Sjaak van der Velden
Rijken en armen ontmoeten elkanderen
Een laat achttiende eeuws geschrift over werkloosheid
In 1993 hield de Leidse literaire boekhandel Aioloz opruiming en hoewel ik eigenlijk nooit literair werk koop of lees, heb ik daar toch rond gekeken. Tussen het vele voor mij niet zo interessante werk viel mijn oog op een klein boekje dat er uitzag alsof het recent van een nieuwe band was voorzien. Dat bleek inderdaad het geval te zijn, want in deze nieuwe band bevond zich een boekje uit 1798. Het ging om een prijsverhandeling van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen over de ‘beste middelen om den ijver en werkzaamheid bij den minver¬mogenden burger op te wekken’. De gouden erepenning was door het Nut uitgereikt aan de predikant Pieter Feenstra en tevens werd zijn bijdrage gepubliceerd.
De boekhandelaar had in een enthousiaste bui het boekje geprijsd op 170 gulden, maar bleek de prijs te moeten laten zakken naar 25 en uiteindelijk zelfs 10 gulden. En toen kreeg ik het in handen. Ik heb het gekocht en nam het trots mee naar huis. Daar aangekomen deed ik iets dat veel bibliofielen een gruwel is. Ik sneed de bladzijden los, want in twee eeuwen had geen van de vorige eigenaars de moeite genomen om het boekje te gebruiken waar het voor geschreven was: lezen. Overigens legde ik het na 40 bladzijden ook terzijde; echt boeien deed het me niet.
Vanwaar nu die drang van mij om toch een dergelijk boekje te kopen?
Op dat moment werd het mijn oudste drukwerk, maar dat was niet de enige reden. Voor mij sloot de titel van het werkje perfect aan bij de maatschappelijke discussie die op dat moment woedde over uitkeringen en werkloosheid. Sinds het begin van jaren zeventig was de werkloosheid in Nederland en alle andere kapitalistische landen, tegen de voorspellingen van de apologeten van het kapitaal in, schrikbarend gestegen. De overheid deed weliswaar haar best om de werkloosheidsstatistieken in haar voordeel om te buigen, maar de aantallen bleven hoog. En hoewel het aantal vacatures jaar in jaar uit honderdduizenden lager was dan het aantal werklozen, ontstond er toch een sfeer in het land waarin de werkloosheid werd voorgesteld als de schuld van de werklozen zelf. Het economische systeem zag geen kans meer om alle burgers aan werk te helpen, maar de slachtoffers werden aan de schandpaal genageld.
De grote werkloosheid van eind twintigste eeuw was het gevolg van een herschikking van de economie. Arbeidsintensieve activiteiten verdwenen naar lage-lonen-landen en voor zover het kapitaal niet meeging, richtte het zich in West-Europa meer op de dienstensector. Een van de gevolgen was een toename van de werkloosheid, maar ook de lonen bleven achter en voor het overige geraakte de gehele samenleving in een crisis.
We zijn inmiddels ver afgedwaald van ons onderwerp Pieter Feenstra, maar minder ver dan het misschien lijkt. Ook aan het eind van de achttiende eeuw herschikte de economie zich immers. Het moderne kapitalisme deed in die periode zijn intrede en ook toen nam het aantal niet-werkenden in aantal enorm toe. Ook in die periode was er een toename van exorbitante rijkdom aan de ene kant en pauperisme aan de andere. Velen zochten ook toen een oplossing voor dit maatschappelijke probleem en er werden heel wat prijsvragen uitgeschreven om het ‘weldenkende deel der natie’ ertoe aan te zetten oplossingen te bedenken. Veel inzenders lieten zich inspireren door Verlichtingsidealen, waarbij de basisgedachte was dat de mens als redelijk wezen door onderwijs uiteindelijk alle problemen de baas zou kunnen . Toen ik mij vorig jaar nogmaals aan lezing van Feenstra’s boekje zette, verwachtte ik bij hem niet dat de Verlichting een rol zou spelen. Mijn kennis van het protestants-christelijke gedachtegoed beperkte zich namelijk tot de laat-negentiende eeuwse opvattingen over stakingen en klassenstrijd. De ideeën daaromtrent van Van Koetsveld, Hoedemaker en Van As gaven mij weinig vertrouwen in het bestaan van een progressieve dominee. De in mijn hersenen gegrifte ‘wurgwetten’ van dominee Abraham Kuyper maakten het er uiteraard niet beter op. Over de schrijver van mijn boekje, Pieter Wepkes Feenstra, heb ik enige biografische gegevens gevonden in het Biografisch Woordenboek Protestantsche Godgeleerden in Nederland, het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek en The Mennonite Encyclopedia. Feenstra is geboren in 1768 te Franeker en overleed 90 jaar later in Sneek. Hij was telg uit een oud Fries doopsgezind geslacht, dat veel predikanten voortbracht. Pieter studeerde vanaf 1787 in Amsterdam aan de Doopsgezinde Kweekschool en werd beroepen te Holwerd in 1792. Vijf jaar later ging hij naar Sneek en daar zou hij tot zijn emeritaat in 1842 predikant blijven.
