Henny Buiting

De franje van het Nederlandse partijenstelsel
Kleine en kleinere politieke partijen toen en nu

In zijn ‘Voorwoord’ bij de hier besproken dissertatie definieert auteur Koen Vossen de ‘kleine politieke partijen’ als die politieke formaties, welke niet behoren tot de grote ideologische stromingen ‘die steeds de grootste partijen leverden, namelijk de liberale, confessionele en socialistische stroming’ (9). Een dubieuze definitie dunkt me omdat ze, behalve min of meer tautologisch, het begrip ‘klein’ voor een groot deel laat afhangen van de  uitkomst van het Nederlandse zuilenstelsel van het interbellum. Enigszins contradictoir hierbij is, dat Vossen elders de immuniserende werking van de verzuiling juist bestrijdt (16). Inderdaad heeft het erom gespannen of ‘de zuilen’ erin zouden slagen de opmars van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) na de verkiezingszege van 1935 in te tomen, en de latere nederlagen van de ‘Beweging’ hebben maar ten dele van doen gehad met het verzuilde systeem. Zie bijvoorbeeld het toenemende antisemitisme en een steeds sterkere oriëntatie op Nazi-Duitsland van de NSB als belangrijke invloeden. Uit de nadere uitwerking door Vossen komt naar voren, dat deze ter bepaling van het begrip ‘klein’ uitgaat van een, niet nader geduid, getalsmatig criterium waarbij de remmende werking van het verzuilde politieke systeem als deelverklaring wordt gehanteerd. Daarnaast wordt grote nadruk gelegd op het ‘nieuwe’ karakter van de behandelde partijen: de kennelijk door Norbert Elias beïnvloede notie van het pogen van ‘buitenstaanders’ binnen te dringen in de inmiddels ontstane bastions van de ‘gevestigden’. Aan welke criteria men moet voldoen om van ‘buitenstaander’ te promoveren tot ‘gevestigde’ komen we echter nauwelijks te weten.

Los van de, natuurlijk altijd lastige, definitorische kwestie, heeft Vossen een bekoorlijke studie geschreven die voor het eerst op min of meer methodische wijze de ‘franje’ van het Nederlandse politieke partijenstelsel analyseert. Dit met dien verstande dat van veel politieke partijen en partijtjes nauwelijks bronnenmateriaal beschikbaar is, zodat de reconstructie van hun functioneren een uiterst moeizaam proces heeft uitgemaakt. Uitzondering hierop vormen partijen met een uitgesproken ideologisch-politiek karakter, zoals de Communistische Partij in Nederland (CPN), de NSB en de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), waarvan een stortvloed aan materiaal beschikbaar is.

Vossen heeft lang niet alle partijen in zijn onderzoek betrokken. Van de in totaal 125 partijen welke tussen 1918 en 1940 aan de Tweede Kamerverkiezingen hebben deelgenomen, is een zestigtal partijen geselecteerd, met als criterium dat ze het karakter van ‘piepkleine eendagvliegjes’(18) overstijgen. Deze uitverkorenen zijn vervolgens onderworpen aan een kwalitatieve beoordeling, welke tenslotte heeft geresulteerd in een indeling volgens vier categorieën. Dit betreft allereerst politieke partijen gedragen door eminente personen zoals de Economische Bond van Willem Treub, die onderscheiden worden van een tweede categorie bestaande uit kleine beginselpartijen zoals de Onafhankelijke Socialistische Partij (OSP) en katholieke of gereformeerde partijtjes. Een derde categorie wordt gevonden in belangenpartijen zoals De Plattelandersbond en als laatste categorie onderscheidt Vossen zogeheten revolutionaire partijen als de CPN en andere links-revolutionaire partijen en daarnaast de extreemrechtse NSB. Ook hier lijkt sprake van een tamelijk geforceerde indeling, omdat onduidelijk is waarom de OSP níet als revolutionair wordt getypeerd en de Revolutionair-Socialistische Arbeiderspartij juist wél, ofschoon deze partij een samengaan behelst van OSP en de wel als ‘revolutionair’ gesleten Revolutionair-Socialistische Partij. Ook de NSB wordt revolutionair geacht, alhoewel ze in veel opzichten restauratieve doelstellingen bezit en in ieder geval allerminst revolutionair is met betrekking tot de kapitalistische grondslagen van de bestaande maatschappij. Zie in dit verband ook de aanhang van de ‘Beweging’ die, oververtegenwoordigd onder ‘de deftige, vrijzinnige burgerij en de stedelijke middenstand in het westen van het land’ alsmede onder boeren (184-185), in niets gelijkt op de overwegend proletarische aanhang van links-revolutionaire partijen. En een partij als de Bond van Vrije Liberalen van de beruchte Boudewijn Nierstrasz, hoewel inderdaad gedragen door een zogeheten eminent persoon, vertoont veel kenmerken van de latere NSB, iets wat evenzeer de reeds gememoreerde Economische Bond geldt. De consequentie van de gevolgde indeling is in ieder geval dat de auteur, zich beroepend op het begrip ‘revolutionair’, een linkse partij als de CPN over één kam scheert met een reactionaire en racistische partijformatie als de NSB (pp. 194-197). En al even onjuist is het onder één noemer brengen van de marxist Henk Sneevliet en de nazistische collaborateur Meinoud Rost van Tonningen onder het hoofd van ‘militante revolutionairen’ (199).

