Mario Silvester

'Lange glibberige gangen die naar donkere steegjes leiden'
De mythe van het Haagse hofje


‘Smeriger en armoediger straat had hij nooit aanschouwd. Zij was erg smal en vol drek, de atmosfeer was doortrokken van allerlei vuile stank. Overdekte stegen en binnenplaatsen die hier en daar aan de hoofdstraat uitkwamen, leiden naar kleine huizenblokken, waar mannen zowel als vrouwen smoordronken zich letterlijk in het straatvuil lagen te wentelen.’

Zo schetst Charles Dickens de onheilszwangere sfeer van de achterbuurt waarin zijn romanheld Oliver Twist door verraad en bedrog terechtkomt. Deze beschrijving ontstond niet in de fantasie van de auteur. De straat die Dickens ons laat zien, heette in de negentiende eeuw een 'court' oftewel een arbeidershofje. Zulke hofjes lagen op binnenterreinen achter de gewone huizen in de straten. Ze bestonden doorgaans uit een of enkele rijen bouwvallige eenkamerwoningen, meestal niet veel groter dan een tuinhuisje. De door  Dickens beschreven armoede, kenmerkte zulke sloppen en stegen.

Londen, Manchester of Den Haag?
Toch lijkt het er op dat hij niet helemaal de waarheid spreekt als hij het sloppenwijkje waar Oliver Twist verzeild raakt, in Londen situeert. Volgens Friedrich Engels, boezemvriend en rechterhand van Karl Marx, was niet Londen maar Manchester de bakermat van het arbeidershofje. ‘Behalve in Manchester heb ik nooit ergens gezien dat de arbeidersklasse zo stelselmatig uit de hoofdstraten wordt geweerd en nooit ergens een zo fijngevoelig verbergen bemerkt van alles wat ogen en zenuwen van de bourgeoisie zo pijnlijk zou kunnen treffen’, schrijft hij in De toestand van de arbeidersklasse in Engeland.

Het idee dat arbeidershofjes een bepaalde stad typeren vinden we niet alleen bij Friedrich Engels. De auteur Ferdinand Bordewijk beschrijft in zijn verhalenbundel Het Eijberschild negentiende eeuwse arbeidershofjes in het Westeinde te Den Haag. Bordewijk noemt de Residentie met zijn ruim 700 arbeidershofjes ‘bij uitstek hofjesstad.’ Enkele lokale Haagse historici, M. van der Mast en P.R.D. Stokvis, bevestigen die visie. Volgens Van der Mast was de bouw van arbeidershofjes op inpandige terreinen ‘in deze omvang (...) een typisch Haagse stedenbouwkundige oplossing, bedoeld om een specifieke bevolkingsgroep onderdak te verschaffen.’ Stokvis: ‘Dat arbeiders op grote schaal tot zo laat in de negentiende eeuw in hofjeswoningen gehuisvest waren, is voor Nederland tamelijk uniek. Alleen de 'beluiken' in (...) Gent zijn er mee te vergelijken.’

Hoewel Manchester en Den Haag in de negentiende eeuw inderdaad grote problemen kenden om hun arbeiders te huisvesten, is het zeer de vraag of ze zich daarin onderscheidden van andere steden.

Economische crisis
Alsof het platteland door de builenpest was getroffen, zo groot was tussen 1850 en 1900 de trek naar de steden. Binnen een halve eeuw verdubbelde de Amsterdamse bevolking van 224.035 in 1849 tot 510.853 in 1899. De Rotterdamse groeide al eerder: van 53.000 in 1795 tot 78.000 in 1840. Zestig jaar later woonden er ruim 300.000 mensen.  Den Haag bleef niet achter. Rond het midden van de negentiende eeuw telde de residentie slechts 72.225 inwoners. In 1899 waren het er 206.022. Niet een epidemische ziekte, maar een economische crisis dreef de plattelandsbevolking naar de steden. In de provincie was bijna geen werk te vinden, maar in de stad groeide de industrie. Boerenknechten en hun gezinnen vertrokken massaal naar onder meer Amsterdam, Rotterdam en Den Haag in de hoop op werk. Voor de eerste groepen migranten was nog wel onderdak te vinden maar, toen de stroom volksverhuizers aanhield, ontstond een probleem dat de stadsbesturen wanhopig maakte: waar moesten al die mensen wonen?