Wepke Feenstra, de vader van Pieter, was eveneens geestelijke en een broer van Pieter werd burgemeester van Leeuwarden. De 6 kinderen van Pieter deden het ook niet slecht, zo trouwde een dochter met een notaris en werd een zoon arts. Ook in deze en volgende generaties van het geslacht Feenstra komen we diverse predikanten tegen. “Is het de luiaart, die, te traag om te werken, te lui, om met handenarbeid geheel, of ten deele, zijn onderhoud te winnen, schaamteloos zich uitgeeft voor onvermogend; zonder schaamte voor God en menschen zijne vermogens verwaarloost, en onder het valsche mom van onvermogen zich vet mest met het brood der armen, en dus den kostbaaren Voorraad van milde gaven verteerende, den tegenwoordigen nood veroorzaakt?” Deze vraag op bladzijde 15 van Feenstra’s tractaat en het voorzichtig positieve antwoord van de volgende bladzijden, deed mij meer denken aan de laat twintigste eeuwse borreltafelpraat over zwartwerkers en uitkeringstrekkers, dan aan een Ferdinand Domela Nieuwenhuis avant la lettre. Vermoedelijk is dat de reden geweest dat ik er in 1993 na 40 bladzijden de brui aan heb gegeven. Het argument van pagina 33 “Eerlijke armoede is even min schandelijk, als eerlijke rijkdom: maar, met sterke, gezonde ligchaamen, met gaave vermogens, te verschijnen voor de armbezorgeren (....) zou dit geen verfoeijelijke wandaad zijn?”, kende ik immers ook al uit de koffiehuizen en van de verjaarspartijtjes.
Nu, in 2000, heb ik me er overheen gezet en ging ik door met lezen. Gaandeweg veranderde mijn lichte weerzin in geamuseerd lezen en groeide mijn instemming. Feenstra trachtte op tamelijk systematische wijze het verschijnsel van de armoede te analyseren. Na de punten eerst in zijn algemeenheid te hebben behandeld, vervolgde hij met de situatie in de Nederlandsche Natie. Volgens hem waren klimaat en luchtgesteldheid van dien aard dat we bij de Nederlanders een grote mate van vlijt en nijverheid kunnen verwachten en hij onderstreepte deze gedachte met te verwijzen naar Hume en Rousseau. Pas bij het lezen van deze namen ging er bij mij een lichtje branden; teruglezend viel me toen het regelmatig gebruik van het woord Burger op. Had ik hier toch te maken met een aanhanger van de Verlichting en de Franse Revolutie?
Om de ijver bij de minvermogenden te bevorderen was volgens Feenstra een aantal elementen van belang.
1. De opvoeding der jeugd, die echter veel te lijden heeft van de armoede der ouders, zodat er van scholing niet veel komt. Maar ook is de slechte opvoeding van de jeugd te wijten “aan de inzichten der volksbestuurders, wier oogmerken en poogingen, om het gros des volks, dom, blind en in de laagte te houden, al te zeer bekend zijn” (p. 71)
2. De arbeid moet als aangenaam overkomen op de nieuwe generaties en omgekeerd moet duidelijk zijn dat ledigheid de oorsprong is van verveling en verdriet. Hoe zou arbeid echter aantrekkelijk kunnen zijn voor mensen die worden opgevoed met de leerstelling van de erfzonde? Of in een maatschappij waar de dwaze gewoonte heerst dat misdadigers tot arbeid worden veroordeeld.
3. Voor de minvermogenden moet er voldoende werk zijn, maar het staatsbestuur heeft daar geen moeite voor gedaan. Daar komt nog bij dat de lonen de afgelopen jaren bij de prijzen waren achtergebleven, wat de lust tot arbeiden ook niet bevorderde.
4. Als iemand dan ondanks al het voorgaande overloopt van ijver en graag wil werken, dan blijken er allerhande beperkingen te zijn: “gilden, octrooijen, previlegiën, en hoe zulke hinderpaalen der werkzaamheid meêr mogen heeten.” (p. 85).
5. Het is ten laatste aan het door de godsdienst gestimuleerde plichtsbesef te danken, dat er toch nog zo veel armen zijn die hard werken. Dit is temeer vreemd als we ons realiseren dat de staat de luiheid bevordert. “Waarom den staat belast, met tallooze ambtenaaren, overtallige lands- en stadsbedienden, wier eenige verdienste bestaat, in de schatkist van den staat te helpen ledigen?” (p. 93) Waarom worden, zo vroeg Feenstra zich af, zo veel handen aan nuttige arbeid onttrokken om als huisbedienden voor de rijken te werken, waarom wordt bedelen toegelaten?
