Bart van der Steen

Met de Roode Auto op reis
Een fragment uit de memoires van Jef Last

Op 22 februari 1930 verscheen er een fel stuk in de Baanbreker, het weekblad van de radicaal-linkse Revolutionair Socialistische Partij (RSP). In het artikel werd gesteld dat het ‘nu reeds bijna twee jaar geleden’ was, dat Jef Last, destijds leider van de filmdienst bij het Instituut voor Arbeidersontwikkeling (IvAO), ‘een rondschrijven zond aan alle afdelingen van SDAP en het Instituut’. In deze circulaire had Last beweerd ‘met de cijfers te kunnen aantoonen dat door de schuld dier bestuurders jaarlijks meer dan 3000 gulden noodeloos en nutteloos verloren ging.’ Hoewel ‘meer dan 15 afdeelingen’ een onderzoek eisten naar deze bewering en het Instituut dit zelfs had toegezegd ‘heeft men de beloften gebroken en het onderzoek niet durven houden.’

De schrijver van het stuk – aangeduid als ‘Anonymus’ – was ongetwijfeld Jef Last (1898-1972) zelf. Hoewel hij al in 1928 ontslagen was bij de filmdienst en sinds een maand niet eens meer actief was in de sociaal-democratische beweging waar de filmdienst onder viel, was het duidelijk dat de gang van zaken rond zijn vertrek bij de dienst hem nog steeds erg hoog zat. Tussen 1925 en 1928 had Jef Last voor de filmdienst twee jaar lang met een grote bestelbus, de Roode Auto, Nederland doorkruist om tot in de kleinste gehuchten socialistische films te vertonen. Later zou hij deze periode beschrijven als een van de mooiste uit zijn leven.
 
Jef Lasts werkzaamheden voor de filmdienst vormen een belangrijk hoofdstuk in de geschiedenis van de vooroorlogse sociaal-democratie en de vroege filmgeschiedenis. Last leverde enerzijds een belangrijke bijdrage aan de introductie van de arbeidersfilm als propagandamiddel en als een vorm van avant-garde kunst in Nederland. Anderzijds symboliseerde de charismatische Last, die in zijn zelfgebouwde auto het land doortrok en in de partijkrant Het Volk verslag deed van zijn belevenissen, het nieuwe elan van de sociaal-democratie in de jaren twintig. Ook op een andere manier raakt het onderwerp aan belangrijke ontwikkelingen binnen de sociaal-democratie in deze periode. De filmdienst viel, zoals gezegd, onder het Instituut voor Arbeidersontwikkeling dat op haar beurt een gezamenlijke onderneming was van de SDAP en het NVV. Het doel van het Instituut was drieledig; ze moest kader scholen voor de sociaal-democratische beweging, ‘gewone’ sociaal-democraten toegang tot hoogwaardige cultuur verschaffen en nieuwe mensen aan de beweging binden. Binnen het Instituut, dat onder leiding stond van Koos Vorrink, kwamen al snel nieuwe ideeën naar voren over arbeidersontwikkeling, propaganda en socialistische strijd. De nadruk werd verlegd van klassenstrijd naar het creëren van een socialistische ‘gezindheid’. Deze ideeën zouden later ook grote invloed krijgen op de politiek van de SDAP.

De breuk met het Instituut en de SDAP had ten slotte grote gevolgen voor Lasts verdere leven. De breuk luidde voor hem een langdurig proces van radicalisering in wat hem in de jaren dertig deed besluiten lid te worden van de CPH. Pas in 1938 trad hij uit deze partij.

Het doel van deze inleiding is enige achtergrondinformatie te geven bij de herinneringen van Jef Last aan zijn periode bij de filmdienst. Daarvoor zal ik eerst ingaan op enige ontwikkelingen binnen de sociaal-democratische beweging in de jaren twintig en dertig. De nadruk zal daarbij liggen op veranderende ideeën over arbeidersontwikkeling. Vervolgens zal enige biografische informatie over Last worden gegeven waarna een beeld volgt van Lasts functioneren als leider van de filmdienst. Daarna komt Lasts breuk met de filmdienst aan bod. Hierover bestaat in de literatuur enige discussie. Tot slot volgen een aantal opmerkingen over de herkomst en ontstaansgeschiedenis van Lasts memoires, waaraan dit fragment is ontleend.

Het Instituut voor Arbeidersontwikkeling en het ‘cultuursocialisme’
De oprichting van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling kwam voort uit het streven om het ontwikkelingswerk binnen de sociaal-democratische beweging centraal te organiseren en te professionaliseren. Het Instituut kreeg als taak om kader te scholen, ‘gewone’ leden hoogwaardige ontspanning te brengen en nieuwe mensen bij de beweging te betrekken. De geschiedenis van het IvAO is uitvoerig beschreven in het proefschrift van H.C.M. Michielse, dat in 1980 verscheen. In twee eerdere studies was de geschiedenis van het Instituut al zijdelings besproken. Deze twee studies hadden beide de verhouding tussen cultuur en arbeidersbeweging als onderwerp. De eerste – over het arbeiders-schrijvers-kollektief Links Richten – is geschreven door de ‘Projektgroep Literatuursociologie’, een collectief van linkse studenten Nederlands uit Nijmegen. De tweede studie – over de sociaal-democratische schrijver A.M. de Jong en het ‘sosiaal-demokraties ontwikkelingswerk’ – was eveneens van een hand van een groep linkse studenten.

Het engagement van de onderzoekers – de ‘Projektgroep’ en Michielse bekennen zich in hun studies expliciet tot het socialisme – heeft hun eruditie niet in de weg gestaan. Alledrie de studies zijn goed gedocumenteerd en helder geschreven. Overeenkomstig hun gedeelde politieke achtergrond vertoont ook hun beschrijving en beoordeling van de geschiedenis van het Instituut grote gelijkenissen. Allemaal verbinden ze de geschiedenis van het IvAO met die van de Nederlandse sociaal-democratische beweging als geheel.

