|
Rindert van Zinderen Bakker
Mijn uitstapje naar het Arbeiderscongres te Londen
Wat ik te vertellen heb, is niet zoozeer van urgenten aard, dat een dag of wat later plaatsen in dit geval mag heeten: mosterd na den maaltijd, want om een eigenlijk verslag te geven van het congres, daarvoor uitsluitend heb ik de pen niet opgenomen. Buitendien heeft iedere belangstellende, in bladen van allerlei kleur, bedoelde verslagen kunnen lezen, en zou het overdoen daarvan monnikenwerk kunnen heeten. Wat ik Uwen leezers dan ook heb mede te deelen, is dan ook heel iets anders, en moet meer beschouwd worden als het weergegeven van herinneringen en indrukken, opgedaan tijdens de reis naar en ons verblijf te Londen, zoowel op het congres als daarbuiten, en dan van iemand, die daar nooit geweest was en die, zooals zij die mij kennen, dat weten, de taal dààr gesproken, niet kende, doch de eer had, de gast en reisgenoot te zijn van een paar geestverwanten die onverdroten en met de meest mogelijke welwillendheid hun best hebben gedaan, mij van al het mogelijke, zooveel dat maar kon, te doen profiteeren. En nu ter zake. [...]
- Bezoekers van het congres, Londen, 1896
Wij begaven ons met zijn drieën reeds te 8 uur op weg en kwamen na eene heerlijke wandeling over prachtige pleinen, langs sierlijke parken, en door straten met aan weerszijden woningen als paleizen, tenslotte aan de Theems in de nabijheid van het Hôtel Cicil, waarin 1200 kamers zijn. In de Theems wemelde het van booten en bootjes. Op en over de reusachtige bruggen, die met vele bogen van groote spanning, uit bergsteen gehouwen, een indrukwekkend gezicht opleverden, krioelde het van menschen. De rijwegen werden van uur tot uur meer bedekt met rijtuigen, waaronder nu en dan een vierspan, en op de trottoirs bewogen zich duizenden voetgangers, die allen te samen in verband met de prachtige en grootsche omgeving wel in staat waren, op een boerenmensch als mij een overweldigenden indruk te maken. Hier evenwel aan den oever van den Theems, op het voor eenige jaren aangeslempte gedeelte (een werkje dat destijds 12 millioen heeft gekost); hier waar voorheen de baren van de stroom de oevers lekten, doch welke opgehoogde, kostelijke heirweg nu met asphalt is belegd; hier zou de optocht der demonstreerende arbeiders worden opgesteld. Ze waren er nog niet, toen wij er kwamen, maar lang duurde het niet, of naar welken kant men zijn oogen richtte, overal kwamen ze opdagen: de arbeidersbatteljons met hunne roode banieren, bedekt met kernachtige spreuken en passende illustratiën. Arbeidersbatteljons! Ja! Ja! Hier waren ze te zien in al hunne indrukwekkende grootheid, en - waarom het te verzwijgen? - een paar dikke tranen van aandoening rolden mij langs de wangen, toen ik een uur later de lange stoet van duizenden en nog eens duizenden broeders en zusters, geestverwanten en strijdmakkers, zag voorbij trekken, allen getooid met dezelfde kleur als die waaronder ook wij hier bij dergelijke gelegenheden opgaan, allen op weg naar Hyde Park, om te protesteeren tegen den meest gruwelijken geesel van het kapitalistische stelsel: den Oorlog!!!
