor de oorlog was dat in de socialistische partij al een gevaarlijk standpunt. Het dichtst erbij komt nog zijn gevleugelde uitspraak: 'Alles wat een man meer heeft dan een aap is meegenomen' - al moet je wel even doordenken om het beeld dat hij van de vrouw had daarin terug te vinden. Dat mijn moeder volledig aan dat beeld beantwoordde, leidt geen twijfel.

Het waren aanvankelijk vooral de nuances in de opvattingen van mijn vader waarmee mijn moeder moeite had. Toen ik een jaar of vier was, leerde ze mij met één vinger wijsjes op de piano te spelen. Ze begon met het Wilhelmus en Mijne Jan die wordt soldaat. Zodra ik die meester was, liet ze dat vol trots aan mijn vader horen. Mijn vader reageerde boos. Ik herinner me dat niet, hij zal haar een uitbrander hebben gegeven toen ik er niet bij was, maar ze vertelde het me veel later, toen zijn standpunten ten aanzien van de monarchie en het militarisme wat genuanceerder waren geworden. Anti-militarist is hij altijd gebleven, maar omstreeks 1930 was hij zelfs pacifist. De opkomst van het nationaal-socialisme maakt daar een eind aan. Toen ik veel later op de PSP ging stemmen, overigens niet om haar pacifisme, maar omdat ze tegen het Amerikaanse optreden in Vietnam was, irriteerde hem dat in hoge mate. 'Heb jij indertijd niet met het gebroken geweertje gelopen?' vroeg ik. - 'Ja, maar maar heel kort,' antwoordde hij onwillig. Behalve dat hij voor Amerika was, waarin hij als zoveel mensen een garantie tegen een communistische wereldheerschappij zag, zal het hem geërgerd hebben herinnerd te worden aan de radicale opvattingen van zijn jeugd. 'Het is een stelletje warhoofden en idioten,' was nog het aardigste wat hij over de PSP wist te zeggen. Maar anti-militarist bleef hij wel. Toen de Haagse socialisten in de jaren dertig op 1 mei achter Drees naar Meer en Bos trokken onder het zingen van 'Het moet, het kan, op voor het Plan!' liepen mijn [MB7]broertje en ik met mijn vader mee, in de kop van de stoet. Op de grote wei, links van de Laan van Meerdervoort, waren tenten opgeslagen en een podium voor de sprekers. Op dat podium was ook een demonstratie van De Rode Valken. Ik vond dat prachtig en toen we weer thuis waren, liet ik weten dat ik ook een Rode Valk wilde worden. Mijn vader ging daar niet op in. 'Ik wil mijn kinderen niet in uniform zien,' schijnt hij bij die gelegenheid tegen een vriend gezegd te hebben. Zelf heb ik dat niet gehoord, maar het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat dat een van zijn motieven was. Een ander motief kan geweest zijn dat hij voor mij tussen die arbeidersjongens geen plaats zag. In ieder geval had hij weinig sympathie voor de AJC en voor de activiteiten van Koos Vorrink op dit gebied, hij vond ze te veel lijken op de nationaal-socialistische jeugdbeweging, en daarbij had hij een uitgesproken hekel aan volksdansen. Voor dat laatste was hij te puriteins. In een redactievergadering schijnt hij ballet eens als 'homosexueel gehuppel' betiteld te hebben. Dat zal zeker zo zijn, maar thuis zou zoiets nooit over zijn lippen zijn gekomen. Bij ons thuis werden woorden als sexualiteit en homosexualiteit niet in de mond genomen. Ik schrik altijd nog even als ze onverhoeds in een gesprek vallen.

Klaas Voskuil met zijn zoons (links J.J. en rechts C.C.A.) circa 1931

Zijn oordeel over het Oranjehuis maakte een soortgelijke ontwikkeling door. Een monarchist is hij nooit geworden, maar voor de houding in de oorlog van Wilhelmina had hij waardering, en na de oorlog vertelde hij me met enige trots, tot mijn verrassing, dat ze een persoonlijk abonnement op Het Vrije Volk had genomen. Overigens ging zijn sympathie vooral uit naar Wilhelmina en Bernhard. Juliana vond hij een warhoofd. 'Het is een best mens, maar van politiek heeft ze geen benul,' zei hij, doelend op haar ethische en pacifistische ideeën. En Beatrix tikte hij een keer in een hoofdartikel op haar vingers toen ze na een cruise met andere gekroonde hoofden had gezegd dat ze het vooral zo fijn had gevonden omdat ze even 'onder ons' was geweest. "Onder ons, dat zijn wij", was de teneur van zijn berisping, wat opmerkelijk was, omdat hij daar voor de oorlog wel enigszins anders over dacht. 'Zoiets doen wij niet,' zei hij tegen mijn broertje, toen deze op de verjaardag van Wilhelmina met de kinderen uit de buurt een erepoort oprichtte. Dat ze daarvoor geld aan de voorbijgangers vroegen, zal een bijkomende reden geweest zijn. Achteraf verbaast het me dat hij drie jaar eerder tegen mij niets gezegd heeft toen ik ook meedeed met het oprichten van een erepoort in onze buurt. Waarschijnlijk heeft hij daar niet van geweten, omdat ik in tegenstelling tot mijn broer, nattigheid voelde en er thuis over zweeg. Wij vroegen ook 'een centje voor de erepoort', en als mensen niets gaven, riepen we luid: 'Die is zeker oost-indisch doof.' De vrouw die ik dat nariep, zie ik nu nog voor me. Ik schaamde me. Dat ze misschien zelfs een socialiste was, zal ik niet overwogen hebben, maar dat ik iets deed wat niet in de haak was, moet ik me bewust geweest zijn, anders zou ik niet zo'n scherpe herinnering aan dat ogenblik behouden hebben. Ik kreeg overigens mijn trekken thuis. Toen het geld verdeeld werd, kregen de jongsten, waartoe ik behoorde, niets. Zo gaat dat onder kapitalisten. In andere gevallen zou ik me over deze verregaande onrechtvaardigheid thuis beklaagd hebben. Maar ik zweeg dus.