De tweede helft van de jaren twintig was een periode waarin de Nederlandse sociaal-democratie een langgerekt en moeizaam proces van ideologische herijking begon. Het traditionele marxisme werd meer en meer verlaten, maar aanvankelijk trad daar geen vervangende ideologie voor in de plaats. Pas in de vroege jaren dertig, toen een nieuwe groep leiders de macht in de SDAP overnam, vond de partij nieuw houvast. Oude socialistische symbolen werden toen definitief afgeschud; de partij omarmde het koningshuis, de natie en de parlementaire democratie. De nieuwe leiding streefde ernaar de SDAP om te vormen van een socialistische arbeiderspartij tot een brede volkspartij. De groep die in de jaren dertig de leiding van de SDAP overnam had een geheel nieuwe conceptie van het socialisme dat zij samenvatte onder de term ‘cultuursocialisme’ of ‘socialisme als cultuurbeweging’. Zij baseerde zich niet zozeer op een economische of ‘marxistische’ analyse van het kapitalistische systeem, men werd veel meer gedreven door een gevoel van afschuw over de kapitalistische massacultuur met haar materialisme, goedkope prikkels en gebrek aan diepgang of ruimte voor bezinning. De morele aanklacht tegen de ‘kapitalistische cultuur’ nam voor een groot deel de plaats in van de vroegere economische eisen van de SDAP.

Onder de nieuwe leiding veranderde ook het economische program van de SDAP. In plaats van de socialistische eis om de productiemiddelen in handen van de gemeenschap te brengen trad het streven naar een sociaal akkoord tussen de werkgevers en werknemers onder leiding van een sturende overheid. Koos Vorrink (1891-1955) was de belangrijkste leider van deze groep. In 1934 werd hij voorzitter van de SDAP. Men zou dit moment kunnen zien als een keerpunt in de geschiedenis van de partij, het cultuursocialisme had definitief doorgang gevonden. Het cultuursocialisme kreeg in de vroege jaren dertig de status van algemene ideologie binnen de sociaal-democratische beweging. In de tweede helft van de jaren twintig had zij die status nog lang niet maar begon zij wel steeds meer aanhang te winnen. Vorrink speelde daarbij een belangrijke rol. Hij kon de nieuwe ideeën duidelijk en overtuigend verwoordden – hij was charismatisch en een goede redenaar – en genoot tevens aanzien in de partij als leider van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC), de jongerenorganisatie van de SDAP.

In de AJC had Vorrink zijn ideeën over het nieuwe socialisme in de praktijk kunnen brengen. Hij maakte van de AJC een min of meer elitaire organisatie. AJCers dronken niet, droegen uniformen, trokken veel de natuur in en hielden zich vooral bezig met culturele activiteiten en spirituele zaken. Politiek werd expliciet overgelaten aan de partij en de vakcentrale. In 1924 werd Vorrink, samen met de leraar Piet Voogd, aangesteld als leider van IvAO. Het was een teken dat zijn invloed in de partij groeiende was. Hoewel het Instituut geen onverdeeld succes werd – de kaderscholing liet zo te wensen over dat de SDAP en het NVV deze na een aantal jaren weer in eigen handen namen – heeft Vorrink door het Instituut wel een grote invloed gehad op het ontwikkelingswerk van de sociaal-democratie in deze periode. Vorrink gebruikte het IvAO als vehikel om zijn ideeën over cultuursocialisme verder ingang te doen vinden in de sociaal-democratische beweging. Het Instituut was daarvoor het ideale instrument omdat het begrip ‘vorming’ een zeer grote plaats innam in het cultuursocialisme.

Jef Last met de ´roode auto´

Na deze korte schets van de algemene ontwikkelingen binnen de Nederlandse sociaal-democratische beweging kan ingegaan worden op de vormingsconceptie zoals deze in de eerste jaren van het bestaan van het IvAO verwoord werden. Deze conceptie is van belang omdat zij later grote invloed zou krijgen op de politiek van de SDAP. Volgens Michielse vonden er in de periode rond de oprichting van het Instituut fundamentele veranderingen plaats in de theorie en praktijk van het sociaal-democratische ontwikkelingswerk. Was dit er aanvankelijk op gericht om de arbeiders klassenbewustzijn bij te brengen en hen te vormen tot zelfbewuste strijders voor het socialisme, na 1924 kwamen deze twee elementen steeds meer op de achtergrond te staan. In plaats daarvan kwam het streven bij arbeiders een socialistische ‘gezindheid’ te kweken.

Deze gezindheid was een in hoge mate a-politiek gevoel van verbondenheid met de sociaal-democratische beweging die vooral gestimuleerd werd door het bijwonen van lezingen, het vieren van ‘socialistische’ feestdagen, het meedoen aan manifestaties en dergelijke. Al deze activiteiten hadden een politieke lading – het waren ‘roode’ lezingen, ‘socialistische’ feestdagen en manifestaties voor socialistische eisen – maar het waren geen politieke activiteiten pur sang: het waren uiteindelijk vooral lezingen, feestdagen en massabijeenkomsten. Deel uitmaken van de sociaal-democratische beweging werd op deze manier tot op belangrijke hoogte gedepolitiseerd, iets wat in alle drie genoemde studies zeer negatief beoordeelt wordt. Uit de depolitisering van het partijleven vloeide een tweede ontwikkeling voort waartegen eveneens bezwaar gemaakt wordt. Door het leven binnen de sociaal-democratische beweging te depolitiseren werd de socialistische arbeiders hun ruimte tot zelfstandig politiek handelen ontnomen. Van zelfbewuste klassenstrijders werden de arbeiders gedegradeerd tot passief publiek dat braaf de lezingen van partijbonzen mocht aanhoren en op feestelijke bijeenkomsten en manifestaties deel moest uitmaken van de anonieme massa. De beweging werd hierdoor ook hiërarchischer, het verschil tussen de leiders en de massa nam toe.

