De brochure Gaemers
Wat vonden de arbeiders nu zelf van dit systeem? De enige uitgebreide bron die ons hiervoor ten dienste staat is een brochure, geschreven door een voormalig arbeider van de Gistfabríek, C. Gaemers. Deze brochure luidt: Drie jaar als arbeider werkzaam op de modelfabriek ( ! ) van den heer J.C. van Marken te Delft en is verschenen te 's Gravenhage in 1891. Gaemers, wiens broer dertien jaar bij Van Marken werkte, somt een flink aantal misstanden aan de Gistfabriek op. Ten aanzien van de functieclassificatie merkt hij op dat ‘de heeren’ het meeste in de wacht sleepten. Zo noemt hij het voorbeeld van B. Ading die onderbaas werd en 20% kreeg nadat hij bij het twintigjarig bestaan van de fabriek een lofrede op Van Marken had gehouden.
ln deze brochure ging de schrijver echter niet alleen in op het premiestelsel maar ook op andere instellingen van de Gistfabriek die dienden om de arbeiders aan de fabriek te binden en ze te motiveren harder en beter te werken. Zo behandelt hij de winstdeling, de spaarregeling en de woningbouw. Andere instellingen zoals het scheidsgerecht, het leerlingstelsel, de Kern, het pensioenfonds en het ziekenfonds vermeldt hij niet of slechts in het kort. Over het algemeen is hij zeer slecht te spreken over de Gistfabriek en haar directie. Uiteraard is dit slechts de mening van een enkele arbeider en we weten niet hoe de anderen erover dachten. Van een enkeling is bekend dat hij Van Marken tegen dit soort aanvallen in bescherming nam. Zo verdedigde A. Jantzen in 1906 Van Marken tegen een aanval van Frank van der Goes van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP). Deze Jantzen werkte van 1885 tot 1896 (toen hij werd ontslagen!) aan de Gistfabriek en was vanaf 1893 voorzitter van de afdeling Delft van de Algemeene Nederlandsche Metaalbewerkers Bond (ANMB). Van 1907 tot aan zijn pensionering in 1920 was hij de penningmeester van deze ANMB. Maar uiteraard is ook deze Jantzen slechts een enkeling.
Gaemers begon zijn boekje met de volgende woorden: 'Het ligt niet in mijn Bedoeling om te voldoen aan een gevoel van persoonlijken haat, neen, dat ligt niet in mijn karakter; ook niet om langs dezen weg recht te vinden, o neen, want ik weet al te goed dat er in Nederland onder de tegenwoordige omstandigheden voor den arbeider geen recht te krijgen is; maar wel wil ik beproeven een steentje aan te dragen tot het verkrijgen van een wet op den arbeid. Ik wil hierdoor aantoonen hoezeer zulk een wet nodig is, immers wanneer het volk zijn stem verheft en zijn nooden klaagt, dan zijn de tegenstanders zoo gauw klaar om te zeggen: het is zoo erg niet, het is overdreven, en dan worden al de mooie theorieën van sommige fabrikanten aangehaald om te bewijzen dat het volk ten onrechte klaagt. En inderdaad, de theorieën van sommige patroons zijn dikwijls heel aardig, als ze maar in de praktijk werden gebracht. maar dat gebeurt niet. Ik hoop dit aan te tonen door feiten kenbaar te maken die laten zien, hoe het er in werkelijkheid naar toe gaat. Wij hebben hier te doen met een fabriek, die in de wereld bekend staat als een lichtgeefster op den goeden weg, een modelfabriek, nl. de Nederlandsche Gist- en Spiritus fabriek te Delft, onder direktie van J.C. van Marken. Hoeveel moois wordt daarvan niet rondgebazuind in binnen- en buitenlandsche bladen! Zoo bijvoorbeeld over arbeidersbeurs, spaarkassen, hooge en eerlijke verdeeling van loon, premiestelsel, meedeelen in de winst der onderneming, normalen arbeidsdag, bevorderen van Zondagsrust, geen overmatigen arbeid, goede woningen in eigendom, badinrichting, kleerkasten, schaftlokalen, humane behandeling van de meerderen tegenover de minderen en nog o zoo veel meer van al dat moois, maar….het papier is geduldig en daarop is alles heel goed, wee echter de werkelijkheid, die wij arbeiders alleen kennen en niet al die betaalde mooischrijvers, zij ziet er heel anders uit. De heeren zijn en blijven echter wolven, ook al doen zij een schapenvacht om en o wee een elk die onder hun klauwen valt, hij wordt model toegetakeld.'
