Sjaak van der Velden

Van Marken als modern ondernemer en zijn arbeiders

Wanneer geschreven wordt over pensioenfondsen, sociale woningbouw of medezeggenschap, dan valt al gauw de naam van Jacob Cornelis (Jacques) van Marken, direkteur van de N.V. Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek (1869-1905), de N.V. Nederlandsche Olie Fabriek (1885-1905) en de N.V. Lijm- en Gelatinefabriek 'Delft' (1891-1898). Deze eerste Nederlandse ingenieur wordt dan steevast genoemd als degene die in ons land begon met het voeren van een modern sociaal beleid.

Van Markens naam is ontegenzeggelijk verbonden aan de geschiedenis van het vroege sociaal ondernemerschap, waar ook de namen Vlekke en Stork bij horen. De reden waarom zij zich als zodanig ontwikkelden is moeilijk te beantwoorden, want het is onmogelijk in iemands hoofd te kijken. We mogen aannemen dat  medemenselijkheid een rol speelde, maar zeker weten kunnen we dat nooit want spraken ze wel de waarheid over hun bedoelingen? Het is zinniger deze ondernemers te beoordelen op hun daden en de maatschappelijke positie die ze innamen.

De daden van Van Marken worden in de literatuur over het algemeen als zeer positief beschouwd. Hij liet voor zijn arbeiders een heel dorp bouwen (het naar zijn vrouw genoemde Agnetapark), stelde een fabriekskern in die als voorloper van de moderne Ondernemingsraad mag worden beschouwd, begon als eerste ter wereld met een fabriekskrant (De Fabrieksbode) en zo kunnen we een hele lijst zaken opsommen. We kunnen, ik heb het hierboven al gezegd, niet in het hoofd van Jacques kijken, maar het is wel mogelijk om een aantal van zijn uitlatingen te beoordelen.

In 1881 schreef hij voor een Frans publiek een boekje over de arbeiderskwestie en daarin verklaarde hij dat de welvaart van het personeel een voorwaarde was voor het welslagen van de onderneming. Hun welvaart zou ze immers meer toegewijd aan die onderneming maken. In hetzelfde boekje beschreef hij het door hem ingevoerde premiestelsel, waarover later meer, als een van de instellingen ‘die tot doel hebben het combineren van de belangen van het personeel met die van het kapitaal en dus de lonen te verhogen, niet ten nadele maar zelfs in het voordeel van de onderneming.’ Een jaar later schreef hij voor zijn eigen personeel zelfs de volgende woorden op toen hij in De Fabrieksbode van 1 juli 1882 uitlegde waarom er een leerlingstelsel diende te komen: 'Onze fabriek moet beter werklieden hebben dan die thans (…) in onze gelederen staan. Wij wenschen in de fabriek mannen, die meer kunnen, meer weten en begrijpen, daardoor meer belangstelling, meer liefde en toewijding tot den arbeid hebben en daardoor het werk voordeeliger en beter doen dan thans het geval is.'

Afgaande op deze uitlatingen lijkt Van Marken een zeer slimme ondernemer die inzag dat het voor het bedrijf beter was om de arbeiders tevreden te stellen en aan het bedrijf te binden. Zo zou er waarschijnlijk meer geld verdiend kunnen worden in dezelfde zin als tientallen jaren later de Amerikaanse autofabrikant Henri Ford het betreurde dat hij zijn arbeiders niet nog meer loon had betaald. Dan zou zijn winst immers navenant hoger zijn geweest. Over winst hadden de aandeelhouders van de gistfabriek, de NGSF, trouwens geen klagen want na vier jaar met wat aanloop problemen begonnen de dividenden binnen te stromen. Twintig jaar na de oprichting hadden zij in totaal een dividend van 198% ontvangen, ofwel bijna tien procent per jaar.