De nieuwe leiding van de socialistische beweging was erg elitair. Zij was vervuld van een groot standsbesef. De arbeiders vormden in hun ogen een passieve, onontwikkelde groep waarvoor zij moest opkomen. De leiders wilden hen daarom binden aan de beweging maar de politieke leiding van partij en vakcentrale moest in hun handen blijven. Het ontwikkelingswerk was daarom zo belangrijk, omdat men de arbeiders op deze manier in aanraking kon brengen met ‘hoge’ cultuur opdat zij méér mens zouden worden. Het was daarbij natuurlijk aan de leiding wat de arbeiders aan cultuur zou worden bijgebracht. Volgens Michielse stapte men in de jaren twintig en dertig over van een orthodox marxistische ideologie naar een vorm van geëngageerd paternalisme. Hierin ligt het laatste bezwaar dat de leiding van de sociaal-democratische beweging gemaakt wordt. Het bijbrengen van cultuur aan de arbeiders, de eis dat arbeiders zich geestelijk maximaal konden ontplooien nam de plaats in van het traditionele streven van de sociaal-democraten; de productiemiddelen in handen van de gemeenschap brengen. Dat de sociaal-democratie geleidelijk aan afstand deed van haar oorspronkelijke ideologie kon in de ogen van de bovengenoemde historici geen goedkeuring wegdragen.

De drie auteurs schetsen zo het beeld van een verbureaucratiseerde beweging die steeds verder van haar roots kwam af te staan. Koos Vorrink stond symbool voor deze ontwikkeling met zijn elitarisme, zijn autoritaire inslag en zijn openlijk beleden reformisme. Jef Last stond daarentegen symbool voor de oprechte socialist die zich vanwege zijn standpunten niet kon handhaven in de SDAP. Aan het eind van deze inleiding zal ik nader ingaan op deze visie.

De drie bovengenoemde studies vertonen grote overeenkomsten in hun beschrijving en beoordeling van de ontwikkelingen in de opvattingen over het socialistische ontwikkelingswerk. Er is echter één punt van discussie. Michielse benadrukt in zijn studie hoe in de loop van de jaren tien en twintig de orthodox marxistische vormingsconceptie steeds verder op de achtergrond wordt gedrukt. De oprichting van het IvAO vormt in zijn ogen daarin een keerpunt. De leden van de ‘Projektgroep Literatuursociologie’ trekken zo’n grens niet, zij benadrukken juist de continuïteit tussen de ‘oude, burgerlijke “volksontwikkeling”’ en het sociaal-democratische ontwikkelingswerk. Want ‘het waren vooral de uit ditzelfde liberalisme stammende intellectuelen, die zich vanaf het begin van deze eeuw opmaakten om via de SDAP een nieuwe, socialistische cultuur op te bouwen.’

Jef Last en de Filmdienst
Jef Last was tot aan zijn dood in 1972 een bekende schrijver. Zijn avontuurlijke leven – Last reisde tijdens zijn leven de hele wereld over; zo verbleef hij in de jaren dertig hij een tijd lang in de Sovjet-Unie, vocht hij tijdens de Spaanse burgeroorlog aan de kant van de republikeinen en trok hij na de onafhankelijkheid van Indonesië een tijdlang op met Soekarno – sprak velen tot de verbeelding terwijl zijn bemoeienissen met de (radicaal-)socialistische beweging van de jaren twintig en dertig de interesse wekten van veel linkse intellectuelen.

Er is nog geen uitgebreide biografie over Last verschenen. De historica en neerlandica Rudi Wester is bezig met de voorbereiding van een biografie maar de datum van publicatie is nog niet bekend. Een korte biografie van haar hand – met een uitgebreid literatuuroverzicht – verscheen echter in deel acht van het Biografisch Woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland. Daarna verscheen nog een atikel van Hans Goedkoop. Er zijn tevens enige deelstudies verschenen die Last aangaan. Deze gaan vooral in op Lasts ‘communistentijd’ (1933-1938) en de invloed die de CPH had op zijn schrijversschap.
 
Jef Last werd geboren in 1898 en kwam uit een familie van welgestelde oud-Indië-gasten. Zijn vader was hoofdinspecteur van de arbeid waardoor het gezin vaak verhuisde. Last maakte hierdoor aanvankelijk slechts weinig contact met leeftijdsgenootjes. In 1911 werd hij echter gegrepen door de padvinderij. Het gemeenschapsideaal van ‘“kameraadschap” en “makkerschap” temidden van een “jongensgemeenschap zonder standenonderscheid”’ trok hem erg aan. Via de padvinderij kwam hij ook in contact met het socialisme. In 1914 bracht hij een tijd door als padvinder in Engeland. Hij kwam ‘“als een kleine opstandeling” terug [en] las alle revolutionaire literatuur die er te vinden was, van Multatuli tot de Franse socialisten en utopisten.’ Last ontwikkelde vervolgens de drang om contact te leggen – of eigenlijk één te worden – met ‘het volk’. Hij kon studeren maar besloot om eerst een tijd in de Limburgse mijnen te gaan werken. Tijdens zijn studie – sinologie – verhuisde hij al snel van Leiden naar Katwijk om tussen de vissers te wonen. Vanwege zijn revolutionaire uitlatingen werd hij in 1918 uit de studentenvereniging Minerva gezet. Na zijn studie werkte hij in de vroege jaren twintig een tijd als matroos en marinier waarna hij een tijd naar Amerika vertrok om te werken en te studeren. In 1914 was Last al lid geworden van de SDAP maar tot hij in september 1925 werd aangenomen bij de filmdienst was hij weinig actief. Daarna stortte hij zich echter met volle overgave op zijn werk als propagandist voor het grote ideaal.