De demonstratie De meesten van onze vaderlandsche vrienden, die over den Hoek van Holland waren gekomen en dus eene andere route hadden genomen dan wij, mochten wij reeds hier de hand drukken. Allen hadden zich voorgenomen, den optocht mee te maken. Wij echter (mijn vriend T[roelstra] en ik) besloten, om ons den stoet te laten voorbijtrekken. Voor mij vooral was het de eerste en hoogstwaarschijnlijk ook de eenige gelegenheid, zóóiets te dien (doen) en om deze reden vonden wij vrijmoedigheid, ons ten deze opzichte een weinig bourgeoisachtig te gedragen. Wij zochten dus om een goede plaats, vonden die juist op het oogenblik, dat de menschen zich in beweging zetten en ... 50 minuten later trok de laatste groep ons voorbij. Of dat mooi was??? Dat was zóó mooi, zóó grootsch, zóó plechtig en tegelijk zóó overweldigend, dat mij dit uur zal bijblijven, als gisteren geschied, ook al heb ik het voorrecht, eene eeuw oud te worden.
Ging het met zoo’n optocht in zoo’n groote stad alles ordelijk toe? Zult ge vragen. Ja, alles zeer ordelijk! In Engeland en vooral in Londen is men zooveel verstandiger dan hier, werd mij gezegd, dat men daar niet stelselmatig zich de politie tot vijand maakt. De werkmansraden overleggen vooraf met het stadsbestuur, welken weg de optocht nemen zal, hoe laat te beginnen enz. enz. Door dit gemeenschappelijk overleg zet men de politie niet tegen zich op, vindt men overal den weg schoon en zijn de agenten inderdaad helpers voor de goede orde. De burgerij weet dit en is op haar beurt wel zoo voorzichtig, zich van vijandige uitingen te onthouden, en daardoor komt het, dat bij zoo’n demonstratie in verhouding tot de duizenden die haar meemaken, maar zeer weinig wapenvertoon valt op te merken.
De optocht werd geopend door een troep te paard, waarachter een muziekcorps en gesloten, door een dito troep op rijwielen. Daartusschen zagen wij de meest bonte schakering die men zich denken kan, in dicht gesloten rijen, meestal acht aan acht nevens elkander, in geforceerde marsch voorwaarts stappen. Elke vereeniging had haar eigen muziekcorps en elke afdeeling haar banier. Er waren er die van de eersten 600 en van de laatsten 60 hadden geteld. Verder was voor afwisseling ruimschoots gezorgd; zoo zag ik onder de muziekcorpsen voorbijtrekken, wier instrumenten uitsluitend uit doedelzakken bestonden, en ook van enkel fluiten; kolossale trommen merkte ik vele op, vooral bij de corpsen hoornmuziek.
In den optocht namen verder eene schilderachtige plaats in de meisjes van de lucifersfabrieken, allen gezeten op versierde rijtuigen, waarover zonneschermen van doek: de wagens getrokken door twee paarden. Dan volgen nog een groep kleine meisjes van misschien 12 tot 15 jaar, gezeten in rijtuigjes, die zoowel als de feestdosch der kleine koetsierkes helrood waren. Dan wagens van de barbiersvereeniging, waarop symbolische voorstellingen van het barbiersvak, beeren en aardmannetjes, enz.enz. Daar tusschenin de Afdeelingen van de Post- en Telegraafbestellersvereeniging, voor welke tak van dienst er in Londen bijna 700 kantoren zijn; de Kolendelvers met hunne schoppen en houweelen, zoowel als de Smedenvereeniging met voorhamers op den schouder, benevens alle andere denkbare vakken en bedrijven, die in Engeland meer dan hier den levensstrijd begrijpen en minder dan hier gewoon zijn, den kostbaren tijd met het schermen tegen windmolens zoek te brengen, Of men dáár dan verder is dan hier? Ja zeker, dàt is men! Het is aan de koppen in zoo’n optocht wel te zien, dat in de magen wat beter voedsel en in de borsten wat meer courage zit, dan dat met onze uitgeteerde overal te vergeefsch werk zoekende arbeiders het geval kan zijn. Het zal daar wel wat duurder leven zijn dan hier, geloof ik, hoewel een Hollandsche timmerman, 7 jaar in Londen werkzaam, mij verzekerde, dat dit niet zoo was; maar als men dan ook weet, dat een werklooze te Londen, dien bij wijze van liefdadigheid werk wordt verschaft, toch nog 14.40 verdient bij een werktijd van 56 uren ’s weeks, dan springt, meen ik, daardoor toch duidelijk in het oog, dat zelfs zoo iemand in zijn werk, tegen te langen werkdag beschermd, nog een loon geniet, waarvan onze beste werklieden hier niet durven droomen. De Engelschman is practisch, zegt men, en de Engelsche arbeider is dat vooral! Wie dan ook zoo’n optocht te Londen bijwoont, krijgt van arbeider te zijn dáár dan ook een heel anderen indruk dan van arbeider te zijn hier.