De gistfabriek van de Delftse ondernemer past goed in het beeld dat Henriëtte Roland-Holst in haar klassieke studie Kapitaal en Arbeid in Nederland uit 1901 schetste van de verschillen binnen de ondernemersklasse. Tegenover de bezitters van het handelskapitaal, die we toen vooral vonden in de havens en op de schepen en die voor het grootste deel toekonden met arbeiders die hun werk puur op basis van lichaamskracht deden, stond het moderne industrieel kapitaal. De opkomende industrieën waar op technisch hoogstaande wijze een product werd gemaakt, zijn over het algemeen de plaatsen waar we sociale ondernemers tegenkomen. Ook voor de NGSF was dit het geval, maar het geldt eveneens voor de beetwortelsuikerindustrie, de cacao, de metaal en de pilsfabricage. Heel vreemd is dit natuurlijk niet. In die sectoren was het immers mogelijk om een overwinst te maken ten opzichte van de producenten die op de oude wijze werkten. Van Marken begon met de productie van Weener gist in een tijd dat gist nog vooral een restproduct was van jeneverstokerijen, waar de arbeiders bij wijze van spreken nog op dezelfde manier werkten als in de middeleeuwen gebruikelijk was.

Het Werk
Toen de eerste gist op 20 april 1870 gekookt werd, waren er 35 arbeiders bij betrokken, maar al snel kwamen er meer bij. In 1880 waren het er 108, in 1890 296 en in 1900 337; zij vormden het vaste personeel. Wat moesten deze arbeiders (arbeidsters kwamen aan de Gistfabriek niet voor) nu zoal doen? Laten we daarvoor eens bekijken wat de fabricage van gist inhoudt. De grondstoffen voor gist zijn maïs, rogge en gerst. De gerst wordt enige tijd geweekt, zodat ze gaat ontkiemen, waarna ze werd gedroogd. De gerste-korrels bevatten nu  het enzym amylase en worden mout genoemd. De granen maïs en rogge werden vervolgens gemalen en tesamen met de mout gekookt. Hierdoor wordt het zetmeel uit maïs en rogge door de amylase uit de mout omgezet in moutsuiker. Aan deze moutsuiker wordt bij een temperatuur die tussen de 15 en 25 Celsius, ligt een beetje gekweekte gist toegevoegd. Gist bestaat uit kleine diertjes die zich in de moutsuiker erg snel voortp1anten. De nieuwe gist moet steeds worden afgeschept omdat ze anders afsterft. Voor ze wordt afgeschept, scheidt de gist echter eerst een stof af die de moutsuiker omzet in spiritus en kooldioxide (inderdaad: het broeikasgas CO2). De laatste stof verdween in de lucht, terwijl de spiritus door destillatie uit de warme brei wordt gewonnen. De overblijvende smurrie heet spoeling en werd als veevoeder gebruikt.

Tijdens het produktieproces werden dus drie stoffen voor de verkoop gemaakt: gist, spiritus en spoeling. Belangrijker in verband met het doel van dit artikel is echter dat het voor een goede bereiding noodzake¬lijk was dat er zeer nauwkeurig werd gewerkt. De temperatuur mag niet te hoog worden, de gist moet tijdig afgeschept en er moet steeds nieuwe moutsuiker toegevoegd worden omdat gist doodgaat als het alcohol (=spiritus)-percentage te hoog wordt. Er waren als gevolg van het vrij ingewikkelde proces vele functies in de fabriek, zoals molenaars, papkokers, gistscheppers, destillateurs, spoelingkokers, stokers machinisten, siloknechts, kolenrijders, sjouwers en schoonmakers. Voor de directie was het een probleem hoe deze arbeiders gemotiveerd konden worden om hard en nauwkeurig te werken. Dit in een tijd toen er in Nederland nog nauwelijks sprake was van industrie en industriearbeiders. Een van de prikkels tot dit harde werken is natuurlijk altijd en overal het loon.

Opjaagsystemen
De arbeiders verdienden aan de Gist in het begin voor een 72-urige werkweek in meerderheid een basisloon van zeven gulden. Door nog eens zo'n tien overuren te maken zaten ze gemiddeld aan de ƒ 8,10. Niet gek voor die tijd. In 1874 stelde de directeur aan de aandeelhouders voor om een premiestelsel in te stellen. Hij rekende hen haarfijn voor dat meer loon meer productie en dus meer winst zou betekenen. Na enige aarzeling van hun kant kreeg Van Marken fiat om het te doen en kwam het stelsel tot stand. Voor iedere kilo gist en iedere liter spiritus die boven een bepaald minimum werden geproduceerd kregen de arbeiders respectievelijk 18 en 3,6 cent extra. Haalde men het minimum niet, dan moest dit ingehaald worden.