Jef Last en Hill Olthuis in de tweede ´roode auto´

Over Lasts werkzaamheden voor de filmdienst is al enig onderzoek gedaan. De historicus G. Mom heeft er een artikel over geschreven en ook Michielse wijdde er enige pagina’s aan. Beiden baseerden zij zich op het archiefmateriaal dat ondergebracht is in het archief van de SDAP. Volgens Mom verliep Lasts sollicitatie bij het IvAO ‘nogal merkwaardig’. ‘Aanvankelijk niet reagerend op de advertentie, schrijft hij via een tip op het allerlaatste moment alsnog, waarop hij prompt door het Dagelijks Bestuur wordt uitgenodigd.’ De uitnodiging was te danken aan Vorrink die in een vergadering van het Dagelijks Bestuur een goed woordje voor Last deed. Dat Last direct werd uitgenodigd was zo merkwaardig omdat er nog ongeveer tachtig andere sollicitanten waren.

Op de volgende vergadering van het Dagelijks Bestuur was Last inderdaad aanwezig. Hij gaf toe dat hij nog moest ‘leeren een filmapparaat te bedienen’. Daar stond echter tegenover dat hij zich ‘zeer wel in staat’ achtte ‘goede toelichtingen bij lichtbeeld- en filmvoorstellingen te geven.’ Last moet een goede indruk gemaakt hebben want zonder veel verdere omhaal en zonder proefperiode werd Last per september 1925 aangenomen als ‘chauffeur-operateur-explicateur en technisch leider van de lichtbeelden- en filmdienst’. Of Jef Last als een soort protégé van Vorrink de filmdienst in werd geloodst is niet geheel duidelijk. Michielse stelt dat Last ‘via Vorrink naar voren was geschoven’. C.H. Wiedijk, Vorrinks biograaf, ontkent dit. Omdat er niets bekend is over contacten tussen Last en Vorrink vóór Lasts sollicitatie kan er geen definitief antwoord gegeven worden op deze vraag.

Het is echter wel zeker dat Vorrink en Last qua opvattingen over cultuur en ontwikkeling op dezelfde lijn zaten. Dit blijkt uit een bijdrage van Last aan het tijdschrift van het Instituut, De Toorts. Kort na zijn aanstelling zette Last daarin de bedoelingen van de filmdienst uiteen. Tegenover de commerciële bioscopen, waar ‘avond aan avond’ slechts ‘sensatiefilms’ werden vertoond en waar ‘het publiek zich maar al te vaak willoos over[gaf] aan de prikkelingen opgewekt door de meest grove voorstellingen’, zette hij de films van de filmdienst. Deze films waren ‘niet afstompend maar opbouwend’, cultureel verantwoord en dienden een educatief doel.
 
Nadat op 30 november in Amsterdam een proefvoorstelling had plaatsgevonden begon men aan de eerste tournee. Last had een Ford tot zijn beschikking gekregen die al snel werd omgedoopt tot de ‘Pieter Jelles’ ofwel de Roode Auto. De Ford werd zo verbouwd dat er naast alle filmapparatuur – projector, projectiescherm, films – ook ruimte was om te slapen. Verder kon de auto zelf stroom genereren wat nodig was omdat Last ook in kleine plaatsen films zou vertonen. De tournees liepen jaarlijks van december tot april in welke periode alle provincies aangedaan werden. In de middag werd er vaak een kinderfilm vertoond, in de avond was er een programma voor volwassenen. De films waren ‘stom’ en Last voorzag de films daarom van uitleg en commentaar – ‘explicatie’. De zomermaanden werden gevuld met het verkopen van boeken van de sociaal-democratische uitgeverij Ontwikkeling. Het ging daarbij vooral om literatuur en niet zozeer om pamfletten of andere propaganda.

De eerste tournee werd vrijwel meteen een succes. Er werden 81 voorstellingen gegeven waar in totaal 19.600 bezoekers op afkwamen. In Het Volk, het dagblad van de SDAP, werden Lasts avonturen breed uitgemeten. Onder de kop ‘met den rooden auto op reis’ werden met enige regelmaat verslagen van Last op de voorpagina geplaatst. Het jaarverslag van het Instituut over 1925 vermeldde dan ook: ‘De voorlopige ervaringen met den filmdienst zijn gunstig. Wij gelooven op de goeden weg te zijn en zoowel voor het platteland als voor de steden in den filmdienst een uitstekend middel tot arbeidersontwikkeling te hebben gevonden.’ In de jaren daarna zou het aantal voorstellingen verder stijgen tot 208 in 1926/1927 (42.800 bezoekers) en 309 in 1927/1928 (78.000 bezoekers). Vanaf het derde seizoen werd daarom het personeelsbestand van de filmdienst uitgebreid. Hil Olthuis, een pleegkind van Last, vervoegde zich bij Last als bemanning van de roode auto terwijl Gerrit Grashoff, een vriend van Last van de scheepvaart, zijn materiaal per trein vervoerde. Niet veel later kon er zelfs een tweede roode auto gebouwd worden.
 
Tussen 1925 en 1928 verschenen er tientallen korte artikelen van Last in Het Volk. In de zomermaanden waren deze artikelen vaak wat nors en moraliserend geschreven. Last ergerde zich aan de geringe interesse die men voor zijn boeken tentoonspreidde. De mensen die Last sprak gaven vaak ruiterlijk toe niet van lezen te houden en degenen die wél lazen gaven vaak de voorkeur aan goedkope detectives zoals Nick Carter. ‘Een echt boek dat je lezen kunt en herlezen, en misschien zelfs uitlenen’, dat was aan de meesten niet besteed. In de wintermaanden, wanneer het filmseizoen weer was begonnen, werden er nogal eens wat plaatselijke IvAO-bestuurders aangesproken op hun gedrag: ‘Die brieven zijn een kruis! Hoeveel keeren wordt er niet naar den bekenden weg gevraagd, hoeveel keeren blijkt het niet dat de circulaires slecht zijn gelezen’.