De machtige Trade Unions mogen in sommige opzichten wat conservatief zijn: dit neemt niet weg, dat ze in den strijd voor verhoogd loon en verkorten arbeidsdag, afgezien nog van de stoffelijke voordeelen, den arbeider ontvankelijk hebben gemaakt voor het vereenigingsleven, en dat resultaaat zegt reeds veel!
Veel had ik daarover gelezen, maar nu zag ik ze dan gaan: de ridders van den arbeid uit het meest industriëele land ter wereld, aangevuld met afgevaardigden uit bijna alle hoeken van den aardbol. Lustig en opgewekt ging het op Hyde Park toe. Jammer dat boven onze hoofden de onweerswolken zich al dichter en dichter samen pakten, om straks, als allen voor allen en voor één doel op eene plaats waren bijeen gekomen, zich in dikke regenbuien te ontlasten, zoo hevig, dat de moedigsten wel genoodzaakt waren, de vlucht te nemen.
De meeting in het Hyde Park Toen wij aan de poort van Hyde Park arriveerden, was nagenoeg de gansche stoet reeds binnen getrokken en had zich over een groot deel van het sierlijke park, dat mij voorkwam zoo groot te zijn als de kom van ons Oranjewoud, verspreid. Op verschillende plaatsen waren spreekgestoelten opgericht, en daaromheen de bonte vaandels opgesteld. Ik zeg opgesteld, want de Engelschen doen dat eenigszins anders dan wij. De vaandels daar gezien, zijn allen vierkante lappen rood doek van naar schatting 6 M2. Zij worden gedragen door 2 personen en gelijken in de verte op roode zeilen tusschen twee masten. Die masten of staken vinden hun steun in door de dragers om de schouders hangende lederen riemen, waaraan kokers, en worden onder het dragen recht gehouden met kwasten, waartoe 4 personen benoodigd. Op het terrein worden de staken in den grond gedrukt, de koorden uitgespannen en zoo her en der de vaandels tentoongesteld. Verder is met uitzondering op onzen regel, op zoo’n feestterrein niets te krijgen. Zelfs geen sigaren. De Engelschman evenwel rookt toch niet veel, aangezien een eenigszins dragelijke sigaar al licht 15 centen kost.
Over ’t geheel genomen echter is een Meeting een Meeting, en moet het verschil dààr en hier meer gezocht worden in het indrukwekkende aantal deelnemers en de grootte van het terrein, dan in andere bijzonderheden. Ditmaal ongelukkig slaagde de betooging al heel slecht, want toen wij, ten slotte voor de overmacht wijkende, eindelijk ook de vlucht namen, stroomde er om de zoom van het Hyde Park, dat aan den kant waar wij een uitweg zochten, zoowat een voet hooger is dan de omloopende straat, zulk een geweldige watermassa, dat het meer een rivier geleek dan wel een plaveisel voor voetgangers.
‘Jammer is ’t,’ zeiden de heer T[roelstra] en ik tegen elkaar en een ‘jammer, duivelsch jammer!’ las ik van af de duizende teleurgestelde gezichten van de velen, die links en rechts naar alle kanten een heenkomen zochten, voor ’t meerendeel personen wier taal ik in gewone omstandigheden niet verstond. Het kostte veel moeite, in dit hondenweer een kep (rijtuigje) te krijgen, omdat allen die ons voorbij snelden bezet waren. Na onder een over de straat uitstekend balcon met anderen een schuilplaats te hebben gezocht, gelukte het ons eindelijk toch, zoodat wij een half uur later in het Hotel reeds bezig waren, ons van drooge kleeren te voorzien. Om een uur of zeven namiddags klaarde het weer weder op, maar het water dat in de Meeting was gevallen, had ook de gemoederen ietwat afgekoeld, althans van herhaling was geen sprake, aangezien de door den regen uiteengejaagden zich voor het grootste deel uit de voeten hadden gemaakt, waaronder velen die uren ver moesten afleggen, om hunne woonplaatsen te bereiken. [...]