Zo werden de arbeiders gedwongen om nauwkeuriger te werken terwijl hun inkomen voor eenvijfde tot eenderde uit deze premie bestond. De loonshoogte had dus wel een zeer wankele basis en dat leidde tot veel kritiek. Daarom werd het bestaande premiestelsel afgeschaft, waarna de directeur gemiddeld tien procent premie over het verdiende jaarloon uitkeerde. In 1890 kwam er een, nieuw, de arbeiders in hoge mate verdelend systeem. Er werd een soort functieclassificatie ingevoerd: voor iedere functie in het bedrijf werd beoordeeld hoe zwaar de vereisten qua kennis, bedrevenheid, karaktereigenschappen, krachtsinspanning, plichtsbesef en verantwoordelijkheid waren. Op grond hiervan werden de arbeiders in zes soorten verdeeld die ieder een eigen basisuurloon kregen. Zo zaten de gistscheppers in soort 1 met 16,5 cent per uur en de destillateurs in soort voor 22 cent.

Per soort waren er dan weer vijf klas¬sen van bekwaamheid en vijf van toewijding, die elk totaal van nul tot twintig procent premie opleverden. De zojuist genoemde destillateur verdiende dus als hij in beide klassenindelingen uitmuntend was 22 + 4,4 + 4,4 = 30,8 cent per uur. De gotenscheppers kwamen echter als ze net voldoende waren (klasse 1) niet boven de 16,5 cent per uur uit. Niet alleen verdiende zo'n gotenschepper slechts 54% van wat zijn collega verdiende, maar bovendien werd hij ontslagen als hij niet binnen een jaar opklom tot de derde klassen. Dit nieuwe stelsel joeg de arbeiders dus evenals het oude op, maar verdeelde hen ook nog eens veel meer. De honderden losse arbeiders die dagelijks uit de vele Delftse werklozen geronseld werden kwamen sowieso niet boven de 17 cent per uur.

De brochure Gaemers
Wat vonden de arbeiders nu zelf van dit systeem? De enige uitgebreide bron die ons hiervoor ten dienste staat is een brochure, geschreven door een voormalig arbeider van de Gistfabríek, C. Gaemers. Deze brochure luidt: Drie jaar als arbeider werkzaam op de modelfabriek ( ! ) van den heer J.C. van Marken te Delft en is verschenen te 's Gravenhage in 1891. Gaemers, wiens broer dertien jaar bij Van Marken werkte, somt een flink aantal misstanden aan de Gistfabriek op. Ten aanzien van de functieclassificatie merkt hij op dat ‘de heeren’ het meeste in de wacht sleepten. Zo noemt hij het voorbeeld van B. Ading die onderbaas werd en 20% kreeg nadat hij bij het twintigjarig bestaan van de fabriek een lofrede op Van Marken had gehouden.

ln deze brochure ging de schrijver echter niet alleen in op het premiestelsel maar ook op andere instellingen van de Gistfabriek die dienden om de arbeiders aan de fabriek te binden en ze te motiveren harder en beter te werken. Zo behandelt hij de winstdeling, de spaarregeling en de woningbouw. Andere instellingen zoals het scheidsgerecht, het leerlingstelsel, de Kern, het pensioenfonds en het ziekenfonds vermeldt hij niet of slechts in het kort. Over het algemeen is hij zeer slecht te spreken over de Gistfabriek en haar directie. Uiteraard is dit slechts de mening van een enkele arbeider en we weten niet hoe de anderen erover dachten. Van een enkeling is bekend dat hij Van Marken tegen dit soort aanvallen in bescherming nam. Zo verdedigde A. Jantzen in 1906 Van Marken tegen een aanval van Frank van der Goes van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP). Deze Jantzen werkte van 1885 tot 1896 (toen hij werd ontslagen!) aan de Gistfabriek en was vanaf 1893 voorzitter van de afdeling Delft van de Algemeene Nederlandsche Metaalbewerkers Bond (ANMB). Van 1907 tot aan zijn pensionering in 1920 was hij de penningmeester van deze ANMB. Maar uiteraard is ook deze Jantzen slechts een enkeling.