De meeste artikelen waren echter erg vrolijk van toon. Op een luchtige manier werd het amateurisme van de dienst geromantiseerd. Hieronder een wat langer citaat uit Het Volk:
‘Je hebt twee voorstellingen achter de rug in Helwerd … ’s Avonds om 12 uur ben je klaar met afbreken en terugwinden van de films. Dan ga je ’s morgens om 5 uur naar Zuid-Drenthe. Je passeert zoo goed je kunt met den zwaren bak de tallooze melkwagentjes met hun doove bestuurders, die de smalle wegen onveilig maken. Je bent al geoefend tegen het slippen op de modderwegen. Je danst genoeglijk door de kuilen en gaten en je bereikt, zonder dat je je zelfs den tijd hebt gegund om te ontbijten, om 12 uur Beilen. Dat is krap aan, want om 1 uur moet je een voorstelling geven in de school van een plaatsje dat niet op de kaart staat. Weer op weg, de wegen worden slechter, midden op de hei knalt een achterband aan flarden. Kriek eronder, je ligt in de modder onder den wagen te vijzelen, krak, daar breekt de hefboom. Hindert niet, met een beitel werk je de steenen los onder de wielen. Je graaft een kuil, den nieuwen band er om, verder. De wegen worden nog slechter, soms trilt je stuur haast weg onder je handen. Eindelijk toch, een half uur te laat aan de school waar de kinderen al staan te wachten. Geen electriciteit, draaien op eigen kracht. Een leiding bovendoor een luchtgat en dus geen kommunikatie met den man in den auto. De verbinding vindt plaats langs een serie schildwachten om het gebouw heen. Het lokaal blijkt te klein, we stellen ons op tusschen twee deuren, de regelaar aan den eenen kant, aan de andere zijde bescherming van het toestel, kruipen onder een tafeltje door om van het eene het andere te bereiken. Alles klaar? Zie zoo, geen stroom, de dynamo uit elkaar, kontakten losgenomen, a ha, de fout zit in de borstels: afschaven op een stukje schuurpapier, twee uur over tijd, draaien. Film breekt. Onder het tafeltje door, herstellen. Film breekt opnieuw. Daar komt de man van den auto. Onder het rijden schijnt een plaat losgetrild te zijn. Nu moet hij om de drie minuten de schroeven aanzetten met een tangetje, vlak langs de fan die zijn vingers dreigt af te maaien. Hindert niet, doorgaan. Maar het noodlot achtervolgt ons. Het riempje loopt van de poelie. Stilstand, weer draaien. Pats, daar maakt het tangetje kontakt met de massa, een vonk, de lamp slaat door. Een nieuwe lamp aanzetten, draaien. Zoo is dan om half zes de voorstelling afgeloopen. Alles wordt afgebroken we rijden naar een herberg iets verder, de auto zakt bijna weg in een modderpoel, we bouwen alles weer op, proefdraaien. Dan is het tijd en om half acht begint de tweede voorstelling. Een vijftig boerenmenschen vullen het lokaaltje. Het scherm hangt in een bedstee. … Als de voorstelling is afgeloopen is ook de benzine op. Op de heide valt niets te krijgen en om zes uur op zondagmorgen zit ik al in de tram om … nog tijdig Leeuwarden te bereiken voor de avondvoorstelling. De operateur sukkelt terug met den auto langs de meer dan gemeene wegen die wij kwamen naar Franeker. … en dan zegt een A.J.C.-er tegen je: wat hebben jelui toch een heerlijk leventje, alleen maar wat draaien, wat rijden en praten.’

Achter deze vrolijke verhalen gingen echter reële problemen schuil waar de leiding van het IvAO zich steeds meer zorgen om ging maken. De filmdienst draaide grote verliezen, in 1926 bedroeg het nadelig saldo voor de filmdienst f 2.226,85. In 1927 was het verlies met f 10.357,75 zelfs nog groter. Deze verliezen waren volgens de leiding van het Instituut onder andere te wijten aan de slechte verzorging van het materiaal, iets waar Last in zijn artikelen vooral grappen over maakte.

De filmdienst was de grootste kostenpost van het Instituut maar de communicatie tussen Last en IvAO was miniem. Dit was de leiding een doorn in het oog, men was het grootste deel van het budget kwijt aan een filmdienst waar men vrijwel geen grip op had. Het gevoel dat men geen grip had op de dienst werd versterkt door de goede contacten tussen Last en de NVV-bond voor fabrieksarbeiders. Vanaf het begin was deze bond een van de belangrijkste ‘klanten’ geweest van de filmdienst. In het eerste seizoen had Last zelfs vrijwel alleen voor NVV-afdelingen voorstellingen gegeven. Dat Last zich aan de leiding van het Instituut weinig gelegen liet liggen en in plaats daarvan zijn oor naar de fabrieksarbeidersbond liet hangen was voor de leiding van het Instituut zeer frustrerend. Ten slotte drong tijdens het derde seizoen (1927/1928) bij het bestuur het besef door dat men de grote vraag niet aankon. Ook met twee roode auto’s kon men niet ingaan op alle uitnodigingen die de filmdienst binnen kreeg. In de loop van het derde seizoen werden er door de leiding drie eisen geformuleerd: de filmdienst moest stoppen een kostenpost te zijn, zich schikken onder de leiding van het IvAO en zich een groter bereik verwerven. Volgens de leiding was een reorganisatie daarvoor noodzakelijk. De gang van zaken rond deze reorganisatie leidde uiteindelijk tot een conflict tussen Last en het IvAO en, later, tot zijn ontslag.

De Breuk
In de bestaande literatuur wordt Lasts vertrek bij de filmdienst in verband gebracht met politieke tegenstellingen die eind 1927 tussen Last en Vorrink waren ontstaan. De directe aanleiding hiervoor was een ruzie over de executie van Sacco en Vanzetti, twee Amerikaanse anarchisten die na een schijnproces veroordeeld waren voor een roofmoord. Op een AJC-bijeenkomst liet Last Vorrink weten dat hij het een schande vond dat de AJC zich onttrok aan de wereldwijde campagne tegen de executie. Vorrink was niet gediend van deze kritiek en er vielen harde woorden. Toen Last poogde lokale AJC-afdelingen tegen het hoofdbestuur op te zetten werden de verhoudingen definitief verstoord. De politieke verwijdering werd nog verder vergroot doordat Last zich verbond aan de Socialist-groep, een oppositiebeweging binnen de SDAP die een gelijknamig weekblad uitgaf. De Socialist-groep, waarin ook prominente SDAP’ers als Eduard Fimmen, Piet Schmidt en Franc van der Goes actief waren, eiste van de SDAP een meer principieel socialistische koers en combineerde deze eis met een weinig kritische houding tegenover de Sovjet-Unie en de communistische partij. Daarmee isoleerde de groep zich binnen de SDAP. Deze was juist bezig afstand te nemen van het orthodoxe socialisme. Over de toestand in de Sovjet-Unie maakte het grootste deel van de partij zich weinig illusies terwijl de vele scheldpartijen van de communisten jegens de SDAP en het NVV de verhoudingen grondig verziekt hadden. Vorrink was binnen de SDAP een van degenen die zich het meest heftig tegen deze standpunten verzette.

