Document

Jef Last, met de roode auto op reis

[35] “My God! It is the Woolworth building!”
Dat was de kreet waarmee de Forddealer de rode auto ontving in zijn garage [onleesbaar], nadat in Delft de jonge reporter van Kuilenburg1, die haar eerste rit van Vlaardingen naar Amsterdam mee zou maken, haastig in – en weer uitgestapt was.
Beiden hadden gelijk.
De rode auto was werkelijk een monster.
Zo hoog, dat ze eens in de poort van den Briel vastliep, zodat we haar banden moesten laten leeglopen om er weer uit te komen. Zo breed, dat je door geen spiegel zien kon, wat er achter je aankwam. Zo zwaar dat ze in Purmerend tot haar assen in de modder zakte op de speelplaats van een school, doordat het was gaan dooien terwijl we daar een voorstelling gaven.
Zo lomp, dat ze eens 180 graden om haar as draaide op de Oegstgeesterweg, en [nog] eens op de Straatweg tussen Leeuwaren en Groningen, beide keren, door de bijzondere zorg van mijn beschermengel, zonder met de bomen in aanraking te komen. Maar de lifter die we meegenomen hadden gaf er, ondanks de ijzige wind en spiegelgladde weg toch maar de voorkeur aan, verder te lopen!
De binnenarchitectuur, ontworpen door mijn vriendje van de grote vaart, Gerrit Grashoff2, was even bezopen.
Twee kooien boven elkaar, achter in de wagen beletten het doorzicht. Bovendien bevond zich een schot tussen de woonruimte en de chauffeurplaatsen. De man achter het stuur kon links niet uitstappen, de man rechts moest zitten op een klapbankje dat, wanneer het neergelaten werd, de toegang tot de wagen afsloot want zijportieren had deze ook niet.
[36] Toen de wagen dan ook eens, op een weg langs de vaart naar Harlingen, terwijl er [een] dik [pak] sneeuw lag, opnieuw slipte tot zo vlak aan de kanaalrand, dat ik slechts boven het dunne ijs uit had kunnen stappen, was het weer onze beschermengel, die maakte dat we niet, bij het zachtjes optrekken, nog verder slipten, kantelden en verzopen.
Een andere keer hadden we een voorstelling gegeven voor de veenarbeiders van Stadskanaal. De wagen stond vlak bij de vaart, en we waren juist in onze kooien gekropen, toen we gestommel hoorden in de cabine.
Twee jongens met hun meiden waren daarin gekropen, zodat we door het neergeslagen voorbankje niet de wagen uit konden. Ze drukten baldadig op de claxon. Als ze bij ongeluk de handrem losrukten zouden we het water inrijden en als ratten in een val verzuipen.
“Even een puntje zetten! Even een puntje zetten!” antwoordden ze goedmoedig, toen wij protesteerden.
We vonden dat redelijk, en inderdaad hoorden we al gauw niets meer dan het gegiechel en gekreun van de meiden, het hijgend ademhalen van de jongens en toen de slag waarmee ze het portier dicht sloegen.
Ze hadden niet eens vergeten het bankje weer op te slaan, zodat we naar buiten konden om even van de schrik te bekomen.