*

Dit gevoel voor wat wel en niet politiek correct was, had ik op mijn vierde nog niet. Op 24 juni 1931, een week voor ik vijf werd, waren er gemeenteraadsverkiezingen met in Den Haag Drees [MB8]als lijsttrekker. Op een middag in de aanloop tot die verkiezingen ging ik met mijn moeder naar de stad. We namen op het Goudenregenplein de tram. Zodra ze mij naar binnen had getild, liep ik stampend naar voren, luid roepend: 'Drees, Drees, zenuwpees!' ongeveer het laatste wat je van Drees kon zeggen. Het is verleidelijk om daarin de invloed van mijn moeder te zien, maar waarschijnlijk is het niet, ik zal dat wel op straat opgepikt hebben. Plezier had ze er wel om naar ik later van haar gehoord heb, zodat de mogelijkheid dat ik op de tribune speelde openblijft.
 
Twee jaar later gebeurde er iets dat mijn politieke opvattingen voor mijn verdere leven ingrijpend zou beïnvloeden. Ik stond met mijn moeder tussen andere mensen op de hoek van de Laan van Meerdervoort en de Goudenregenstraat, in afwachting van de 1 Mei-optocht die vanaf de Houtrusthallen optrok naar het centrum. Vanwaar ik stond, zag ik de massa over de hele breedte van de Goudenregenstraat aankomen. Omdat de hoofdcommissaris vlaggen en muziek verboden had, liepen ze met omfloerste vaandels, zwijgend op ons toe. Toen ze dichterbij kwamen hoorde ik alleen het drentelen van de voeten, dat geleidelijk luider werd. Mijn vader liep in de tweede rij, schuin achter Drees. Hij keek strak voor zich uit, zonder ons te zien, zijn gezicht was wit. In mijn herinnering, die ongetwijfeld beïnvloed is door de houtsneden van Masereel, waren alle gezichten in de onafzienbare stoet die ons passeerde mager, wit, vastberaden, sommige met een hoed, zoals mijn vader, vele met een pet. Het was indrukwekkend. Hier liepen de goeden, die straks de kwaden zouden verdrijven, op hun weg naar een betere wereld. Vanaf dat ogenblik voelde ik me socialist, en diep in mijn hart voel ik me dat nog al stem ik tegenwoordig op De Groenen.

*

Intussen was mijn vader redactiechef van de Vooruit geworden en waren we verhuisd van de Irisstraat naar een heel huis op de hoek van de Frambozenstraat en de Tomatenstraat. Als redactiechef was hij bevriend geraakt met Drees, die toen wethouder was, nam hij een belangrijk deel van de propaganda van de afdeling voor zijn rekening en ontwierp hij de verkiezingsaffiches.

Klaas Voskuil met de kaart in zijn handen. links van hem Willem Drees en Machiel Vrijenhoek. Rechts H.B. Wiardi Beckman

Op een foto uit die tijd, die is afgedrukt in Onvoltooid Verleden van oktober 1998 (en hier opnieuw afgedrukt), staat hij, heel jong, een wat te grote hoed met brede, omgekrulde rand op zijn hoofd, met een kaart van Den Haag tussen zijn handen, terwijl Vrijenhoek iets aanwijst en Drees en Wiardi Beckman over zijn schouders meekijken. Vandaar ook dat hij voor de tweedekamer verkiezingen op 26 april 1933 niet meer volstond met een raambiljet, maar ook een enorme rode vlag aanschafte. Die vlag werd uit het zolderraam gestoken en hing zo diep dat de jongens er vanaf de straat naar sprongen. Vanaf die tijd was rood voor mij het symbool voor het socialisme, onverschillig waarop het was aangebracht. Het karretje dat ik enkele maanden na de verkiezingen op mijn verjaardag kreeg, een plank op vier wielen die mijn ouders bij de smid hadden laten maken, was rood geverfd en in mijn ogen dus een socialistisch karretje. En de vlieger die mijn vader ieder najaar voor ons maakte, rood natuurlijk, met een staart gemaakt van oude nummers van Tijd en taak, was een socialistische vlieger. Dat hij ook nog de grootste was en ver boven de andere hoog en stabiel tegen de hemel stond, zachtjes rukkend aan zijn touw, was dan ook niet meer dan vanzelfsprekend. Net zoals mijn vlieger zou het socialisme heersen op aard.

Behalve de 1 mei-optocht van 1931 en de 1 mei-viering op Meer en Bos, was er nog een gebeurtenis die diepe indruk op me maakte en aan mijn geloof in het socialisme diepte gaf. Ook die gebeurtenis is verbonden met de 1-mei viering. Mijn vader schreef daar twee keer een massaspel voor, dat beide keren op de avond van de eerste mei werd opgevoerd in de Houtrusthallen. Het eerste had veel succes. Ik herinner me daar niets meer van. Het tweede had de geschiedenis van de slavernij tot onderwerp. Het begon in Egypte in de tijd van de Pharaos en doorliep de gehele geschiedenis tot op de huidige dag. Carmiggelt schreef daar een stukje over (Schrijf nooit een massaspel), dat is opgenomen in Allemaal onzin. Het spel, dat geregisseerd werd door Paul Steenbergen, was veel te lang gebleken, zodat de ene na de andere scène tijdens de opvoering geschrapt moest worden.

Slotscène Massaspel, 1 mei 1938.

Ondanks deze ingrepen was het pas ver na middernacht geëindigd, toen het publiek al enige tijd in grote aantallen op weg was naar de uitgang om de laatste trams te halen en de lampen die door een partijgenoot tegen een "scherp gecalculeerde prix d'ami" waren aangebracht de een na de ander knapten. Ik las dat stukje pas na de oorlog en vroeg mijn vader wat er waar van was. Hij las het en moest er geweldig om lachen. 'Alles!' zei hij, 'behalve dat ik het geschreven had, maar dat heeft hij mij blijkbaar niet willen aandoen. 's Nachts heeft hij me nog uit mijn slaap gebeld wat hij er in godsnaam over moest schrijven. - Dat het een sof was natuurlijk, heb ik toen gezegd.' Mijn herinnering was een andere. De repetities voor het spel hadden plaats in de tuin van de Vooruit, na werktijd. Het was een kleine tuin achter een hoge muur met een grote kastanje die alle zon wegnam, zodat er geen gras groeide. Eén keer nam mijn vader mij mee, of misschien was ik wel die middag toevallig op mijn step naar de stad gekomen. Ik herinner me Paul Steenbergen, toen nog een jonge man, die aanwijzingen gaf aan een twintigtal arbeiders. De scène die die middag werd doorgenomen had betrekking op de kinderarbeid in de negentiende eeuw. Om die in beeld te brengen liepen de arbeiders achter elkaar rond de kastanje, ieder met een slapend kind in zijn armen, op weg naar de fabriek waar die kinderen hun slavenarbeid verrichtten. Er waren echter geen kinderen bij de hand, zodat ze allemaal met hun armen gebogen een denkbeeldig kind droegen. Dat viel de meeste spelers niet mee. Op dat ogenblik kwam ik als geroepen.