Zowel Michielse als Mom stellen dat de politieke verwijdering die hierboven geschetst is de hoofdoorzaak was van Lasts vertrek bij de filmdienst. Dat is zeer aannemelijk. De politieke tegenstellingen tussen Last en Vorrink zullen grote invloed hebben gehad. Het maakte de verhouding tussen Last en het Instituut nog problematischer. Daarbij kon Last zich niet langer vol overtuiging inzetten voor de filmdienst nu hij tegenover de SDAP zo kritisch stond. Zijn slechte verhouding met de leiding van het Instituut en zijn kritische houding tegenover de SDAP maakten het op den duur onmogelijk als propagandist voor de sociaal-democratische beweging in dienst te zijn.

Toch moeten er enige aanmerkingen worden gemaakt op deze voorstelling van zaken. In de eerste plaats is er in het archief van het IvAO van dit alles weinig terug te vinden. Daarin wordt vooral gerept over de organisatorische en financiële problemen die Last veroorzaakte. Ook wanneer Last zélf met het conflict in de openbaarheid treedt, beperkt hij zich in zijn artikelen, circulaires en brieven vooral tot organisatorische verwijten jegens de leiding van het Instituut. Men kan dus vraagtekens zetten bij het belang van politieke tegenstellingen in het conflict rond de organisatie van de filmdienst.

Michielse en Mom hebben in hun teksten de politieke achtergrond van het conflict tussen Last en het Instituut uiteengezet. Ze zijn echter niet dieper ingegaan op het verloop ervan. Het is interessant dat hier wel te doen. Uit de archiefstukken kan een redelijk compleet beeld gevormd worden van de loop van het conflict tussen Last en de leiding van het Instituut. De correspondentie en notulen uit 1927 ontbreken helaas maar uit 1928 is veel bewaard gebleven.
Aan het begin van dat jaar, op 6 februari, werd Last ontboden op een vergadering van het dagelijks bestuur van het Instituut om de problemen te bespreken. Op dat moment bleken de verhoudingen al zeer gespannen te zijn. Stenhuis, lid van het dagelijks bestuur, stelde zelfs dat de ‘verhoudingen in den filmdienst zoo zijn, dat we moeten kiezen tusschen de leiding van het bureau en het personeel van den filmdienst.’

Stenhuis vond Lasts gedrag onacceptabel. In de eerste plaats had hij kritiek op Lasts manier van corresponderen. Last stelde de leiding van het Instituut onvoldoende op de hoogte van zijn activiteiten en sloeg in de brieven die hij stuurde een botte toon aan. ‘Als een van onze menschen dat deed [Stenhuis was tevens voorzitter van het NVV], dan gingen ze de deur uit. Zoo schrijft men niet’, stelde hij. Verder had hij kritiek op Lasts eigengereidheid, ‘uitdrukkelijke opdrachten worden geweigerd.’ Medebestuurslid, De La Bella, vulde Stenhuis aan. Hij vond Last een querulant: ‘Eerst hebben wij hier gehad de slechte verhouding tusschen Koos Vorrink en Last. Er is een nieuwe man gekomen [Vorrink was in de loop van 1927 als leider van het Instituut opgevolgd door Van Duuren], die in betrekkelijk korten tijd in dezelfde moeilijkheden is gekomen.’ Evenals Stenhuis concludeerde hij dat er maar een oplossing is: ‘Kiezen tusschen het bureau en filmdienst.’ Last legde op zijn beurt de schuld van alle problemen bij de leiding neer: ‘Wij werken onder een bureau, dat volslagen ondeskundig is van den filmdienst.’ Hij vroeg ook begrip voor de omstandigheden waaronder hij en zijn collega’s moesten werken. Zij waren continu onderweg, hadden vrijwel geen vrije tijd en waren in geval van technische storingen of andere problemen geheel op zichzelf aangewezen. Hij wist echter niet te overtuigen. Het bestuur besloot vervolgens om Grashof, Lasts collega over wie zij erg ontevreden waren, te schorsen en te ontslaan. Last kreeg wegens zijn kwaliteiten als explicateur een tweede kans, hij mocht in dienst blijven bij de filmdienst maar slechts als explicateur. De organisatorische leiding moest door iemand anders verzorgd worden. Later die maand besloot men zelfs zijn salaris met honderd gulden te verhogen mits ‘hij de thans voorgeschreven gedragslijn behoorlijk volgt.’

Op 30 april verscheen er echter een open brief waarin Last zijn ontslag aanbood. De open brief was gericht aan ‘u, kameraden, arbeiders, [die ik] beschouw als mijn werkelijke patroon.’ Last verklaarde niet langer te kunnen werken met de leiding van het Instituut dat de filmdienst ‘van échec tot échec’ voerde en zeker niet onder Van Duuren die hem behandelde ‘als een boodschappenjongen voor wien de brute wijze van optreden van een Pruissischen luitenant nog te goed is.’ In feite keerde Last de beschuldigingen jegens hem om: het was niet hij die slecht communiceerde, het was de leiding die geen gehoor gaf aan zijn wensen, bezwaren en voorstellen tot verbetering. Op 4 mei werd Lasts ontslagbrief door het dagelijks bestuur besproken. Men besloot zowel Grashof als Last te ontslaan en tot die tijd te schorsen. Tevens werd besloten een ‘memorie’ op te stellen waarin Lasts beschuldigingen weerlegd zouden worden. Van Duuren, voelde zich door Lasts brief zo beledigd dat hij voorstelde het nieuws van Lasts ontslag en de redenen hiervoor in Het Volk te publiceren. Hiermee ging het dagelijks bestuur echter niet akkoord: ‘Een ontslag van menschen, die bij ons gewerkt hebben publiceeren in een krant, zou die menschen eenvoudig weg onmogelijk maken voor hun latere leven. Zoo’n handelwijze zouden wij anderen zeer kwalijk nemen.’ Besloten werd daarom dat de memorie opvraagbaar zou zijn voor geïnteresseerden.