Koen Vossen gaat trouwens toch al niet gebukt onder een grote kennis aangaande de socialistische arbeidersbeweging. Zie bijvoorbeeld zijn ironiserende verzuchting dat de politieke activiteit van ‘de socialisten’ geheel gericht was op ‘het socialistisch paradijs zoals Karl Marx dat had beschreven’ (28). In een beroemde brief aan Domela Nieuwenhuis uit februari 1881 wijst Marx ‘het schrijven van recepten voor de gaarkeukens der toekomst’ nu juist gedecideerd van de hand en socialisten van alle slag waren en zijn zich er (pijnlijk) van bewust dat de weg naar het socialisme geplaveid is met een concrete belangenstrijd die slechts zelden ‘het socialisme’ naderbij lijkt te brengen.

Beschrijving en verklaring
De hoofdmoot van de studie wordt natuurlijk uitgemaakt door een zo nauwgezet mogelijke beschrijving van kenmerken van de onderscheiden partijen en partijtjes. Hoewel gelardeerd met smakelijke anekdotes, is het onmogelijk deze beschrijving in het verband van een recensie in haar veelheid van facetten aan de orde te stellen, al staat vast dat het opgediepte materiaal van groot historisch belang is. Zinvoller lijkt het de conclusies van de auteur aan de orde te stellen, die zich centreren op het begrip ‘onvredegevoelens’ als verklaring voor de opkomst van (relatief) kleine partijen. Vanzelfsprekend zijn deze onlustgevoelens divers van aard, maar ze zijn volgens de auteur grotendeels terug te voeren op de opkomst van als verstikkend ervaren massapartijen en een ermee verbonden argwaan jegens de nieuw ontstane politieke cultuur of zelfs de parlementaire democratie als geheel, die gekenmerkt zouden zijn door het monddood maken van de kiezers en het ruim baan geven aan de onontwikkelde massa. Ook speelt een gevoelen mee zich niet of onvoldoende vertegenwoordigd te weten door deze nieuwe massapartijen, waarbij tevens regionale frustraties een zekere rol spelen. Het geringe succes van de opponerende kleine partijen wijt Vossen aan de ontbrekende kwaliteit van de leiding, het onderlinge ruziën, de enorme wildgroei van partijtjes en tegenmaatregelen van de zijde van de gevestigde grote partijen alsmede van de overheid.