Medewerkers van het Massaspel 1 mei (ws. 1938). V.l.n.r. regisseur Paul Steenbergen, mevr. en meneer Diepenhorst (voorz. SDAP Den Haag) en Klaas Voskuil

Paul Steenbergen gaf een van hen, een wat oudere man met een pet, opdracht om mij in zijn armen rond de boom te dragen zodat de anderen konden zien hoe je dat moet doen, waarna ze met mij voorop achter elkaar een aantal rondjes draaiden tot ze de juiste houding hadden gevonden. Als ik 'my finest hour' zou moeten aanwijzen, dan maakt dit een goeie kans. De dag na 1 mei riep een van de onderwijzers van mijn school, ook een socialist, mij bij zich. 'Zeg maar tegen je vader dat ik het prachtig vond gisterenavond,' zei hij. - 'Dan was hij de enige,' zei mijn vader geamuseerd, toen ik hem dat overbracht, een opmerking waar ik niets van begreep en die mij dan ook bij is gebleven.

De eerste mei was nog om een andere reden een hoogtepunt in het jaar. Net als een groot aantal anderen in mijn klas, in mijn herinnering voor het merendeel jongens, kreeg ik een paar dagen tevoren een briefje van thuis mee waarin verzocht werd mij op die dag vrij te geven in verband met de 1 mei-viering. Hoewel de hoofdonderwijzer, een oom van de latere minister Hofstra, C.H.U. stemde en niets van het socialisme moest hebben, was hij ruimdenkend en verleende ons toestemming. Op de ochtend van het feest trokken we vanaf verschillende punten in de stad achter vaandels en vlaggen op naar de Houtrusthallen, waar we onthaald werden op een bont programma. Ik herinner me daar alleen van dat er een clown en een goochelaar waren, dat er massaal liedjes werden gezongen, ongetwijfeld socialistische, en dat een aantal A.J.C.-ers op het toneel rond de meiboom dansten. Net als mijn vader vond ik daar weinig aan, niet omdat hij dat uit had gedragen, maar omdat ik op deze punten erfelijk belast zal zijn. De enige scherpe herinnering die ik aan die kinderfeesten heb, is een onaangename. In de enorme hal waren houten banken geplaatst die amfitheatergewijs omhoogliepen tot in de nok. Op een van die feesten, of misschien wel op het enige want ik herinner me geen ander, zat er een partijgenoot uit de Notenbuurt of de Schilderswijk achter me, die zijn voeten op mijn bank zette, zodat er bijna geen plaats voor mij overbleef. Ik pakte zijn schoenen beet en schoof ze opzij, waarop hij me een trap gaf. Ontstemd draaide ik me om. Het was een kleine, gedrongen jongen van een jaar of negen, even oud als ik. Ik wilde hem een klap op zijn gezicht geven, maar omdat ik een halve meter lager zat, was ik in het nadeel en voor ik het wist had ik een harde stomp vlak onder mijn oog te pakken. Dat het daarbij bleef dank ik aan Roelof Hulst, die leren handschoenen met kappen droeg en niet zo slim maar geweldig sterk was. Hij waarschuwde de jongen dat hij een pak op zijn sodemieter kon krijgen en ruilde met mij van plaats, waarna er niets meer gebeurde. Het was de eerste keer dat mijn geloof dat socialisten elkaars kameraden zijn een flinke deuk kreeg.

Uit het voorafgaande is al gebleken dat ik op mijn school niet de enige socialist was. Niet dat we daar ooit over spraken, maar ik zou vreemd gekeken hebben als ik had gemerkt dat dat een illusie was. Tot lang na de oorlog heb ik tegen beter weten in geloofd dat iedereen in mijn onmiddellijke omgeving socialistisch stemde en lid van de VARA was en dat de reactie buiten onze gezichtskring verbleef. Een enkele keer gebeurde er ook iets dat mij in dat geloof sterkte. Zo op 31 januari 1938. Ik zat toen in de zesde klas bij Hofstra. De geboorte van Beatrix was op handen en tijdens de les klonken plotseling vanuit de verte, gedempt door de muren, kanonschoten. Hofstra staakte de les en verliet het lokaal, naar ik aanneem om zich telefonisch op de hoogte te stellen. Enkele ogenblikken later was hij terug. Hij ging voor de klas staan, rechtop alsof hij de houding aannam, en zei: 'Jongens! Er is een prinsesje geboren! Het Wilhelmus!' waarbij hij een beweging met zijn hand maakte om ons te beduiden dat we moesten opstaan en geëmotioneerd het Wilhelmus inzette. Een ogenblik aarzelde ik, onzeker over mijn houding, een deel van de klas stond op, maar toen ik zag dat de anderen, vooral de jongens, bleven zitten en hun mond stijf dichtknepen, wist ik met zekerheid wat een socialist in dergelijke omstandigheden te doen staat. Het siert Hofstra dat hij met zijn kleine groepje getrouwen ons volkslied tot de laatste noot uitzong en daarna aan ons protest geen woord vuil maakte. Hij zal begrepen hebben dat dat uitzichtloos was. Als ik mij realiseer hoeveel het Wilhelmus mij nu, na de oorlog, soms nog kan emotioneren, kan ik me voorstellen hoe ons gedrag hem gegriefd moet hebben.

*

Onze houding bij de geboorte van Beatrix vindt haar weerga in het fanatisme waarmee mijn broertje en ik ruim een half jaar eerder aan de verkiezingsstrijd hadden deelgenomen. We woonden toen in de Ananasstraat, aan de rand van de stad. Daarachter lag de Thorbeckelaan, die aan onze kant nog onbebouwd was. In onze buurt was het, behalve de Laan van Meerdervoort en een klein stukje van de Appelstraat, de enige weg die geasfalteerd was. Op dat asfalt schreven we met krijt in enorme letters: STEM SDAP, lijst 2. Als ik mij goed herinner, waren het vooral de aanhangers van de R.K.S.P., de C.P.N. en de R.S.A.P., die ook van het asfalt van de Thorbeckelaan gebruik maakten om de aandacht op hun partij te vestigen, maar nooit voor lang omdat we zo snel mogelijk hun initialen en lijstnummers in vierkante blokjes veranderden. We hadden daar dagenlang werk aan. Dat er over de Thorbeckelaan vrijwel geen verkeer kwam en er ook heel weinig mensen liepen, deerde ons niet. Het gaat in zaken als deze niet om de invloed, maar om de getuigenis.