Het antwoord lag op straat. In de steden waren nog talrijke vrije stukken grond over zoals tuinen, verwaarloosde kwekerijen en zelfs kerkhoven. Speculanten sprongen in dit gat in de markt. Ze kochten binnenterreinen op en plempten ze vol huizen. De migratiegolf laat in Den Haag vooral na 1850 sporen na. Vanaf die tijd groeit het aantal inpandig gelegen arbeiderswoningen als slakken tijdens een vochtige zomer. Binnen enkele decennia verrijzen er kris kras door het centrum van de stad zo'n zevenhonderd inpandige sloppen. ‘Lange glibberige gangen, die naar donkere steegjes leiden’, gruwelt de laat-negentiende eeuwse journalist Johan Gram. De Haagse binnenstad is dan een labyrinth volgepropt met eenkamerwoningen. De huisjes opgetrokken van de goedkoopste steensoorten, worden met de ruggen tegen elkaar gebouwd om stenen te sparen. De 'projectontwikkelaars' bezuinigen daarnaast op dakpannen en bestrating maar vooral op sanitair, riolering en drinkwatervoorzieningen. Hierdoor is de hygiëne gebrekkig en zuiver drinkwater schaars. In combinatie met de enorme bevolkingsdichtheid maakt dit van de arbeidershofjes broeinesten van besmettelijke ziekten. De cholera is kind aan huis.

In Rotterdam zijn al in 1840 vrijwel alle open stukken grond in de binnenstad volgebouwd. Als ook daarna een leger van migranten naar de stad trekt, moeten de polders rond de bebouwde kom er aan geloven. Het gebied van de tegenwoordige Kruiskade gaat als eerste op de schop. Elk vrij stukje grond wordt benut. Op inpandige terreinen verrijzen onder meer Tholen's hofje, het hofje van Kralingen en het hofje van Val. Een ambtelijk rapport uit 1855 beschrijft de wijk rond de Kruiskade als een ‘bij toeval nedergeworpen huizental, met nauwe stegen, spelonken.’ Willem Van Iependaal  (1881-1970), auteur van onder meer de roman Polletje Piekhaar, vindt niets dan ‘Hofjes, sloppen of miezerige rug-aan-rug-bebouwing in de drassige wijken buiten de veste. Eenkamerwoningen, vier meter lang, vier meter breed en nog zuiniger in de hoogte! Geen riolering, geen waterleiding, geen of ampertjes belichting.’ De cholera is net als in Den Haag een vaste gast; alleen al in 1849 sterven aan deze ziekte 1407 mensen.

De woningen van de Amsterdamse arbeiders zijn niet beter. ‘Overal is het volgebouwd en opgepropt met woningen’, verzucht de socialistische voorman Louis M. Hermans in Krotten en sloppen; een onderzoek uit 1901 waarvoor hij samen met de tekenaar Albert Hahn sr.(1877-1918) vele tientallen achterafstraatjes in de Amsterdamse binnenstad bezoekt. ‘Achter de perceelen aan den publieken verkeersweg is alles volgebouwd en die achterhuizen zijn alleen te bereiken door nauwe gangen of sloppen, waar lucht en licht weelde artikelen zijn en waar de zonnestralen nooit kunnen komen’. Net als in Den Haag en Rotterdam zijn de panden gebouwd van de allergoedkoopste materialen. ‘De huizen hebben zoveel te lijden van het vocht, dat de pleister er afvalt en de roode stenen op vele plaatsen ontbloot. (...) het is zowat overal hetzelfde, overal dezelfde schreeuwende ellende.’  Sanitair en drinkwater-voorzieningen ontbreken op de Amsterdamse binnenterreinen. Ook hier slaan besmettelijke ziekten toe:  cholera, pokken, tyfus, tuberculose en zelfs malaria.