Het hier aangegeven ‘verklaringsmodel’ lijkt me weinig bevredigend, al was het maar omdat het vrijwel ondenkbaar is, dat de opkomst van nieuwe politieke partijen en bewegingen níet van doen heeft met wat als ‘onvrede’ wordt omschreven. Interessanter ware het geweest te analyseren waar deze onlustgevoelens aan ontspruiten. Tentatief valt te denken aan reusachtige ontwrichtingen ten gevolge van de oprukkende kapitalistische industrialisering, de ermee gepaard gaande imperialistische wedren resulterend in een vernietigende wereldoorlog die, al blijft Nederland erbuiten, de grondslagen van de burgerlijke orde schokt en nog decennialang nawerkt. Het is dit complex van factoren, dat enerzijds twijfel voedt aan de overleving van de kapitalistische orde met uiteindelijk de fascistisch-nationalistische ‘reflex’ als laatste bastion van de vigerende orde. Er dialectisch mee verbonden is anderzijds het perspectief van een socialistische omwenteling die voor het eerst in de historie een reële mogelijkheid lijkt. Uitgaande van deze ‘macro-historische’ factoren valt een meer gestructureerde verklaring te leveren voor zowel diepe onvrede en angst als voor de revolutionaire verwachting welke, in een gecompliceerd samenspel, tot de opbloei van nieuwe politieke verhoudingen en partijen tijdens het interbellum hebben geleid.

Na de tweede wereldoorlog
In zijn ‘Epiloog’ gaat Koen Vossen kort in op de ontwikkelingen van de kleine politieke par-tijen na 1945 (209-215). Hij signaleert allereerst het verdwijnen van (openlijk) fascistische partijen, omdat deze simpelweg niet meer zijn toegestaan. Er doet zich een wederopstanding voor van de grote vooroorlogse politieke partijen, terwijl van de serieus te nemen kleine partijen slechts de CPN en SGP resteren. Nieuw ontstane rechtse partijtjes, wier achterban deels behoort tot het vooroorlogse electoraat van de NSB, lijden lange tijd een armetierig bestaan en beklijven niet duurzaam. Ze hebben de vooroorlogse afkeer van de democratie, althans formeel, laten varen om zich militant te keren tegen het (dreigende) verlies van Indië, de te hoog geachte belastingdruk, de Europese samenwerking en het verkwanselen van nationale waarden. Eerst in de ‘lange jaren zestig’ treedt een cesuur op, waarbij nieuwe partijen erin slagen tot het ‘Rijk der Gevestigden’ door te dringen. In 1971 doen al weer 28 lijsten mee aan de Tweede Kamerverkiezingen en men vindt er ogenschijnlijk het gehele palet van de vooroorlogse rechtse en linkse varianten terug, variërend van revolutionair-socialistische splinters en de anarchistische provobeweging tot, inderdaad, extreemrechtse partijen als de Nederlandse Volksunie. Toch is er, volgens Vossen, zeker geen sprake van wezenlijke overeenkomsten met de vooroorlogse situatie, vanwege een geheel afwijkende achterban, aanzienlijke organisatorische verschillen en het veelal ontbreken van een dragende omvattende ideologie. Daarnaast is de publieke opinie veranderd door het tot op zekere hoogte accepteren of zelfs waarderen van de meeste nieuwe splinterpartijen, met uitzondering lange tijd van de CPN en extreemrechtse partijtjes.

Het ontstaan van bovenvermelde partijen in de jaren zestig en zeventig vormt de opmaat tot een geleidelijke verandering van het partijenstelsel, waarbij de suprematie van de grote ‘gevestigden’ doorbroken wordt om in de meer recente periode te leiden tot de spectaculaire opkomst van nieuwe politieke groeperingen. De voorbode hiervan  kan gevonden worden in het ontstaan van de Boerenpartij in 1958, die in 1963 tot de Kamer weet door te dringen, en daarnaast van de Pacifistisch Socialistische Partij (1957),  D’66 (naderhand D66), de Politieke Partij Radicalen (1968) en van de Socialistische Partij (SP) (1972). Als achtergronden van deze fundamentele politieke verandering wijst Vossen op de ontzuiling, de ontkerkelijking, de groeiende invloed van de media en de individualisering. Ook hier geldt overigens, voeg ik eraan toe, dat deze inderdaad reële factoren op hun beurt ontspruiten aan de nieuwe kapitalistische expansieperiode die transnationale verbindingen forceert, met een toenemende druk op de nationale entiteit en waarbij overgeleverde sociale verbanden en culturele identiteiten worden doorbroken. Vooral ook leidt ze tot toenemende gevoelens van deprivatie bij steeds omvattender delen van de wereldbevolking, die opgenomen worden binnen het zich transformerende kapitalistische wereldsysteem. De ermee gepaard gaande migratiestromen in de richting van de kapitalistische kerngebieden, mede gestimuleerd door de honger van werkgevers naar arbeidskracht, zetten de interne sociaal-culturele en economische verhoudingen van deze kapitalistische burchten onder druk en stimuleren  de opkomst van extreemrechtse partijen, terwijl anderzijds een anti-globaliseringsbeweging opkomt als wettig links-revolutionair kind van  de nieuwe kapitalistische epoche. Het zijn deze nieuwe verhoudingen, inclusief de boven door Vossen vermelde sociologische factoren, welke de ooit vanzelfsprekende suprematie van de grote gevestigde partijen bedreigen. Aan de hiermee verbonden nieuwe politieke formaties besteed ik tenslotte nog nadere aandacht.