Wie mocht denken dat mijn vader hierachter stak, vergist zich. Mijn vader sprak thuis nooit over politiek. Voorzover ik in mijn opvattingen gevormd werd, was dat door zijn voorbeeld. Ik wist dat hij socialist was en het weinige dat ik daarvan wist, pikte ik op uit de krant en van de straat. Behalve enkele elementaire zaken die bij iedere opvoeding horen en waarvan de meeste mij bovendien door mijn moeder werden bijgebracht, leerde ik van hem heel weinig. Hij zweeg, wat soms een middel was om zijn afkeuring te uiten. De keren dat hij daaraan met zoveel woorden uiting gaf, zijn op de vinger van een hand te tellen en staan scherp in mijn herinnering:

1. We waren net verhuisd van de Frambozenstraat naar de Ananasstraat dus ik zal negen jaar geweest zijn. Lijn 5 was nog niet doorgetrokken tot de Appelstraat, er reed daar een bus, bus P, die zijn eindpunt had waar de Mient ophoudt. Aan het eind van de middag ging ik mijn vader daar afhalen. Het was al donker. Er was verder niemand. De lichten in de winkels onder de galerij waren op, maar ook daar was het stil. Toen ik daar stond, kwam een jongen uit de buurt, die ik vaag kende, bij me staan. Hij was een hoofd groter en een paar jaar ouder en begon me zonder aanleiding te stompen en tegen me te duwen. Ik probeerde hem van me af te houden, maar ik was geen partij voor hem. De bus bevrijdde me. Zodra hij mijn vader zag uitstappen, liep hij weg. - 'Die jongen pestte me,' zei ik, hem nawijzend. - 'Dan had je hem op zijn gezicht moeten slaan,' zei mijn vader zonder naar hem om te kijken.

2. Tot mijn tiende droeg ik een donkerblauw petje met een klein klepje, zoals Engelse kostschooljongens die dragen, maar minder strak gelijnd en met voorop een plaatje van een tennisser. Toen mijn hoofd er te groot voor was geworden, namen mijn ouders mij mee naar een kledingzaak op de hoek van de Hofweg en de Spuistraat. De hoofddeksels bevonden zich op de eerste etage. Hoewel het zaterdagmiddag was, waren wij de enige klanten. Een pet zoals ik gehad had, bestond er in mijn maat niet. Uit de petten die wel op mijn hoofd pasten, kozen mijn ouders een breed, plat model met een grote klep in dezelfde kleur. Ik werd er mee naar een spiegel in de hoek van de zaal gestuurd, zag daar een Scheveningse straatjongen, rukte de pet van mijn hoofd en keilde hem de zaal door, over de toonbank, tegen de juffrouw die ons bediende, roepend: 'Ik wíl geen Scheveningse pet!' Mijn ouders vertrokken geen spier van hun gezicht, lieten de pet inpakken en onder begeleiding van de juffrouw daalden we af naar de begane grond, waar de kassa was. Bij de kassa hing een papier met de mededeling dat iedereen bij de aankoop van een kledingstuk een zakje postzegels kreeg. De juffrouw zei iets tegen de kassier. Ik kreeg geen postzegels. - 'Ik heb geen postzegels gekregen,' zei ik buiten. - 'Nee,' zei mijn vader, 'als je je zo gedraagt, krijg je natuurlijk geen postzegels.' En toen, na een ogenblik stilte: 'We zijn naar deze zaak gegaan omdat ze bijna failliet zijn.' Niets had mij harder kunnen treffen. Het maakte me radeloos en het zou dagen duren voor ik daaroverheen was. Opmerkelijk is nog dat ze niet meer op die pet terugkwamen. Hij werd in de kast geborgen en kwam daar pas weer uit toen we jaren later opnieuw verhuisden. Achteraf verbaast het me dat ze me niet mijn excuses hebben laten aanbieden. Ik heb verschillende vrienden die dat zonder probleem gedaan zouden hebben, maar ik heb dat nooit geleerd. Ik kan me niet herinneren dat mijn ouders ooit van me geëist hebben dat ik mijn excuses aanbood als ik me tegenover hen misdragen had. Ik werd gestraft en daarmee uit. Wat ik gedaan had, had ik gedaan, een terug was niet mogelijk. Of dat socialistisch is, weet ik niet. Ik kan me daar wel iets bij voorstellen, maar het lijkt me waarschijnlijker dat het hun protestantse achtergrond was.

3. Toen ik overging naar de vijfde klas moesten mijn ouders beslissen of ik al of niet catechisatie zou krijgen. Ze vonden van wel. Het is niet onmogelijk dat mijn vader daarmee op zijn beurt mijn moeder tegemoetkwam, hoewel ze nooit meer naar de kerk ging, maar zelf zei hij later dat hij had gevonden dat we, aangezien we nu eenmaal in een christelijke beschaving leefden, kennis moesten hebben van het christendom. Dat zijn vader ook catechisatie had gegeven, kan nog meegewogen hebben. Ik volgde dus de catechisatie bij juffrouw Ten Dam Ham, een begenadigd vertelster, kreeg zelfs als eerste prijs een stichtelijk boekje omdat ik er van alle leerlingen het meest was geweest, en ging na de zesde klas door naar de catechisatie van ds Trouw, een dominee op de linker vleugel van het vrijzinnig Christendom. In diezelfde tijd stuurden mijn ouders me ook nog, in plaats van naar de AJC, naar de Vrije Vogels, de jongste lichting van de Vrijzinnig Christelijke Jeugdcentrale, waarmee ze, misschien wel bewust, de ethische kant van het socialistische gedachtengoed versterkten. Bij deze nieuwe invloeden hoorde het wekelijkse bezoek aan de Kinderkerk, die net als ds Trouw en de Vrije Vogels onderdak had in het kerkje aan het eind van de Beeklaan, vlakbij de Houtrustbrug. Vaste voorgangers waren als ik mij niet vergis ds Kruyt en juffrouw Ten Dam Ham, maar er werden ook regelmatig gastpredikanten uitgenodigd. In de winter van 1941 was dat een jonge man, wiens naam ik vergeten ben. Gewoonlijk luisterde ik pas als er ter illustratie een verhaal uit het leven werd verteld, vooral juffrouw Ten Dam Ham was daar sterk in, maar ditmaal spitste zich mijn aandacht toen hij onverwacht over politiek begon: 'En dan duiken daar de stuka's uit de hemel,' riep hij, 'strijdend voor een groot-Duitsland en een nieuw Europa!' Ik wist niet wat ik hoorde. Ik zat in het midden van een rij. Niemand om me heen reageerde. Ik overwoog op te staan, maar het ontzag voor een dominee en de gedachte aan het opzien dat ik zou baren, weerhielden me. Heen en weer geslingerd tussen tegenstrijdige gevoelens zat ik de dienst uit, zonder nog een woord in me op te nemen. Toen ik het later thuis vertelde, zei mijn vader alleen: 'Ik zou opgestaan en weggegaan zijn.' Wat vernietigend was.