Europees verschijnsel?

Buiten Nederland trekt de plattelandsbevolking al net zo massaal naar de steden. In Manchester begint de 'volksverhuizing' aan het eind van de achttiende eeuw als de textielindustrie zich ontwikkelt. In eerste helft van de negentiende eeuw bereikt de migratie een hoogtepunt.  Om de bevolkingsgroei op te vangen wordt de beschikbare ruimte zo goed mogelijk gebruikt. Eerst wordt elk vrij plekje in het centrum van de stad bebouwd. ‘Men kan zich geen voorstelling maken van de wanordelijke, iedere verstandige bouwkunst tartende wirwar van huizen die hier letterlijk opeengehoopt staan’, wrevelt Friedrich Engels. Hij vindt er ‘steegjes en binnenplaatsen, die alleen bereikbaar zijn door smalle, overbouwde gangen, waarin geen twee mensen elkaar kunnen passeren. (...) De wanordelijkheid  werd pas in de nieuwere tijd op de spits gedreven, doordat er overal waar de bebouwingswijze van vroeger tijden nog maar een plekje vrijliet, later bij- en aangebouwd werd.’

In een later stadium worden aparte arbeiderswijken gebouwd buiten het stadscentrum. Ook daar wordt elk vrij plekje benut, zodat achter de rijtjeshuizen aan de gewone straten tientallen inpandige sloppen zijn te vinden. Berucht zijn de arbeidershofjes in Londen. Niet alleen vanwegede alom heersende armoede maar meer nog vanwege de gebeurtenissen in 1888. De seriemoordenaar Jack the Ripper keelt dat jaar vijf prostituees in de sloppenwijk Whitechapel. Zijn slachtoffers vallen in hofjes, zoals Bucks Row en Miller's Court. Whitechapel is voor hem een paradijs omdat hij na gedane arbeid in het 'niets' kan oplossen in smalle, onverlichte binnenplaatsjes of overdekte toegangspoorten.

In België is de woonellende onpeilbaar. Om de bevolkingsgroei op te vangen verrijzen in onder meer Gent en Ronse 'beluiken': kleine eenkamerwoningen op binnenplaatsen. Dit woningtype vinden we ook in Antwerpen, aldus een rapport uit 1909. In de Schipperskapelstraat bijvoorbeeld ligt ‘een poortje met achterin 12 bouwvallige huisjes. De huisjes, in twee rijen van zes, zijn tweemaal hoger dan de koer [binnenplaats] breed is.(...) Hier slapen mensen bloot [onbeschut] op de grond, en, met de toestand van het dak, zo goed als in de open lucht, in regen en wind.’ Antwerpen telt tientallen sloppen onder meer rond de Kleine Markt en in het Sint Andries kwartier. ‘Een wandeling door de volkse wijken doet in Öl de achterhuizen dezelfde toestand ontdekken. In geen enkel poortje kunt ge uw hoofd binnen steken of overal wordt ge dezelfde stank gewaar, overal midden de veel te kleine koeren dezelfde pestputjes, die als 't meevalt om de 14 dagen uitgeschept worden.’  In de Antwerpse 'achterhuizen' komen net als in de Haagse, de Rotterdamse en de Amsterdamse hofjesbuurten vaak besmettelijke ziekten voor. 1859 is een rampjaar: 1504 mensen krijgen cholera waarvan er 990 sterven.

Ook in de Verenigde Staten bewijzen overgeschoten stukken grond hun nut. In New York worden op binnenterreinen in de Lower Eastside zogenaamde tenements (huurkazernes) gebouwd. Deze mensenpakhuizen liggen in sterk vervuilde sloppen en stegen die namen dragen als Gotham Court en Mullins Court. Er wonen honderdduizenden gezinnen.