Gaemers begon zijn boekje met de volgende woorden: 'Het ligt niet in mijn Bedoeling om te voldoen aan een gevoel van persoonlijken haat, neen, dat ligt niet in mijn karakter; ook niet om langs dezen weg recht te vinden, o neen, want ik weet al te goed dat er in Nederland onder de tegenwoordige omstandigheden voor den arbeider geen recht te krijgen is; maar wel wil ik beproeven een steentje aan te dragen tot het verkrijgen van een wet op den arbeid. Ik wil hierdoor aantoonen hoezeer zulk een wet nodig is, immers wanneer het volk zijn stem verheft en zijn nooden klaagt, dan zijn de tegenstanders zoo gauw klaar om te zeggen: het is zoo erg niet, het is overdreven, en dan worden al de mooie theorieën van sommige fabrikanten aangehaald om te bewijzen dat het volk ten onrechte klaagt. En inderdaad, de theorieën van sommige patroons zijn dikwijls heel aardig, als ze maar in de praktijk werden gebracht. maar dat gebeurt niet. Ik hoop dit aan te tonen door feiten kenbaar te  maken die laten zien, hoe het er in werkelijkheid naar toe gaat. Wij hebben hier te doen met een fabriek, die in de wereld bekend staat als een lichtgeefster op den goeden weg, een modelfabriek, nl. de Nederlandsche Gist- en Spiritus fabriek te Delft, onder direktie van J.C. van Marken. Hoeveel moois wordt daarvan niet rondgebazuind in binnen- en buitenlandsche bladen! Zoo bijvoorbeeld over arbeidersbeurs, spaarkassen, hooge en eerlijke verdeeling van loon, premiestelsel, meedeelen in de winst der onderneming, normalen arbeidsdag, bevorderen van Zondagsrust, geen overmatigen arbeid, goede woningen in eigendom, badinrichting, kleerkasten, schaftlokalen, humane behandeling van de meerderen tegenover de minderen en nog o zoo veel meer van al dat moois, maar….het papier is geduldig en daarop is alles heel goed, wee echter de werkelijkheid, die wij arbeiders alleen kennen en niet al die betaalde mooischrijvers, zij ziet er heel anders uit. De heeren zijn en blijven echter wolven, ook al doen zij een schapenvacht om en o wee een elk die onder hun klauwen valt, hij wordt model toegetakeld.'

De gedachte dat Gaemers zijn boekje uit rancune schreef, wordt door zijn eigen bezwerende woorden uiteraard niet helemaal weggenomen. Tenslotte is het zo dat hij was ontslagen toen hij weigerde directeur Waller te groeten uit nijd over het ontslag van zijn broer. Gaemers daagde Van Marken uit om hem voor de rechter te slepen als hij leugens zou verkondigen, in plaats van te zeggen ‘ik acht mij boven alle laster verheven’. Van Marken reageerde toch met de woorden: 'zoowel van dezen plompen en oneerlijken aanval als van de pijlen, die ‘Recht voor Allen’ zo nu en dan op mij afzendt, geldt, wat een lid van de Tweede Kamer eens na eene lasterlijke aantijging den heer Domela Nieuwenhuis toevoegde: zij zijn niet waard, dat ik ze met de voeten aanraak.' (De Fabrieksbode 28-11-1891)

Hoe moeten we de brochure nu beschouwen? Als een schotschrift, als een goede weergave van de feiten of als iets daar tussen in. Over het algemeen wordt Gaemers niet als een erg betrouwbare bron gezien. Toen Jan Muntendam in 1971 een biografie over Van Marken schreef, negeerde hij het bestaan ervan zelfs in het geheel. De Vries deelde in een artikel uit 1978 mee dat de kritiek van Gaemers niet alle grond miste maar ging er verder niet op in. In zijn boek over de grondleggers van het bedrijfsleven in Nederland citeert Wim Wennekes de brochure Gaemers uitgebreid zonder een oordeel te vellen. Men lijkt dus enigszins om de hete brij heen te draaien.