Het Arbeiderscongres Wel is daarom het onderscheid groot, wanneer wij overstappen van uit deze wereldberoemde Abdy in Queens Hall, de vergaderzaal van het Arbeiderscongres. In die wereld evenwel bevond ik mij beter thuis en al was het, helaas! waar, dat buiten de ± 20 Hollanders, die zich onder de menigte bevonden, de menschen daar even stom voor mij waren als de beelden in de Abdy: uit de gelaatstrekken van hen, ook al waren ze van steen geweest, sprak eene heel andere geest dan van die koude wreede koningskoppen te lezen was. En al wist men vooraf dat er verschil van inzicht zou zijn, wat men ook wist, was dit: dat het bewustzijn in allen leefde, dat men daar te samen kwam, gedreven door eenzelfden geest, namelijk opheffing van het proletariaat uit onkunde en slavernij. Queen’s Hall is een sierlijke zaal en de Engelschen waren er dan ook wat mee in hun schik, hoorde ik zeggen, dat ze er in geslaagd waren, dit gebouw, dat veelal dienst doet voor schouwburg, machtig te worden.
- Wibaut, Tak en Troelstra op weg naar het congres.
Over ’t geheel genomen echter is een Meeting een Meeting, en moet het verschil dààr en hier meer gezocht worden in het indrukwekkende aantal deelnemers en de grootte van het terrein, dan in andere bijzonderheden. Ditmaal ongelukkig slaagde de betooging al heel slecht, want toen wij, ten slotte voor de overmacht wijkende, eindelijk ook de vlucht namen, stroomde er om de zoom van het Hyde Park, dat aan den kant waar wij een uitweg zochten, zoowat een voet hooger is dan de omloopende straat, zulk een geweldige watermassa, dat het meer een rivier geleek dan wel een plaveisel voor voetgangers.
‘Jammer is ’t,’ zeiden de heer T[roelstra] en ik tegen elkaar en een ‘jammer, duivelsch jammer!’ las ik van af de duizende teleurgestelde gezichten van de velen, die links en rechts naar alle kanten een heenkomen zochten, voor ’t meerendeel personen wier taal ik in gewone omstandigheden niet verstond. Het kostte veel moeite, in dit hondenweer een kep (rijtuigje) te krijgen, omdat allen die ons voorbij snelden bezet waren. Na onder een over de straat uitstekend balcon met anderen een schuilplaats te hebben gezocht, gelukte het ons eindelijk toch, zoodat wij een half uur later in het Hotel reeds bezig waren, ons van drooge kleeren te voorzien. Om een uur of zeven namiddags klaarde het weer weder op, maar het water dat in de Meeting was gevallen, had ook de gemoederen ietwat afgekoeld, althans van herhaling was geen sprake, aangezien de door den regen uiteengejaagden zich voor het grootste deel uit de voeten hadden gemaakt, waaronder velen die uren ver moesten afleggen, om hunne woonplaatsen te bereiken. [...]