Op de ‘memorie’ van het Instituut reageerde Last direct met een eigen ‘memorie’ die eveneens opvraagbaar was. De aankondiging van zijn memorie stuurde Last, evenals zijn open ontslagbrief, naar afdelingen van het IvAO, van de SDAP en aan politieke geestverwanten. Hij probeerde zo verschillende groepen tegen de leiding van het Instituut op te zetten. Succesvol was hij daarin echter niet. In juni nam de afdeling-Oldenzaal van het IvAO een motie aan over de kwestie – de inhoud is niet bekend – maar het dagelijks bestuur stelde tevens vast dat ‘geen enkele afdeling … adhaesie-betuiging[en] [had] gezonden.’ In september deed de afdeling-Amsterdam nog een oproep een onderzoek in te stellen naar de gang van zaken destijds maar daar bleef het bij. Het onderzoek kwam er niet.

Last verbond daar zijn conclusies aan. In september wijdde hij nog een laatste open brief aan de kwestie, ook deze werd naar de genoemde adressen verstuurd. In de brief gaf hij aan dat hij ‘niet de minste lust meer voel[de] ooit nog een minuut aandacht aan deze verloren zaak te besteden.’ ‘Wanneer de voortdurende onbekwaamheid der Heeren op de Reguliersgracht [het kantoor van het IvAO], de prullige Toorts, het volslagen échec der afdeeling Amsterdam … enz. enz. de leden zelf volkomen koud laat, dan kan het mij ook koud laten.’ Daarmee was de zaak gesloten. Op het Instituut haalde men opgelucht adem. Last en Grashof werden vervangen door nieuwe mensen waarover men erg tevreden was. In de tweede helft van 1928 lukte het zelfs om voor het eerst winst te maken op de filmdienst.  In het jaarverslag over 1928 schreef men dan ook ‘dat de tegenwoordige gang van zaken ons zo bevreedigt, dat wij met opgewektheid op den ingeslagen weg verder gaan.’ ‘De tijd’, zo schreef men, ‘dat onze bureau-arbeid regelmatig voor een overgroot deel in het teeken stond van filmdienst-misère is voorbij.

Nu nader is ingegaan op het verloop van het conflict kom ik kort terug op de visie van Michielse en Mom. Zij hadden in hun studies vooral oog voor de politieke kant van het conflict. Toch moet dit aan aspect niet al teveel gewicht toegekend worden. Zowel Last als de leiding van het Instituut legden vooral de nadruk op organisatorische strubbelingen. Daarbij wilde de leiding van het Instituut Last nog lange tijd voor de filmdienst behouden, de tegenstellingen werden dus niet als onoverkomelijk gezien. Michielse en Mom gaven tevens een behoorlijk negatief beeld van de sociaal-democratische beweging die steeds minder ruimte liet voor het zelfstandig optreden van arbeiders en steeds verder bureaucratiseerde. Last stond in hun ogen symbool voor het verzet hiertegen. Toch bestond de leiding van het Instituut niet uit harteloze bureaucraten. Het pleit voor de leiding van het Instituut dat zij verschillende pogingen hebben gedaan om Last voor de filmdienst te behouden en tevens hebben afgezien van openbare reacties op de soms felle uitvallen van Last.
 
Afloop en memoires
Na zijn ontslag bleef Last nog enige tijd lid van de SDAP. Hij was echter vooral actief binnen de Socialist-groep, met de partij an sich kon hij zich steeds minder identificeren. Last bleef ook actief op filmgebied. In de zomer van 1928 nam hij samen met Joris Ivens de film Branding op, Nederlands eerste ‘arbeidersfilm’. Ook nadat hij in 1930 de SDAP had verlaten bleef hij zich bezighouden met films. Zowel binnen de RSP, waar hij korte tijd lid van was, als binnen de CPH ontplooide hij veel activiteiten op dit vlak. Hij vertoonde films, deed dienst als explicateur en schreef veel recensies.

De filmdienst bleef ook zonder Last erg succesvol. Zij bleef groeien. In het winterseizoen van 1931/1932 had zij vijf mensen in dienst tegenover drie in 1927/1928, bedroeg het aantal voorstellingen 775 (309 in 1927/1928) met een totaal aan 213.889 (78.000 in 1927/1928) bezoekers. De romantiek van de eerste jaren was echter voorbij. Men vond geen vervangende explicateur van het kaliber van Last. Daarbij werd om praktische redenen de rol van de Roode Auto steeds kleiner, men besloot de films zoveel mogelijk in afgehuurde bioscopen te draaien. Het draaiende houden van de filmdienst bleek ten slotte te arbeidsintensief voor de leiding van het Instituut, dat slechts twee mensen in dienst had. In 1935 werd de dienst overgenomen door het NVV.
 
Last bleef nog jaren verbitterd over zijn ervaringen bij het IvAO. Het artikel in De Baanbreker is daarvan een goed bewijs. Pas na de oorlog werden zijn herinneringen positiever. In 1964 schreef hij zelfs een zeer positief artikel over de filmdienst voor het maandblad van het NIVON, de naoorlogse opvolger van het IvAO. Hij haalde er mooie herinneringen in op en sloot af met de uitspraak dat ‘het Instituut … werkelijk trots [kan] zijn op het pionierswerk dat het voor de goede film in Nederland gedaan heeft!’ Dit artikel heeft Last later in gewijzigde vorm opgenomen in zijn memoires.