4. In de zomer van 1943 werkte ik in de vakantie bij een boer in Grollo. Ik strooide mest, rooide de aardappelen, maaide en bond het graan, reed de voeren naar de schuur, haalde turf uit het veen, en verweidde de koeien. Half augustus, toen we de oogst bijna binnen hadden, kwam er onverwacht een bevel van de Duitse Wehrmacht dat iedereen uit het westen die niets achter de IJssel te maken had terug moest, ongetwijfeld om op die manier gemakkelijker zicht op onderduikers te krijgen. Ik was in Grollo niet de enige die daardoor getroffen werd, in het dorp zaten nog vier andere jongens van mijn school. De boeren bij wie we waren ondergebracht kwam die maatregel op dat ogenblik slecht uit. Een groep boerenzoons reed met ons in hun midden naar de boerenleider en lieten hem een brief schrijven aan de Ortskommandant om uitstel voor ons te vragen in verband met de oogstwerkzaamheden, waarmee we naar Assen reden, naar de Ortskommandantur. Daar kregen we tenslotte, na uren wachten, een Ausweis voor veertien dagen. 'Dat zou ik nooit gedaan hebben,' zei mijn vader alleen toen ik veertien dagen later thuiskwam. Ook dat voelde ik als vernietigend.

*

De oorlog wierp zijn schaduw ver terug. Vanaf het ogenblik, in juli 1936, dat de Spaanse burgeroorlog uitbrak volgde ik de vijandelijkheden in de krant. Ik was toen net tien geworden. Voor mijn vader begon hij al veel eerder, bij het aan de macht komen van Hitler. Ik herinner me nog het gevoel van dreiging dat er in de kamer hing toen hij met mijn moeder, twee van zijn zusters en hun echtgenoten op een zondagmiddag naar een van diens redevoeringen luisterde. Dat er zoveel familie tegelijk op bezoek was, was al uitzonderlijk. Ze zochten steun bij elkaar. Ik zat in een hoek van de kamer, onder de radio, waar ik ook zat bij voetbalwedstrijden, en luisterde naar het geschreeuw, zonder er een woord van te verstaan. Niemand zei iets. Hun gezichten stonden ernstig. Dat gaf behalve dreiging ook een gevoel van intimiteit en waarschijnlijk is dat de reden dat een redevoering van Hitler me nog altijd enigszins emotioneert.
 
In diezelfde tijd werden we bezocht door twee socialisten uit Hamburg. Ze reden hun fietsen door ons huis naar de tuin, zetten ze op hun kop en haalden een aantal illegale blaadjes onder de banden vandaan die ze zo de grens over hadden gesmokkeld.

Hoe algemeen dit gevoel van dreiging was, blijkt nog uit een ander voorval, op zichzelf onbelangrijk, maar dat me niettemin is bijgebleven. In de zomer van 1939 waren we veertien dagen in een pension in Beek, bij Ubbergen. Een van die dagen maakten we met zijn vijven, mijn jongste broer bij mijn vader achterop, een fietstochtje naar de grensovergang tussen Groesbeek en Kranenburg. Voorbij het dorp was de straatweg verlaten. Er reed niets, er liep niemand. Niet ver van de grens kwam ons een man op een fiets hard trappend tegemoet. 'Weg wezen! weg wezen!' riep hij toen hij ons passeerde. 'Het is daar niet pluis!' Ik zag dat mijn vader even aarzelde voor hij doorreed. De slagbomen waren neer, daarachter was niemand te zien.

Ondanks deze voortdurend aanwezige dreiging, kwam de oorlog toch nog onverwacht. In de vroege ochtend van de tiende mei werd ik wakker van rumoer in huis, ik hoorde het brommen van overkomende vliegtuigen, het geknetter van mitrailleurs en het doffe ploffen van afweergeschut. In huis was niemand. Uit de kamer kwam de stem van een omroeper, de voordeur stond wijd open, ik trof mijn ouders met een aantal van onze buren op straat, in hun pyjama, een jas eroverheen. Tegen de lichtblauwe hemel trokken zwarte, plompe vliegtuigen met afgeknotte vleugels in formatie over ons huis, draaiden ter hoogte van de duinen weer terug en wierpen grote aantallen kleine, witte parachutes uit, terwijl om hen heen de granaten van het afweergeschut uit elkaar spatten. Kort daarop begon het luchtalarm te loeien. We gingen naar binnen en luisterden naar de stem van de luchtwachtdienst die het binnenvliegen van steeds nieuwe formaties meldde, en naar de proclamatie van de koningin die om 8 uur door de nieuwslezer van het ANP werd voorgelezen. Meteen daarna stapte mijn vader op de fiets en ging naar de krant, waarvan hij aan het eind van de middag weer terugkeerde, wat later dan gewoonlijk omdat hij onderweg een paar keer dekking had moeten zoeken. Rondom Den Haag werd toen overal gevochten, onder meer om Ockenburg, twee kilometer achter ons huis.