Het Arbeiderscongres Wel is daarom het onderscheid groot, wanneer wij overstappen van uit deze wereldberoemde Abdy in Queens Hall, de vergaderzaal van het Arbeiderscongres. In die wereld evenwel bevond ik mij beter thuis en al was het, helaas! waar, dat buiten de ± 20 Hollanders, die zich onder de menigte bevonden, de menschen daar even stom voor mij waren als de beelden in de Abdy: uit de gelaatstrekken van hen, ook al waren ze van steen geweest, sprak eene heel andere geest dan van die koude wreede koningskoppen te lezen was. En al wist men vooraf dat er verschil van inzicht zou zijn, wat men ook wist, was dit: dat het bewustzijn in allen leefde, dat men daar te samen kwam, gedreven door eenzelfden geest, namelijk opheffing van het proletariaat uit onkunde en slavernij. Queen’s Hall is een sierlijke zaal en de Engelschen waren er dan ook wat mee in hun schik, hoorde ik zeggen, dat ze er in geslaagd waren, dit gebouw, dat veelal dienst doet voor schouwburg, machtig te worden.
Bij het binnenkomen ’s Maandagochtens, (wat mij gelukte doordien ik van onzen vriend Troelstra een perskaart had gekregen) speelde het achter in de zaal zich bevindende kerkorgel de ‘Marsaillaise’. De twee rondgaande estrades waren zoowat voor de helft gevuld met nieuwsgierigen, die daar, naar ik meen, voor een shilling plaats konden krijgen. Onder in de zaal werd het schip daarvan ingenomen door de afgevaardigden, die gezeten om lange tafels, overdekt met roode kleeden, landaard en landaard bij elkaar waren gevoegd. Op vrij groote borden, daarvoor gemaakt, las ik rondkijkende al dadelijk: Brittagne, Bulgarije, Amerika, Australië, Denemarken, Zweden, Frankrijk, Duitsland, Spanje en meer andere, ja ook eindelijk, ‘Holland’. Op het toneel zat het bestuur en daarvoor de ± 100 verslaggevers, waaronder evenals onder de afgevaardigden vele vrouwen en meisjes. Dat de broederlijke geest aanvankelijk verre was te zoeken, zoolang de stuk of wat herrie- en lawaaimakende Anarchisten zich niet hadden verwijderd, is Uwen lezers reeds bekend. Gezegd moet echter worden, dat de pers dit erg heeft overdreven.
Handtastelijkheden zijn er niet voorgevallen, anders niet dan dat Cornelissen van Amsterdam, die op de tribune was gedrongen, zich daarvan heel parlementair verwijderde, toen een niet revolutionair bestuurslid hem bij de schouders pakte, om hem weg te leiden, en dat een zijner geestverwanten die dit wellicht wat al te goedschiks vond, het ondernemingkje van Cornelissen zullen overdoen, vrij hardhandig op den vloer werd gesmakt. De op deze wijze het onderspit delvende was een Franschman en kwam bij mijn zitplaats op de vloer terecht. Wel deden deze schermutselingen pijnlijk aan en moet erkend worden, dat het Congres niet in alle opzichten goed was voorbereid, maar wie in dezen afgaat op wat de groote pers daarvan heeft geleverd, putte ook nu weer uit met leugen en verdachtmaking vergiftigde bronnen. Wat echter vooral voor ons Noordelijken opvallend mag heeten, is de meerdere levendigheid, de gestes, de gebarentaal, die andere vreemde volkeren zoo eigen is. Wat maken, heb ik opgemerkt, zelfs onze beste sprekers een sober figuur bij de opbruisende, met armen en bovenlijf zwaaiende en buigende Franschen en Italianen. Alles is bij hen bezieling en geestdrift, en beter dan ooit te voren begrijp ik, hoe deze volken, voorgelicht en aangevuurd door geesteskoningen, tot groote dingen in staat zijn. Dat de adel uit de arbeidersbeweging van geheel de wereld dáár dan ook vertegenwoordigd was, zal niet noodig zijn te zeggen.
Kropotkine en Louise Michel, zoowel als Tom Mann, Kei Hardie, Allemane en Millerand naast Malatesta tot David Holmes, ziedaar een kleurenschakering zóo bont, dat ik uit ons vaderland een Pieter Jelles en een Domela Nieuwenhuis niet eens behoef te noemen, om de mengeling van kleuren volledig te maken. Op de Estrade stond een met groen en bloemen omkranste lijst met het levensgroot portret van Karl Marx, en een van de dames, die alle dagen mee aan de bestuurstafel zat, met de moeilijke betrekking van tolk belast, was de dochter van dezen evangelieschrijver voor de arbeiderszaak.