Het is overduidelijk dat van de vooroorlogse revolutionairlinkse partijen vrijwel niets is overgebleven. De CPN is inmiddels verdwenen en de reeds voor de oorlog verburgerlijkte sociaal-democratie bezit een grotendeels neoliberale visie op de burgerlijke orde. Wat de nieuwe van belang zijnde linkse partijen betreft, heeft de SP haar oorspronkelijke revolutionaire trekken verruild voor doelstellingen die zowel programmatisch als feitelijk het kapitalisme niet langer pogen op te heffen doch slechts te beschaven. Alleen voor (bescheiden) delen van de (grotendeels) buiten het partijenverband opererende anti-globaliseringsbeweging geldt dat ze, op basis van nieuwe politieke methodieken maar wel in lijn met het traditionele marxisme, probeert de bestaande kapitalistische verhoudingen principieel te wijzigen.

Besteden we aandacht aan het andere einde van het politieke spectrum, dan is het een intrigerende vraag in hoeverre sprake is van een voortzetting van het vooroorlogse fascisme en rechts-radicalisme. Een direct in het oog springend onderscheid is natuurlijk dat de serieus te nemen nieuwe radicaalrechtse partijen, dit geldt dus niet de minuscule neonazistische organi-saties, geen van alle de democratische orde zeggen af te wijzen. Ook is er in stijl en gebruiken weinig overeenkomst met de in uniform gehesen vooroorlogse fascisten en nationaal-socialisten en hun allesoverheersende leiderschapscultus. Daarnaast ontberen deze partijen een programmatisch vastgelegde historisch-nationalistische conceptie en ze bezitten evenmin een corporatistische theorie, die ooit typerend was voor diverse rechts-extremistische partijen. Toch zijn er anderzijds wel degelijk punten van overeenkomst met de vooroorlogse NSB en verwante politieke groeperingen, al moet gezegd dat deze ietwat lastig uit het samenraapsel van rechtse ideeën en oprispingen zijn te destilleren.

Zo blinkt het gedachtegoed van Pim Fortuyn en de door hem gestichte politieke partij niet uit in een coherente visie op maatschappij en geschiedenis. Volgens eigen zeggen echter zoekt hij aansluiting bij de achttiende-eeuwse Patriottenbeweging, als aangrijpingspunt voor het moreel herstel en de morele herbewapening van de natie. Dit verklaart de uitgebreide jammerklachten bij Fortuyn over het morele verval en de vergane glorie van de natie, alsmede ten aanzien van de perfide kliekjesgeest van de politieke en bureaucratische elite. Noodzakelijk is het herstel van de ‘nationale zin’ en de nationale solidariteit ten nutte van een nieuw ontluikende gemeenschapszin. Deze conceptie sluit nauw aan bij de denkwereld van de NSB, die eveneens bureaucraten, vakbonden, politici en pers aanwijst als een de natie opdelende kliek, die zich beijvert de buit onderling te verdelen ten nadele van het bedrogen gewone volk. Ook Fortuyns verzet tegen het cultuurrelativisme, dat zich concentreert op de bedreigende invloed van de islam die de weerbaarheid van de bevolking heet te ondermijnen, verschilt weinig van de houding der NSB tegenover de dreiging die zou uitgaan van de boze internationale buitenwereld en waarbij slechts geassimileerde joden als echte vaderlanders worden gezien. Op soortgelijke wijze ziet Fortuyn geassimileerde vreemdelingen als acceptabel, maar zet zich heftig af tegen migranten die vasthouden aan de eigen als achterlijk bestempelde cultuur. Dit anti-islamisme wordt bewust gebruikt om angst en vervreemding te verspreiden, bedoeld om de (proletarische) allochtonen aan zich te binden, waarbij het bestaan van klassentegenstellingen en andere principiële contradicties wordt genegeerd om te worden vervangen door  de notie van een opnieuw tot eenheid te smeden, organisch gegroeide gezonde natie. Het op deze wijze verwerven van steun van het gewone volk is, overeenkomstig het vooroorlogse fascisme, verbonden met een sociaal program dat eerder de doelen van het bedrijfsleven dan dat van de proletarische en kleinburgerlijke achterban dient. De klemtoon van Fortuyn op eigen leiders-capaciteiten en de messianistische roeping het bedrogen volk te leiden naar een betere toekomst, verschilt evenmin principieel van de leiderscultus van het vooroorlogse rechts-radicalisme, al betekent dat allerminst een gelijksoortigheid in ‘regeerstijl’.