Op pinksterzondag de 12e mei hoorden we dat er Duitse pantserwagens in het Westland circuleerden en op de 13e dat ze van daaruit een aanval op Den Haag voorbereidden. Dat betekende dat onze straat in de frontlinie lag en dat de Duitsers via de Amandelstraat, die onze straat een paar huizen verderop kruiste, zouden kunnen binnenvallen. Om hen in dat geval de voet dwars te zetten riep een onderwijzer uit de Sinaasappelstraat, Roosje, een grote man in een leren jas met een kindergezichtje, alle weerbare mannen op om tussen de laatste huizen van de Amandelstraat een tankwal op te werpen. Mijn vader, mijn broertje en ik, elk met een schop, gaven aan die oproep gehoor en voegden ons met een veertigtal anderen onder zijn leiding. Hij zette met krijt twee schuin over elkaar heen springende sleuven op de straat uit, waar wel een fiets, maar geen pantserwagen tussendoor kon, en we zetten ons aan het werk. Tegen het eind van de middag, toen we ongeveer een halve meter diep waren, laste hij een rustpauze in en belde naar het hoofdkwartier om nadere instructies. Er kwam een kapitein in een grote, groene Chevrolet. Hij bekeek het verdedigingswerk en besliste dat het zo wel goed was, volgens mijn vader op aandringen van de directeur van Publieke Werken, die met lede ogen had aangezien dat zijn straat vernield werd. Onder leiding van Roosje zongen we, leunend op onze schoppen, 't Is plicht dat iedere jongen, Wij willen Holland houden, en tot slot het Wilhelmus. Mijn vader ook, al zou hij zich later alleen Wij willen Holland houden herinneren.

De 14e, de dag van het bombardement op Rotterdam en de capitulatie, deed mijn vader de voordeur op slot en reden we met zijn vijven in een taxi naar mijn oom en tante in Voorburg. In de stad heerste een totale verwarring. Overal waren soldaten en wegversperringen. Aan het begin van de Javastraat, vlakbij het Plein 1813, werden we aangehouden en moest mijn vader door het raampje tegen een soldaat uit Limburg 'Scheveningen' zeggen om vast te stellen of hij een Nederlander was. Zodra hij ons bij mijn oom en tante had afgeleverd, reed hij met dezelfde taxi door naar Drees, om met een aantal kopstukken van de Partij een schip te gaan zoeken, echter niet dan na mijn moeder beloofd te hebben dat hij ons zou laten overkomen zodra hij daarin geslaagd was. In afwachting van zijn telefoontje verkeerde ik de hele middag in de veronderstelling dat we over een paar uur op weg zouden zijn naar Engeland. Ik vond dat spannend. Bovendien kregen we van mijn tante alle drie een reep voor als we op zee waren, wat een en ander nog waarschijnlijker maakte. Mijn middelste broer at die reep meteen op.
We zaten met zijn allen in de kamer toen Winkelman de capitulatie bekend maakte. Mijn oom, een zwijgzame, onverzettelijke, Friese boerenzoon, barstte in snikken uit, zijn gezicht in zijn handen verbergend. 'Maar Pier toch,' zei mijn tante. Kort daarna kwam mijn vader onverrichter zake terug en reden we weer naar huis. Toen hij de sleutel in het slot omdraaide, ervoer ik dat als een dramatisch ogenblik. We waren bezet.

*

Een paar weken na de capitulatie werd mijn vader gearresteerd. De Gestapo zocht Van Looi, de voormalige correspondent van Het Volk in Berlijn. In een bericht op de telex van de Vooruit werd hij genoemd. Hoe ze daarachter zijn gekomen, weet ik niet, maar ze vermoedden op grond daarvan dat mijn vader zijn adres kende en haalden hem van de krant. Op dat ogenblik reed lijn 10 voorbij. De bestuurder zag dat hij door twee Duitsers in het zijspan van een motor werd gezet, bracht zijn wagen tot stilstand en zei tegen een collega: 'Ze nemen Voskuil mee. Neem jij het even over, ik ga zijn vrouw waarschuwen.' Een half uur later kwam mijn moeder in paniek mijn kamertje binnen, waar ik mijn huiswerk zat te maken. 'Ze hebben vader meegenomen!' riep ze, draaide zich om en liep er weer uit. Een minuut of tien bleef ik verstard achter mijn bureau zitten, niet in staat om het bericht meteen te verwerken. Toen ik tenslotte opstond en haar ging zoeken, was ze op de fiets weg, naar later bleek naar mijn oom en tante in Voorburg. Twee uur later was ze terug. Ze drukte ons op het hart dat we het aan niemand mochten vertellen en ging de keuken in om eten te maken.

Waarom ik het aan niemand mocht vertellen, heb ik nooit begrepen, maar ik hield me eraan. De volgende dag riep Valkema, de leraar Plant- en Dierkunde, me na de les bij zich. Hij pakte me bij mij mijn arm. 'Ik hoor dat je vader is gearresteerd,' zei hij bezorgd. - 'Nee, meneer,' zei ik. - 'Is hij níet gearresteerd?' - 'Nee, meneer.' - 'En ik heb het gehoord van iemand die het gezien heeft!' - 'Nee, meneer,' herhaalde ik koppig. Hij keek me verbijsterd aan. 'Nou ga dan maar,' zei hij toen, mijn arm loslatend.

Mijn vader werd drie dagen vastgehouden en verhoord. Kort voor zijn dood, vond ik pas een gelegenheid om hem ernaar te vragen. 'Je hebt nooit verteld waarom dat was,' zei ik. - 'Dat was,' hij praatte heel langzaam, alsof zijn herinneringen van heel ver kwamen, 'omdat ze iemand zochten en dachten dat ik wist waar hij was.' - 'En dat wist je niet?' - Hij schudde zijn hoofd. 'Nee, gelukkig niet.' - 'Hebben ze eigenlijk geslagen?' - 'Nee. Ze hebben me alleen ondervraagd.' - 'En als je het nou wel geweten had?' - 'Ze dachten natuurlijk dat ik het wel wist.' - 'Nee, zou je het dan verteld hebben?' - 'Dat kan niemand van zichzelf zeggen.' - 'Nee,' gaf ik toe. - Hij keek in de verte, afwezig, in gedachten. 'En toen ik eruit kwam,' zei hij langzaam, 'toen kwam ik het station uit, en toen stond moeder daar.' Hij stokte bij de herinnering. 'Ik heb nog nooit iemand gezien die er zo verslagen en zo slecht uitzag.' Hij wendde zijn hoofd langzaam in onze richting. 'Kunnen jullie dat begrijpen?' - 'Maar ze zal toch ook wel erg blij geweest zijn?' - 'Natuurlijk, maar niet de blijdschap waarbij je een dansje maakt.' Aan het eind van de middag belde hij op uit Amsterdam, waar hij op de Weteringschans had vastgezeten. Mijn moeder ging naar het station. Ze kwamen samen het huis in. Hij had een zware baard, omdat hij zich die drie dagen niet geschoren had, en zag er heel kwetsbaar uit, zoals ik hem nog nooit gezien had.