Over het Congres zelf heb ik niet heel veel meer te zeggen: want zooals ik reeds aangestipt heb, kon ik niemand verstaan dan de weinige Hollanders, en dezen hadden als afgevaardigden of als verslaggevers ieder voor zich op tellen te passen, om het verloop der verhandelingen bij te blijven. Een groot deel van den tijd die ik dan ook af en toe in Queen’s Hall doorbracht, besteedde ik aan het bestudeeren van vele zoo energieke koppen, die (als Lavater althans op de hoogte is geweest) een uitstekende hersenmassa waarborgden. Verder werden mij van sommige aanwezigen dikwijls interessante geschiedenissen medegedeeld, zóó belangwekkend vaak, dat ik, mij zelven vergetende, uit een stillen hoek dikwijls geruimen tijd deze en gene opnam, met niet minder belangstelling dan de teekenaars, die ik hier en daar in de zaal aantrof en die in ongelooflijke korten tijd een door hen begeerd crayonportret wisten klaar te krijgen.
Zoo was deze, vervolgd door hare familie, onder leugenachtige voorwendsels als krankzinnige opgesloten geweest. Gene had reeds vele, vele jaren gevangenisstraf achter den rug. Dáár werd mij eene vrouw gewezen, die, eenmaal tot den dood veroordeeld, haren kerker had weten te ontvluchten. Elders ’n ander die door kracht van woorden en manmoedig voorbeeld eene bijna wanhopige werkstaking had weten te winnen. Bebel en Liebknecht, v.d. Velde en Dr. Aveling, Generaals en Rijksgrooten van het arbeidersleger der geheele wereld: hier in Queen’s Hall waren ze bijeen gekomen, om het zoo eendrachtige kapitalisme het hoofd te bieden.
Is het wonder, dat men ten slotte onder den indruk geraakt van zooveel verscheidens in grootheid? Zeer zeker niet. Wie niet van steen is, moet op zulke tijdstippen zijn borst van geestdrift voelen gloeien, maar... diep betreuren ook tevens, dat men veeltijds elkander nog zoo slecht begrijpt, zoo weinig er op uit is, het goede in elkaar te zoeken en de ware broederschap nog zoo weinig betracht.
Om reden dan ook, dat tusschen Anarchisten en Sociaal-Democraten geen eendrachtig samenwerken mogelijk bleek, gingen de eersten hun weegs en belegden eene openbare vergadering in Holborn Hall. Ook deze samenkomst hebben wij ’s avonds bezocht. De zaal was goed bezet. Domela Nieuwenhuis vertelde mij ’s anderen ochtends, dat er werkelijk harmonie was geweest; maar later, zoo hoorde ik, was ook dáár de eendracht zoek geraakt, omdat de strooming D.N.-Cornelissen besluiten wilde nemen, waarvan de meerderheid niets wilde weten. Onmogelijk is het dus niet, dat wij eerlang ook in dat uiterste kamp twee partijen zullen zien, een parlementaire die resolutiën aanneemt of verwerpt, en een andere die alle dergelijke, in haar oogen, overbodige ballast over boord werpt. Want wie het onmogelijkste weet uit te vinden, is dikwijls de grootste baas- en de ijdelheid van gaarne voor zulk een ‘kraan’ door te gaan, is naar mijn wijze van zien vaak de drijfveer, die er toe leidt, dat menigeen zich Anarchist noemt en dientengevolge voor de waarachtige arbeidersbelangen verloren is. Gelukkig daarom, dat niet overal in de wereld de dwarsdrijverij zooveel helpers vindt dan in ons landje! Daarvan vooral gaf blijk het feestnommer van de Social Democraat, het orgaan van de Deensche Partij. Deze courant, in Queen’s Hall verkrijgbaar, op zwaar papier gedrukt, heeft een grootte van 0.75 bij 0.55 M en eene dagelijksche oplage van 30.000 exemplaren.