Dat met de moord op Pim Fortuyn diens gedachtegoed allerminst is verdwenen, blijkt niet alleen uit het overnemen door talrijke politieke partijen - en zeker niet alleen de VVD - van veel van diens opvattingen, het allerduidelijkst komt het naar voren in de door Geert Wilders aangevoerde Partij voor de Vrijheid (PVV). Nog sterker dan bij Fortuyn fungeren de islam én de islamieten bij Wilders als vijanden en bedreigers van de natie. Het is alle hens aan dek om de westerse beschaving en vooral het kleine Nederland te redden van de bedreigende vloedgolf. Hoe geïntegreerd men ook moge zijn, de simpele aanwezigheid van ‘islamieten’ in de regering is in de ogen van Wilders al een ernstige bedreiging van onze nationale identiteit. Diens afkeer van de islam is, net als bij Fortuyn, verbonden met een heftig nationalisme dat niets wil weten van principiële maatschappelijke contradicties en de pijlen richt op de splijtzwam van de islam en de hiermee samenspannende ‘politieke kliek’. Ook bij Wilders prevaleert de ideologie van de organische eenheid der natie, een ‘bloed-en-bodem-nationalisme’, dat een absolute scheidslijn hanteert tussen ‘volkseigen’ en ‘volksvreemd’. Het is de opvatting van ‘een ondeelbare loyaliteit aan volk en vaderland’, die verbonden is met  de eis het rechtsstelsel in repressieve zin te hervormen en de uitvoerende staatsmacht, inclusief de geheime diensten, rigoureus te versterken. Net als bij Fortuyn is het demagogische gebruik van de islamitische boeman bedoeld om een massale achterban te winnen, iets wat vloeiend verbonden blijkt met een in sociaal opzicht reactionair program.

Wat de toekomst brengen zal, weet natuurlijk alleen de gelovige. De pijlsnelle opmars van eerst Pim Fortuyn en niet lang erna van de Partij voor de Vrijheid maakt evenwel duidelijk dat gevoelens van angst en vervreemding, die samenhangen met de geweldige transformatie van het kapitalistisch wereldsysteem en met een dreigende aantasting van sociale verworvenhe-den, aan rechtse demagogen de kans bieden hun slag te slaan. Het nieuwe rechtsextremisme mag dan in jacquet zijn gehuld en onder het vaandel van de democratie opmarcheren, de drei-ging die ervan uitgaat is er, dunkt mij, niet minder om. De hoogste tijd voor links om er een halt aan toe te roepen.          

Koen Vossen, Vrij vissen in het Vondelpark. Kleine politieke partijen in Nederland 1918-1940.  Amsterdam 2003.

Literatuur
G. Dekkers en P. van de Poel, ‘De wortels van Fortuyns gedachtegoed. There´s something rotten in the state of Holland’, in: Historisch Nieuwsblad, nr. 4, juni 2002, ‘pp. 42-46.
D. Pels, ‘Het nationalisme van Geert Wilders is on-Nederlands’, in: NRC Handelsblad, 2 maart 2007.