De gedachte dat Gaemers zijn boekje uit rancune schreef, wordt door zijn eigen bezwerende woorden uiteraard niet helemaal weggenomen. Tenslotte is het zo dat hij was ontslagen toen hij weigerde directeur Waller te groeten uit nijd over het ontslag van zijn broer. Gaemers daagde Van Marken uit om hem voor de rechter te slepen als hij leugens zou verkondigen, in plaats van te zeggen ‘ik acht mij boven alle laster verheven’. Van Marken reageerde toch met de woorden: 'zoowel van dezen plompen en oneerlijken aanval als van de pijlen, die ‘Recht voor Allen’ zo nu en dan op mij afzendt, geldt, wat een lid van de Tweede Kamer eens na eene lasterlijke aantijging den heer Domela Nieuwenhuis toevoegde: zij zijn niet waard, dat ik ze met de voeten aanraak.' (De Fabrieksbode 28-11-1891)
Hoe moeten we de brochure nu beschouwen? Als een schotschrift, als een goede weergave van de feiten of als iets daar tussen in. Over het algemeen wordt Gaemers niet als een erg betrouwbare bron gezien. Toen Jan Muntendam in 1971 een biografie over Van Marken schreef, negeerde hij het bestaan ervan zelfs in het geheel. De Vries deelde in een artikel uit 1978 mee dat de kritiek van Gaemers niet alle grond miste maar ging er verder niet op in. In zijn boek over de grondleggers van het bedrijfsleven in Nederland citeert Wim Wennekes de brochure Gaemers uitgebreid zonder een oordeel te vellen. Men lijkt dus enigszins om de hete brij heen te draaien.
Toch is wat Gaemers allemaal beschrijft, niet alleen maar uit zijn duim gezogen. Het verwijt dat de grote heren het meest in de wacht sleepten bij de werkclassificatie, blijkt los van het geval Ading wel te kloppen. In de Kern werd dit namelijk ook besproken, maar plannen voor een eerlijker verdeling stuitten op bezwaren van juist de meesters en beambten (De Fabrieksbode 6-10-1900). De klacht van Gaemers dat er vaak geen tijd was voor de schaft, werd in een overzicht dat Van Marken zelf vaststelde, bevestigd (De Fabrieksbode 3-3-1890).
Een voorzichtige conclusie mag dan ook luiden dat Gaemers de zaak wel erg dik aanzette, maar dat het in de bedrijven van Van Marken zeker geen paradijs op aarde was. We moeten ons hierbij trouwens ook realiseren dat de uitgever van het boekje de huisuitgever was van de Sociaal-Democratische Bond (SDB), de partij van Domela Nieuwenhuis.
Concurrentie om de ziel van de arbeider
De Delftse industrieel noemde zich verwant aan de sociaal-democratie, maar had veel moeite met de middelen die de SDB aanwendde. Liever zag hij de gematigder Gentse arbeiderspartij, die meer verwantschap vertoonde met de latere SDAP. Vooralsnog bestond een dergelijke organisatie nog niet in Nederland en moest hij het doen met de radicale variant. Daar had Van Marken wel moeite mee. Dat blijkt heel duidelijk uit zijn in De Fabrieksbode van 11 december 1886 geuite klacht over het grote aantal leden van de SDB aan de Nederlandsche Olie Fabriek (NOF), een van de andere bedrijven van onze Jacques. Twee jaar later dreigde hij zelfs medewerkers aan Recht voor Allen te ontslaan (De Fabrieksbode, 24-6-1888). Opvallend is in dit verband wel dat Van Marken de socialist Bennink die om zijn opvattingen was ontslagen aan werk hielp. Evengoed steunde de Delftse industrieel in hetzelfde jaar stakers in Almelo die de strijd aan waren gegaan met de textielfabriek van de Gebrs. Scholten. Deze actie leverde hem veel sympathie op, maar kwam hem ook op heel wat kritiek te staan. Tijdens deze staking maakte Van Marken de arbeiders overigens wel duidelijk dat zij hun plaats moesten kennen, want hij vermaande een aantal van hen die hun pet tijdens een onderhoud met de baas hadden opgehouden. Dit voorval, maar er zijn er meer zoals het ontslag van een arbeider omdat hij zijn vrouw sloeg, geven aan dat Van Marken ongetwijfeld een modern ondernemer was, maar ook nog met een been in oude patriarchale verhoudingen stond. Of kunnen we dergelijke moralistische opmerkingen opvatten als Van Markens eigen bescheiden beschavingsoffensief?
Hij kon het in ieder geval over het algemeen goed vinden met moderne sociaal-democraten terwijl hij niets moest hebben van de meer revolutionair gezinde socialisten. Dit beeld past perfect bij een opmerking die hij nog voor het begin van zijn carrière maakte in een brief aan zijn vader: “De arbeidersquestie is, op het oogenblik, naar het mij voorkomt, het gewigtigste sociale vraagpunt. Zij zal onvermijdelijk tot een uitbarsting komen; het is dus zaak er op voorbereid te zijn.” Angst voor revolutie en socialisme was voor Van Marken in zijn eigen woorden dus een belangrijke reden om te doen wat hij deed. Hij kon zijn arbeiders meer geven dan elders gebruikelijk was doordat hij als technisch vooruitstrevend ondernemer overwinsten maakte. Met de reformistische sociaal-democratie bleek hij daarmee vervolgens redelijk op één lijn te zitten.
Literatuur
Herinneringen uit het leven van J.C. van Marken, verzameld door A. van Marken-Matthes Delft z.j., 20-12-1869 brief aan vader
J.C. van Marken jr., La question ouvrière. Paris 1881, p. 69
J. Muntendam, Loon naar werken. Enkele aspecten van het werk van J.C. van Marken. Deventer 1971.
W. de Vries Wzn, ‘J.C. van Marken en ‘Het Agnetapark’ te Delft’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis jrg. 4, no. 1, 1978, pp. 3- 34.
W. Wennekes, De aartsvaders. Grondleggers van het Nederlandse bedrijfsleven. Amsterdam 1993, pp. 177-178.