Last begon rond zijn zeventigste aan het schrijven van zijn herinneringen. In 1968 kondigde hij in verschillende interviews aan ermee bezig te zijn. De opzet was dat zijn memoires drie delen zouden beslaan: De tijd der zekerheden waarin zijn jeugd ter sprake zou komen, de tijd der illusies die de periode besloeg dat hij actief was in de vooroorlogse socialistische beweging en de tijd der twijfel die van 1945 tot het heden liep. In een brief aan een vriend schreef hij dat hij vastbesloten was seksuele zaken expliciet te bespreken. Hij wilde zo een statement maken tegen de westerse, christelijke moraal die hiervan een taboe had gemaakt en mensen op deze manier ‘onherstelbaar leed’ had aangedaan. In het onderstaande fragment komen seksueel getinte zaken dan ook vaak ter sprake. Er moet daarbij echter een opmerking gemaakt worden. Last schrijft in het artikel over zijn homoseksualiteit, hij noemt Grashof een ‘vriendje’ en gaat in op zijn relatie met Olthuis. Men moet echter niet vergeten dat Last zijn homoseksualiteit pas later ‘ontdekte’, namelijk halverwege de jaren dertig. Aan het einde van zijn leven zou hij zichzelf biseksueel noemen.

Het lukte Last niet zijn laatste werk te voltooien. In 1972 overleed hij aan kanker. Wim Zaal is later door Lasts weduwe benaderd om de memoires in te zien en te beoordelen of deze publiceerbaar waren. In zijn boek De Buitenbeentjes deed hij hiervan verslag: ‘Ze waren nog erger dan ik gevreesd had; het gelijk was even onafscheidelijk aan Jefs kant gebleven als zijn kreupele zinsbouw, want een ergere sloddervos heb ik nooit meegemaakt.’ Zaal had al langer ervaring met Lasts schrijfwijze: ‘Als hij een stuk schreef, moest je alle namen controleren en kon je 1935 bijna blindelings in 1953 veranderen. Dat wende. Met zijn eeuwige gelijk had ik meer moeite. Ik vroeg hem eens waarom hij in de jaren dertig, toen de showprocessen in Rusland hem bekend moesten zijn, Stalin evengoed de hoogte in gestoken had. Het antwoord kwam erop neer dat Stalins grootste misdaad was geweest, Jef Last om de tuin te leiden.’

Ik ben het niet geheel eens met Zaal. Ik heb niet de indruk dat Last zijn memoires gebruikte om zijn eeuwige gelijk te claimen. In de stukken waarin hij over zijn eigen handelen schrijft is hij vaak openhartig en kritisch. In zijn opmerkingen over Lasts slordigheid en kreupele zinsbouw kan ik mij meer vinden. De memoires bevatten behoorlijk wat feitelijke onjuistheden en spelfouten, het manuscript bevat meerdere kladversies van bepaalde hoofdstukken, paginanummering klopt soms niet en dergelijke dingen meer. Aan de andere kant kan men dit Last niet geheel kwalijk nemen, het manuscript was ook nog niet af.

De memoires bleven in ieder geval ongepubliceerd. Wel hebben verschillende onderzoekers, zoals Van de Pavert, Stutje en Goedkoop, toegang gehad tot de memoires in het kader van historisch onderzoek. Rudi Wester is bezig met het drukklaar maken van de memoires maar deze uitgave laat nog even op zich wachten. Onder deze omstandigheden is het publiceren van een kort fragment verdedigbaar.

We danken de familie Last voor hun toestemming om het volgende fragment te publiceren. 

Literatuur en archieven
Archief SDAP, nummers 1885-1887 (IISG).
De Toorts. Maandblad voor het Nederlands instituut voor volksontwikkeling en natuurvriendenwerk
Het Volk. Dagblad voor de Arbeiderspartij


M. Boumans, F. Debets, G. Verlaan, A.M. de Jong, Merijntje Gijzens jeugd en het sosiaal-demokraties ontwikkelingswerk. Een materiaalverzameling. Nijmegen 1977, pp. 108-227
H. Goedkoop ‘Jef Last: Van de Spaanse burgeroorlog via het verzet naar het COC’ in K. Müller, J. Schuyf (ed.), Het begint met nee zeggen. Biografieën rond verzet en homo-sexualiteit 1940-1945. Amsterdam 2006, pp.151-171
Jaarverslag IvAO 1925.
Jaarverslag IvAO 1927.
M. Kroonder, Jef Last, 1933-1938. Een schrijver in de communistische partij. Z.p. 1990.
H.C.M. Michielse, Socialistiese vorming. Het Instituut voor Arbeidersontwikkeling (1924-1940) en het vormings- en scholingswerk van de nederlandse sociaal-democratie sinds 1900. Nijmegen 1980.
G. Mom, ‘Tegen de prikkeling: ontwikkeling. Jef Last en het ontstaan van de Nederlandse “arbeidersfilm”’ in Skrien nr. 64 1977, pp. 5 – 13.
M. Mooij en A.G. Put, Jef Last. Z.p. 1963
N. van de Pavert, Jef Last tussen partij en zichzelf. Nijmegen 1982, p. 222.
Projektgroep ‘literatuursociologie’ 1, Links Richten tussen partij en arbeidersstrijd. Materiaal voor een teorie over de verhouding tussen literatuur en arbeidersstrijd. Nijmegen 1975, pp. 42-61.
J.W. Stutje, ‘Tussen hoop en angst. De communistische jaren van Jef Last.’, in: Maatstaf, jr. 42 (1994) nr. 10, pp.58-71.
C.H. Wiedijk, Koos Vorrink. Gezindheid, veralgemening, integratie. Een biografische studie, Groningen 1986.
W. Zaal, De buitenbeentjes. Z.p. 1995.
 

Last met eerste ´roode auto´. omgebouwd tot boekenstal