Den Haag, Amsterdam, Rotterdam, Manchester, Gent, Ronse, Antwerpen, Londen, en New York. Het is slechts een willekeurige greep uit een onafzienbaar moeras van met sloppen bebouwde binnenterreinen. De stadshistoricus Lewis Mumford wijst in zijn studie ‘The city in history’ op de gemeenschappelijke kenmerken van  arbeiderswoningen in onder meer Parijs, New York, Berlijn en Manchester. ‘Blok na blok herhaalt zich dezelfde vorm: dezelfde nauwe straten, dezelfde achteraf steegjes, dezelfde afwezigheid van open ruimten.’

Gezien de mate waarin arbeidershofjes over de westerse wereld verspreid waren, lijkt het raadselachtig dat Friedrich Engels, Ferdinand Bordewijk en de twee Haagse geschiedkundigen tot de slotsom zijn gekomen dat arbeidershofjes vooral het produkt van een bepaalde stad waren. Nemen we hun conclusie nader onder de loupe, dan blijkt het raadsel eenvoudig op te lossen. P.R.D. Stokvis verklaart zelf waar hij zijn informatie over Haagse hofjes vandaan heeft gehaald. ‘De beschrijving van de Haagse arbeidershofjes steunt vooral op het artikel van Michiel van der Mast. Kennelijk vond Stokvis dat de auteur zijn stelling voldoende heeft onderbouwd en zag hij geen beletsel deze integraal over te nemen.

Waarop Van der Mast zijn mening baseert blijkt niet duidelijk uit zijn artikel. Hij zegt dat hij bij het schrijven van zijn opstel putte uit het standaardwerk De Volkshuisvesting te 's-Gravenhage 1914-1939 van P. Bakker Schut. Maar deze beweert niet dat een grote concentratie arbeidershofjes alleen of hoofdzakelijk in Den Haag voorkwam. Kennelijk raakte Van der Mast bij het schrijven van zijn artikel zo in vervoering, dat de wens de vader werd van de gedachte. De schrijver Bordewijk en de filosoof Engels hadden daarentegen een duidelijk doel voor ogen toen ze het arbeidershofje beschreven als kenmerk van respectievelijk Den Haag en Manchester.

Bordewijk neemt in zijn werk de vrijheid om feit en fictie naar zijn hand te zetten, zodat er een nieuwe werkelijkheid ontstaat. Een literaire realiteit, die niet altijd overeenstemt met historische gegevens. Wat dat betreft valt Bordewijk niets te verwijten. Uiteindelijk is Het Eijberschild geen wetenschappelijke verhandeling over arbeidershofjes of een politiek manifest maar een literaire schepping. Dat de auteur heel goed wist dat arbeidershofjes niet typisch Haags waren, bewijst zijn roman Karakter. Katadreuffe, de hoofdpersoon, groeit op in een arbeidershofje in Rotterdam. En niet alleen Karakter toont dat Bordewijk beter wist. In het korte verhaal Keizerrijk neemt hij de lezer mee naar de sloppen van Amsterdam. ‘Achter de muren der veilige hoofdstraten, der prettige grachten lagen ze alom, hele steden van kleine sinistere huizen.’  Hij verklaart zelfs hoe die 'steden' er gekomen zijn. ‘Te dien tijde ontbrak een woningwet. De eigenbouwers vonden altijd wel een plekje grond ergens open, waarop ze een beetje konden heien en een huisje zetten.’

Friedrich Engels had andere motieven dan Bordewijk om arbeidershofjes in een bepaalde stad te situeren. Hij schreef De toestand van de arbeidersklasse in Engeland nadat hij twee jaar in dat land had doorgebracht. Door op te merken dat hij nergens anders situaties kent zoals in Manchester, wekt Engels de indruk dat hij diverse Britse industriesteden bezocht. In werkelijkheid verbleef hij het grootste deel van de tijd in Manchester om werkervaring op te doen in een textielfabriek waarvan zijn vader mede-eigenaar was.