Toch is wat Gaemers allemaal beschrijft, niet alleen maar uit zijn duim gezogen. Het verwijt dat de grote heren het meest in de wacht sleepten bij de werkclassificatie, blijkt los van het geval Ading wel te kloppen. In de Kern werd dit namelijk ook besproken, maar plannen voor een eerlijker verdeling stuitten op bezwaren van juist de meesters en beambten (De Fabrieksbode 6-10-1900). De klacht van Gaemers dat er vaak geen tijd was voor de schaft, werd in een overzicht dat Van Marken zelf vaststelde, bevestigd (De Fabrieksbode 3-3-1890).
Een voorzichtige conclusie mag dan ook luiden dat Gaemers de zaak wel erg dik aanzette, maar dat het in de bedrijven van Van Marken zeker geen paradijs op aarde was. We moeten ons hierbij trouwens ook realiseren dat de uitgever van het boekje de huisuitgever was van de Sociaal-Democratische Bond (SDB), de partij van Domela Nieuwenhuis.

Concurrentie om de ziel van de arbeider
De Delftse industrieel noemde zich verwant aan de sociaal-democratie, maar had veel moeite met de middelen die de SDB aanwendde. Liever zag hij de gematigder Gentse arbeiderspartij, die meer verwantschap vertoonde met de latere SDAP. Vooralsnog bestond een dergelijke organisatie nog niet in Nederland en moest hij het doen met de radicale variant. Daar had Van Marken wel moeite mee. Dat blijkt heel duidelijk uit zijn in De Fabrieksbode van 11 december 1886 geuite klacht over het grote aantal leden van de SDB aan de Nederlandsche Olie Fabriek (NOF), een van de andere bedrijven van onze Jacques. Twee jaar later dreigde hij zelfs medewerkers aan Recht voor Allen te ontslaan (De Fabrieksbode, 24-6-1888). Opvallend is in dit verband wel dat Van Marken de socialist Bennink die om zijn opvattingen was ontslagen aan werk hielp. Evengoed steunde de Delftse industrieel in hetzelfde jaar stakers in Almelo die de strijd aan waren gegaan met de textielfabriek van de Gebrs. Scholten. Deze actie leverde hem veel sympathie op, maar kwam hem ook op heel wat kritiek te staan. Tijdens deze staking maakte Van Marken de arbeiders overigens wel duidelijk dat zij hun plaats moesten kennen, want hij vermaande een aantal van hen die hun pet tijdens een onderhoud met de baas hadden opgehouden. Dit voorval, maar er zijn er meer zoals het ontslag van een arbeider omdat hij zijn vrouw sloeg, geven aan dat Van Marken ongetwijfeld een modern ondernemer was, maar ook nog met een been in oude patriarchale verhoudingen stond. Of kunnen we dergelijke moralistische opmerkingen opvatten als Van Markens eigen bescheiden beschavingsoffensief?

Hij kon het in ieder geval over het algemeen goed vinden met moderne sociaal-democraten terwijl hij niets moest hebben van de meer revolutionair gezinde socialisten. Dit beeld past perfect bij een opmerking die hij nog voor het begin van zijn carrière maakte in een brief aan zijn vader: “De arbeidersquestie is, op het oogenblik, naar het mij voorkomt, het gewigtigste sociale vraagpunt. Zij zal onvermijdelijk tot een uitbarsting komen; het is dus zaak er op voorbereid te zijn.” Angst voor revolutie en socialisme was voor Van Marken in zijn eigen woorden dus een belangrijke reden om te doen wat hij deed. Hij kon zijn arbeiders meer geven dan elders gebruikelijk was doordat hij als technisch vooruitstrevend ondernemer overwinsten maakte. Met de reformistische sociaal-democratie bleek hij daarmee vervolgens redelijk op één lijn te zitten.

Literatuur
Herinneringen uit het leven van J.C. van Marken, verzameld door A. van Marken-Matthes Delft z.j., 20-12-1869 brief aan vader
J.C. van Marken jr., La question ouvrière. Paris 1881, p. 69
J. Muntendam, Loon naar werken. Enkele aspecten van het werk van J.C. van Marken. Deventer 1971.
W. de Vries Wzn, ‘J.C. van Marken en ‘Het Agnetapark’ te Delft’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis jrg. 4, no. 1, 1978, pp. 3- 34.
W. Wennekes, De aartsvaders. Grondleggers van het Nederlandse bedrijfsleven. Amsterdam 1993, pp. 177-178.