Kort daarna, toen de Arbeiderspers werd overgenomen door de NSB, nam mijn vader ontslag en werd hoofd Voorlichting bij de Gemeente, een eenmansbureau in een winkelpand aan de Drie Hoekjes, waar later nog een juridisch student, meneer Joppe, als assistent aan werd toegevoegd. In die functie maakte hij onder andere een dagelijks persoverzicht voor Burgemeester en Wethouders, schreef een brochure over het Zuiderpark en ontwierp een contraprestatieregeling voor beeldende kunstenaars, die na de oorlog als voorbeeld zou dienen voor dergelijke regelingen elders. - 'Wat is je vader?' vroeg een agent me, toen hij me vlak voor het ingaan van de avondklok op de hoek van de Laan van Meerdervoort en de Fahrenheitstraat zonder licht op de fiets had aangetroffen. - 'Gemeente-ambtenaar, meneer' antwoordde ik. Dat klonk in mijn eigen oren heel gek, alsof ik me een valse identiteit aanmat. - Hij dacht even na. 'Dan zal ik je dit keer niet bekeuren,' zei hij toen, 'want dan kan je vader het geld wel beter gebruiken, maar doe het niet nog eens!'

Aan de opwaartse weg van het socialisme maakte de oorlog abrupt een einde. Van een man in de kopgroep van een beweging die op weg was naar een betere maatschappij, was mijn vader een man geworden die zich gedekt moest houden en kwetsbaar was geworden. Het werk dat hij deed, was bij gebrek aan beter. Het werd niet gedragen door het geloof waarvan hij voor de oorlog bezield was, ook al deed hij het wel met enig plezier, voorzover ik dat kon beoordelen. Of hij er voldoening in vond, betwijfel ik. Het was werk zonder toekomstperspectief, dat ook door een ander gedaan kon worden. Ik voelde dat het sterkst als ik één keer in de week, wanneer hij met mijn moeder naar de schouwburg was, in de spelling De Vries en te Winkel, die toen nog op het Stadhuis gehanteerd werd, uit de zes of zeven kranten waarop hij geabonneerd was, het persoverzicht voor Burgemeester en Wethouders voor hem samenstelde. Ik was toen vijftien of zestien. Terugkijkend op die tijd valt het me op dat ik me vooral die kwetsbaarheid herinner. Hij verloor zijn gezag niet, maar hij kwam dichterbij en het gevoel dat hij mij beschermde, maakte geleidelijk plaats voor het gevoel dat hijzelf evengoed beschermd moest worden.

In het begin van de straat woonde een NSB-er, een dikke, voze man, die voor de oorlog voor mijn vader opzij ging. Een paar maanden na de bezetting troffen we hem in zijn voortuin toen we de straat inkwamen. Hij stond daar breeduit, zijn handen in zijn zij. 'Een Hollandse jongen met zijn handen in zijn zakken!' riep hij spottend. - 'Niet op reageren!' waarschuwde mijn vader binnensmonds. Het was een overbodige waarschuwing, natuurlijk zou ik daar niet op gereageerd hebben, daarin lijk ik op hem, maar dat hij dat zei, bewees dat ook in zijn ogen de verhoudingen veranderd waren en dat schokte me.

In het najaar van 1944 waren er razzia's. Overdag mocht ik niet naar buiten omdat dat te gevaarlijk was. Ik zat in de voorkamer waar mijn broertjes sliepen, te lezen. Het raam stond open, de vitrage woei naar binnen, maar er was weinig wind, zodat ze ook meteen weer terugzakte. Mijn vader kwam met een zaag naar buiten en zette die in een van de meidoorns die in onze voortuin aan weerszijden van de ingang tot ons huis en die van de bovenburen stonden. Hij probeerde de zaag in het hout te krijgen, maar het lukte hem niet. Ik stond op het punt hem te hulp te komen toen de bovenbuurman zijn deur uitkwam, een grote man, een hoofd groter dan mijn vader. Hij bleef staan. 'Ga je de meidoorn omzagen?' vroeg hij. - 'Voor de kachel,' antwoordde mijn vader, ingespannen doorwerkend. De buurman keek toe. 'Laat mij het maar eens doen,' zei hij toen. Mijn vader gaf hem de zaag en richtte zich op. Het meidoornhout bleek harder dan de buurman verwacht had. 'Wacht even,' zei hij, de zaag weer teruggevend. Hij liep de straat op naar de overkant en riep luid: 'Gerard!' - achter het raam van de eerste etage verscheen onze overbuurman, een dikke Brabander, directeur van een bouwbedrijf - 'Kom jij eens met je trekzaag!' Even later stonden die twee mannen, de een liberaal, de ander katholiek, de meidoorns om te zagen, terwijl mijn vader toekeek. Het viel mij op hoe schriel hij naast hen was en hoeveel moeite het hem kostte zich een houding te geven, een man die in een rauwere werkelijkheid totaal niet in staat zou zijn zich te handhaven.

Dat onvermogen om zich te handhaven bleek nog sterker in de hongerwinter. De buren om ons heen die in de handel waren, vonden ogenschijnlijk met gemak de wegen waarlangs ze het voedsel voor hun gezinnen binnensleepten. Mijn vader was daar niet goed in. Eén keer kregen we een zak tarwe van Mansholt, uit de Wieringermeer, maar zijn volgende zending werd onderweg gestolen en daarna durfde mijn vader niet nog eens om hulp te vragen. Mijn moeder, die veel grotere sociale vaardigheden had, had daar geen moeite mee. Ze ging de huizen langs om aardappelschillen, borstelde ze schoon en bakte er aardappelkoeken van. Door de mensen die aardappels hadden, werd daar schande van gesproken, maar dat deerde haar niet. Mijn vader zou zoiets nooit gedaan hebben, al was het alleen al omdat hij het menselijke contact met de gevers niet had aangekund. Daarin was hij een echte ambtenaar en juist onder de ambtenaren werd in die winter de meeste honger geleden. Voor hen, voor zover ze bij de Gemeente werkten, was dan ook de commissie-Boon opgericht, die tot taak had om voedseltransporten te verzorgen. Aangezien mijn vader na het aantreden van een NSB-burgemeester opnieuw ontslag had genomen, was hij formeel geen gemeente-ambtenaar meer en viel dus buiten de boot. De commissie liet evenwel eenmaal genade voor recht gelden en zond hem bericht dat er in een lokaal aan het Westeinde een partij voedsel voor hem klaar lag. Hij ging er op de fiets heen. Ik stond voor het raam toen hij lopend terugkwam. Er lag een dik pak sneeuw. Hij duwde zijn fiets met moeite voor zich uit. Over het stuur lag een zak suikerbieten. Toen hij opkeek en mij zag staan, kwam er een glimlach op zijn gezicht, een mengeling van blijdschap, trots en verlegenheid. Dat ontroerde me, zoals mijn vader me nog niet eerder ontroerd had.