Op diverse manieren herhaalde de schrijver deze punten nog eens, waarbij hij zich een uitgesproken aanhanger betoonde van de Bataafsche Republiek. Over opheffing van de belemmeringen die waren gebaseerd op privileges, godsdienst, geboorte, vermogen of bezitting schreef hij: “Om deeze verordeningen tot stand te brengen, zal men weinig of geen moeite hoeven te besteeden, naardemaal daar aan, door het tegenwoordig bestuur, reeds grootendeels voldaan zij.” (p. 109). Het enige dat volgens Feenstra nog diende te gebeuren was het verschaffen van werk en daardoor brood. De economie diende beschermd te worden en daarnaast moesten werkhuizen worden opgericht, maar ook dit was eigenlijk al gedaan door het nieuwe bestuur. De nieuwe herwonnen vrijheid zou nu nog moeten leiden tot een eerlijker verdeling van de rijkdom.
Op dit punt aangekomen in Feenstra’s boekje moest ik alle vooroordelen over dominee’s uit die periode definitief laten vallen, want wat schreef hij? “Zonder den naam onzer braave Medeburgers, enigsins te willen bekladden, durven wij stellen, dat de grooten, de rijken, de eigenaars, meesters, baazen, of hoe zij mogen heeten, van deeze hunne magt over den arbeider, soms een allerschandelijkst misbruik hebben gemaakt. Geweetenlooze bloedzuigers, schaamden zich niet, van den nood des eerlijken arbeiders zich te bedienen, om hem voor een gering loon, den moeiëlijksten arbeid af te persen; en de wetten waren altoos ten voordeele der rijken.” (p. 116-117). Hier lag volgens Feenstra nog een grote taak voor de Volksbestuurders, zij dienden de arbeider te beschermen opdat hij een behoorlijk dagloon zou kunnen verdienen.
Dit behoorlijk bestaan zou, gevoegd bij een goede opvoeding, scholing en verlichting, leiden tot meer ijver onder de minvermogenden en de armenkassen ontlasten. Ook de kinderen van de rijken zouden volgens hem trouwens hetzelfde verlichte onderwijs moeten volgen, om te komen tot de gehoopte toestand waarmee Pieter Feenstra zijn boekje besloot: “God geeve, dat het eerlang alzo onder ons gesteld worde! Dan zal ook eens zijn, ‘t geen tot dus ver niet was; dan zal men elkandren, met verwondering en vreugde, over den gelukkigsten toestand, toeroepen: Rijken en armen ontmoeten elkanderen!”. (p. 150)
Hoe precies Feenstra tot zijn revolutionaire opvattingen kwam is niet te achterhalen, omdat hij weinig geschriften heeft achtergelaten. Het is echter zonneklaar dat hij aansloot bij de Verlichtingsidealen. Zijn geschrift is doordrenkt van medeleven met zijn minder bedeelde medemens en zelfs van een soort haat tegen de oude machthebbers. Vooral dat laatste had ik niet verwacht, want -zoals al eerder gezegd- ik kende eigenlijk alleen maar het beeld van de laat-negentiende eeuwse dominees die meer in de traditie van de extreem-conservatieve reactie van de Reveil-beweging dachten .
De brochure van Feenstra heeft mij in twee opzichten de ogen geopend. Er waren al heel vroeg geestelijken die binnen de gegeven omstandigheden zich sterk maakten voor verschoppelingen. Nog belangrijker vind ik echter de constatering dat de discussie over werkloosheid en luiheid twee eeuwen geleden op bijna identieke wijze werd gevoerd. De uitvoerders van het huidige Poldermodel kunnen het zich aantrekken dat Feenstra de werklozen niet wilde stimuleren werk te zoeken door de uitkeringen te verlagen, maar juist door de lonen te verhogen!
Bronnen
Met dank aan mijn schoonvader, C.J. Hagen
Pieter Feenstra (Predikant te Sneek), Antwoord op de vraag: Daar luiheid en schaamteloosheid, veelal, de oorzaaken zijn, dat de Armen-kassen dagelijks door nieuwe lasten gedrukt en uitgeput worden; wat middel is ‘er, om den ijver en werkzaamheid bij den minvermogenden Burger optewekken? En hoe kan men best eene edele eerzucht in hem ontsteeken en onderhouden?, Amsteldam 1798
H.J.F.M. van den Eerenbeemt, Armoede en arbeidsdwang. Werkinrichtingen voor ‘onnutte’ Nederlanders in de Republiek 1760-1795, ‘s-Gravenhage 1977
H.E.S. Woldring & D. Th. Kuiper, Reformatorische maatschappij-kritiek. Ontwikkelingen op het gebied van sociale filosofie en sociologie in de kring van het nederlandse protestantisme van de 19e eeuw tot heden, Kampen 1980