Die 'stage' beviel Engels allerminst. Hij verafschuwde de armoede van de fabrieksarbeiders en ergerde zich aan de mensen waarmee hij noodgedwongen samenwerkte. Of de huisvesting van het werkvolk in Manchester werkelijk slechter was dan elders, vond hij van ondergeschikt belang. Hij haatte de stad van haver tot gort en spuwde er bij wijze van wraak zijn gal over uit. Ondertussen wist hij, net als Bordewijk, maar al te goed dat slechte woonomstandigheden van arbeiders geen typisch kenmerk waren van Manchester. In De toestand van de arbeidersklasse in Engeland bekent hij: ‘Ik weet goed dat deze huichelachtige bouwwijze min of meer een gemeenschappelijke trek van alle grote steden is.’
 
Met die opmerking slaat Engels de spijker op zijn kop. Arbeidershofjes waren allerminst typisch voor een bepaalde stad. Ze bestonden in de meest uiteenlopende industriesteden bijna overal ter wereld. De mythe dat ze alleen of vooral in Manchester of Den Haag zouden voorkomen, berust op de wraaklust van Friedrich Engels, de fantasie van Ferdinand Bordewijk en twee matig onderbouwde historische studies.  

Bronnen
P. Bakker Schut, De volkshuisvesting te 's-Gravenhage, 1914-1939 : vijf en twintig jaar overheidsbemoeiing met de volkshuisvesting. Alphen aan den Rijn 1939.
Hans Peter Bleuel, Friedrich Engels, Bürger und Revolutionär; Die zeitgerichte Biographie eines grossen Deutschen. Bern und München, 1981
F. Bordewijk, Karakter. Amsterdam 1988
F. Bordewijk Keizerrijk. Amsterdam, 1965
F. Bordewijk Het Eijberschild Verzameld Werk 7. 's Gravenhage 1985
Gerard Brakkee, Kroniek der gemeentelijke woningbedrijven. Soest, 1997
Charles Dickens, Olivier Twist. Utrecht-Antwerpen z.j.
Charles Dickens, De onzakelijke reiziger. Utrecht/Antwerpen z.j.
Friedrich Engels, De toestand van de arbeidersklasse in Engeland, naar eigen aanschouwingen en authentieke bronnen. Moskou z.j.
J. Gram, 's-Gravenhage in onzen tijd. Zaltbommel, 1968
Nol Gregoor, Gesprekken met F. Bordewijk, 's-Gravenhage
M. van der Mast, 'Den Haag binnenste buiten, arbeidershofjes in de tweede helft van de 19de eeuw', in: Haagse hofjes, tien historische artikelen. Leiden 1982
W.O. Henderson, The life of Friedrich Engels. London 1976
Louis M. Hermans, Krotten en sloppen. Amsterdam 1975
Willem van Iependaal, Mijn Rotterdam. Assen zj,
Lewis Mumford, The city in history, Its origins, its transformations, and its prospects. New York 1978
R. Odell, Jack the Ripper. Den Haag, z.j.
L.J.C.J. van Ravesteijn, Rotterdam in de negentiende eeuw, De ontwikkeling der stad. Rotterdam 1924
Jacob A. Riis, How the other half lives; Studies among the tenements of New York. New York 1890
Sterftecijfers van de stad 's-Gravenhage over de jaren 1866-1884, 1885-1894, 1894-1905.
P.R.D. Stokvis, De wording van modern Den Haag; De stad en haar bevolking van de Franse Tijd tot de Eerste Wereldoorlog. Zwolle z.j.
J.A. Verdoorn, Het gezondheidswezen te Amsterdam in de 19e eeuw. Nijmegen 1981.
Jack Verstappen, Moord en brand over Antwerpen;Een donkere periode uit het Antwerpen van toen.  Antwerpen 1986