Met dat hij dichterbij kwam, werd ook de vertrouwelijkheid groter. Terwijl hij in mijn herinneringen aan de tijd voor de oorlog een autoriteit is, een vader waar ik wel trots op was, maar die in wat hem bezielde ver van me afstond, wordt hij me in mijn herinneringen van na zijn ontslag bij de krant behalve kwetsbaar ook steeds vertrouwder en ik heb de indruk dat hij dat zelf ook zocht.

*

In de zomer van 1940 nam hij zijn ontslag bij de krant. Frankrijk had gecapituleerd, de Duitsers bereidden een invasie in Engeland voor. Zodra hij ontslag had genomen, zocht hij Meine van Veen op, een vriend uit zijn jeugd, die directeur van een H.B.S. in Groningen was. Hij ging op de fiets en nam mij mee. Ik was juist veertien geworden. We begonnen in Amersfoort. Om eventuele Duitse controleposten te vermijden reden we langs binnenwegen en rijwielpaden naar Zwolle, waar we, omdat de bruggen in de oorlog vernield waren, net als in zijn jeugd met het Katerveer de IJssel overstaken. Die nacht sliepen we bij mijn tante. De volgende dag fietsten we via Poepershoek naar het Haarsterveer, vandaar binnendoor naar Meppel en van Meppel dwars door Drente naar Groningen. We zeiden heel weinig, maar ik herinner me een ongewone vertrouwelijkheid. Het enige gesprek dat ik me herinner, ging over de oorlog. Ik vroeg of hij dacht dat het lang zou duren. - 'Ik denk het wel,' zei hij. 'De Duitsers zijn heel sterk.' - 'Hoe lang, denk je?' - 'Ik reken op 25 jaar. Het zou best eens zo kunnen zijn dat ik het eind niet meer meemaak.' Ik zweeg. Het ging mijn voorstellingsvermogen te boven. - 'Ik maak me daar ook wel zorgen over,' zei hij toen. 'Niet om jou en Bert, jullie zijn oud genoeg om te weten wat goed en kwaad is, maar Jan is pas vijf en de kracht van die nazi-ideologie moet je niet onderschatten.' We reden toen op een rijwielpad in Drente. Ik zie de plek nog zo scherp voor me, dat ik haar zou kunnen aanwijzen, niet alleen om wat mijn vader zei, dat ook natuurlijk, maar omdat het mijn eerste gesprek met mijn vader op het niveau van volwassenen was.

In de nacht van 11 op 12 juni 1943 werd ik wakker van het brommen van grote aantallen vliegtuigen die hoog overtrokken en het gedreun van het afweergeschut. Af en toe hoorde ik een vliegtuig dat in de schijnwerpers gevangen was, gierend naar beneden duiken, waarna het brommen weer doorging. Het was de eerste massale aanval op Duitsland die over Den Haag trok. Het was aardedonker. In huis was het stil. De deur van mijn kamer stond open. De deur van de slaapkamer van mijn ouders, aan de andere kant van de hal, stond sinds het begin van de oorlog ook open. 'Hoor je dat, vader?' vroeg ik. - 'Ja, ik hoor het,' antwoordde mijn vader uit het donker. - 'Waar zouden ze naartoe gaan?' - 'Ik denk naar het Ruhrgebied.' Dat rustige gesprek, veilig verborgen in het holst van de nacht, terwijl ver boven ons hoofd honderden vliegtuigen onverstoorbaar op weg waren naar de vijand, gaf een zeldzaam gevoel van geborgenheid, waar mijn vader in dit geval in deelde.

*

In de zomer van 1944 was ik vier maanden ziek, zo ziek dat ik dacht dat ik nooit meer beter zou worden. Eén keer zei ik dat tegen mijn vader. Hij schreef toen een gedicht voor me (Mijn oudste zoon wordt morgen achttien jaar), dat hij voorin mijn verjaardagsgeschenk, de Litteraire Herinneringen van F. van der Goes, schreef en dat later, met een lino van Prange, door Stols als rijmprent zou worden uitgegeven. Tijdens die ziekte begon ik te lezen, eerst alle Nederlandse litteratuur die mijn vader in zijn kast had, en toen ik daardoorheen was, stelselmatig alles wat ik te pakken kon krijgen vanaf de beweging tachtig. Mijn vader haalde daartoe iedere week een koffer vol van G.H. 's-Gravesande, de letterkundig redacteur van Het Vaderland, die hij een week later weer terugbracht en inruilde voor een nieuwe. Toen ik weer beter was, gingen we op een middag bij hem op bezoek om hem te bedanken. Hij woonde op de Valkenboschkade. 'Na de oorlog zullen we denk ik in Amsterdam gaan wonen,' zei mijn vader toen we over het middenpad van de Thomsonlaan liepen. - 'Waarom?' vroeg ik. - 'Drees heeft mij gevraagd om de krant weer op poten te zetten.' Hij zei het neutraal. Aan zijn stem was niet te horen hoe hij daarover dacht. - 'Vind je dat leuk?' vroeg ik. - 'Ik heb het hier altijd naar mijn zin gehad,' zei hij, een antwoord ontwijkend. We zwegen. Plotseling ging hij in looppas over. Ik volgde hem en bijna tegelijk begonnen we te zingen, terwijl hij zijn knieën hoog optilde: 'Als 's-Gravesande dood is, dan krijgen we misschien, de helft van zijn boeken en zijn oude schrijfmachine - en dan gaan we schrij-ven, en dan gaan we schrij-ven.' -

Als er een hemel is, dan moet mijn grootvader op dat ogenblik met voldoening op zijn zoon en kleinzoon hebben neergezien.