Aan al deze ongelukken had alleen ik zelf schuld. Ík had geadviseerd deze tweedehands auto te kopen, op advies van twee oude vrienden, op wier technische kennis ik vertrouwde: Mijn Duitse manometerfabrikant, en Gerrit Grashoff. Waarschijnlijk hadden ze gelijk, dat de motor goed was, maar ze hadden geen rekening gehouden met de veel te zware opbouw, die een strandfotograaf eens als atelier voor zijn bedrijfje had laten maken.
Dientengevolge was de motor voortdurend overbelast. Een Amsterdamse brug kon hij slechts op de eerste versnelling halen. Bovendien wilde hij bij koud weer niet aanslaan, ook al goten we de radiator vol met ketel na ketel kokend water. We draaiden ons lam aan de slinger, die soms onberekenbaar en zeer gevaarlijk voor onze polsen, kwaad terugsloeg. Toch heeft het ding het twee volle jaren uitgehouden, eer het carter op een dag uit elkaar sprong, waarbij Hill  van de tenen tot zijn haren onder de olie kwam te zitten.
[37] Misschien was deze Hill3, onze pleegzoon sinds Bennekom, wel de onderbewuste reden, dat ik bij mijn chef, Piet Voogd4, die de goedigheid zelf was, nooit op een betere wagen heb aangedrongen.
Hij had zich in Ede, waar wij hem als laboratoriumhulp op de ENKA hadden achtergelaten, doodverveeld en was dolblij dat hij nu weer bij ons in huis en bij mij in dienst kon komen, voorlopig op mijn eigen kosten. Daarbij kwam, dat de roode auto, afgezien van haar technische mankementen, op zichzelf niet gek was.
Ze had als het ware de qualités de ses défaute. Het roodgeschilderde gevaarte werkte als een circusauto op de verbeelding en de jeugd holde er juichend achterna, als zij een dorp binnenreed. Een serie reportages die ik over onze rondreizen voor Het Volk schreef werd een groot succes, begrijpelijk, want we hadden vele romantische avonturen. In Hoogeveen, waar het zaaltje zo vol liep dat de boertjes haast op de filmkoffer zaten, stond Hill wel vijf minuten met een onder stroom staande regulator op tafel te dansen, eer ik de stroom had afgesloten. In Gasselternijeveen, waar we met een punter gekomen waren, omdat de auto te zwaar was voor de bruggetjes, zakte hij door het ijs toen wij boodschappen gingen doen. In Holten, na een zeer geslaagde Sinterklaasvoorstelling voor de kleintjes, hadden onverlaten terwijl wij binnen zaten de klompen van de kinderen, die in de Doorreed stonden door elkaar gegooid, zodat de meesten huilend met te kleine of zonder klompen naar huis moesten. In Erica, waar we in een heel klein kroegje moesten spelen, had het bestuur uit angst dat er te veel mensen zouden komen, geen ruchtbaarheid aan de voorstelling gegeven, zodat we met een in de bedstede geplaatst toestel voor de veldwachter en vijf bestuursleden draaiden.
De films konden in de wagen na iedere voorstelling opgewonden, gecontroleerd en geplakt worden, de correspondentie deed ik af van de wagen uit en doordat Hill zelf kookte spaarden we veel op de reiskosten uit, waardoor ik hem zijn zakgeld kon betalen. Na een maand of vier werd hij trouwens officieel door onze dienst overgenomen.
Hill was een mooie stevige jongen geworden, maar hoewel we in één wagen sliepen, en op onze tochten, zelfs al moesten we daarvoor een bijt in het ijs hakken, altijd ’s morgens ergens naakt gingen baadden (want dat kon je toen nog zonder gevaar in ieder kanaal en ieder meertje), heb ik nooit ook maar de minste poging gedaan om geslachtsverkeer met hem te hebben.
[38] Niet alleen, omdat ik het schande gevonden zou hebben van een pleegzoon die bovendien nog in mijn dienst stond te profiteren, (en omdat ik ook later nooit iets met een jongen te maken heb gehad, die zich niet zelf aanbood), maar hij was dol op meisjes en ik zelf taalde in die tijd eenvoudig niet naar jongens.5
Zoals uit de plaatsnamen die ik opnoemde reeds blijkt, zaten we voornamelijk in het Noorden. Stenhuis  was zeer tevreden omdat bij iedere voorstelling de zaal steeds uitverkocht was, en hij niets dan gunstige berichten kreeg van zijn bestuurders.
Dit was des te verwonderlijker omdat Piet Voogd, zelf ook weer een oud onderwijzer, voor onze eerste tournés uitsluitend leerfilms gekocht had. Van der Wel, eerste propagandist voor de schoolfilm in Nederland had onze Limburg-film gedraaid. Hij was van mening, dat er op een schoolfilm zo weinig mogelijk dingen mochten bewegen daar deze de aandacht van de kinderen slechts af zouden leiden. Deze film bewaarde ik voor de voorstellingen die we steeds vaker ’s morgens of ’s avonds voor scholen in de dorpen vertoonden. Ik zal nooit het gejuich vergeten dat opging, telkens als een echt bewegende gans op het doek kwam.
Voor de volwassenen beschikte ik over een Visserij-film en een film over de Limburgse kolenmijnen, die beide, zonder muziek natuurlijk, een volle avond moesten vullen.
Deze, nog stomme films, waren voor hun tijd zeer goede reportages van de helaas te vroeg gestorven polygooncineast Aafjes.
Desondanks zou dit publiek van zeer eenvoudige fabrieksarbeiders zich waarschijnlijk verveeld hebben, wanneer ik niet bij iedere voorstelling tevens als inleider en explicateur was opgetreden.
Ik kende immers zowel de visserij als de mijnen uit eigen ervaring! Ik praatte niet slechts, ik ving de teksten op, dramatiseerde, fluisterde bij windstilte, bulderde bij storm, ik was het orkest, dat het rammelen van de kolenrutschen liet horen, ik duidde het gevaar aan dat dreigde, en ik maakte voor, tussen en na de film mijn publiek duidelijk, waarom voor hen de vakbeweging een heilige zaak moest zijn. Ik kon dat met effect doen, omdat ik het zelf heilig geloofde. Zo heilig dat iedere overbodige cent die mijn dienst daar kostte, me destijds als een diefstal aan het proletariaat voorkwam.


Bron en noten
Dit fragment komt uit deel twee van de memoires van Jef Last. De memoires zijn opgenomen in zijn archief dat ondergebracht is in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag (nr. 1259). De cijfers tussen de rechte haken staan voor de paginanummers. De tekst is omgezet in moderne spelling, spelfouten zijn stilzwijgend verbeterd.

1. H. van Kuilenburg (1898 - 1977) werkte tussen 1925 en 1939 bij Het Volk.
2. Last kende G. Grashoff uit de periode - rond 1920 - dat hij als matroos op de koopvaardij werkte. Grashoff zou in 1927 eveneens in dienst treden van de filmdienst. (Links Richten, p. 23).
3. H. Olthuis was een pleegzoon van Jef Last. In 1927 trad hij samen met Gerrit Grashoff in dienst van de filmdienst. Hij reisde samen met Jef Last in de Roode Auto.
4. P. Voogd (1874-1939) leidde samen met Koos Vorrink het Instituut voor Arbeidersontwikkeling.
5. Zie voor deze passage ook de inleiding.
6. R. Stenhuis (1885 - 1965) was voorzitter van het NVV. Last hield veel filmavonden voor NVV-leden, zie inleiding.

Jef expliciteert