Op de voorzijde van dit feestnommer was afgedrukt de kaart van het land, waarop roode stippels de plaatsen aanwezen, waar Afdeelingen waren gevestigd: die in den omtrek van het oostelijk deel des lands zóó dicht op elkaar zaten, dat de schaal van de vrij groote kaart dan ook te klein was, om allen te bevatten. Men had daarom maar een massa in de zee gezet! Het getal vereenigde arbeiders werd dáár dan ook op 45% geschat.
Op de beide binnenzijden van de courant ziet men 116 mooi uitgevoerde portretten van voor het meerendeel mannen met een schrander en heldhaftig voorkomen. Dit zijn de verschillende afgevaardigden der werklieden-partijen in Gemeente- en ’s Landsvergaderzalen. De sierlijk uitgevoerde nieuwsbode, verder rijk geïllustreerd met teekeningen van Volksbakkerijen, Coöperatieve winkels en Eigen vergaderzalen van de partij, is omgeven met een dubbelen rooden rand en levert in zijn geheel een verkwikkelijken aanblik.
Ach! - dacht ik bij het zien van dit zegeteeken uit een vreemd land - dat men ook eens hier wat verstandiger mocht worden! En... de beginners er van zijn er! Het maakte op het congres dan ook een aangenamen indruk, kon ik wel merken, dat mannen als Vliegen, Troelstra, van Kol en anderen blijk gaven, van degelijker deeg gebakken te zijn dan zij die schenen gekomen te zijn om herrie te maken.
Welnu! het wordt ook wel eens tijd, en mij dunkt, de werkelijke arbeiders hier zullen eindelijk ook wel eens bang worden van al die wissels, betaalbaar over 2000 jaar! De werkloosheid breidt zich uit. De ellende vermeerdert. De afhankelijkheid wordt grooter, en nu mag ik een ‘verwaterde’ of een ‘halve’ zijn, maar wie geen middelen weet aan te wijzen, om de arbeiders tot elkaar te brengen, en al tot elkaar brengende een betere positie te bezorgen die invloed moet hebben op weerstandsvermogen en ontwikkeling; hij mag mooie theoriën verkondigen en opwindende redevoeringen houden wat alles heel mooi kan zijn maar daarmee heeft de arme nog geen brood, de werklooze geen werk en de onkundige wordt er niet door voorgelicht op ’n wijze dat die z.g.n. voorlichting hem werkelijk van nut kan zijn.
De Sociaal-Democratie heeft een heerlijke taak te vervullen en meer dan ergens anders is het op zoo’n wereldcongres aangrijpend schoon om te zien, hoe deze alléén in staat is, rassenhaat te doen zwijgen, verschil van godsdienst te niet te doen en nationaliteitsgevoel weg te vegen. Wie en wat heeft ooit te voren hetzelfde kunnen doen? Niemand en niets! Zij, de Sociaal-Democratie, is de ster die ons voor kan gaan, om de plaats aan te wijzen, waar en op welke wijze moet worden aangevangen, om de volle glans van haar heerlijk licht te zien glooren.
Zij is het, die een verfrisschende wind doet waaien door verouderde stelsels en onder stof bedolven voorschriften, die de besten onder de menschen met terzijdestelling van eigenbelang en eigen grootheid weer den ouden moed van het ‘zich zelven te geven’ in het bloed weet te persen, zooals geen andere partij dat kan. Zij is het, die bij vernieuwing troonen doet wankelen en altaren doet schudden, wanneer zij zich vertoont in zooveel kloeke gestalten met zulke veelzeggende gelaatstrekken als op het Congres in Queen’s Hall vielen waar te nemen. En dat een arbeid als dáár verricht, zij het dan ook hortend en stootend, vruchten moet dragen, hieraan valt niet te twijfelen, al is het waar, dat ook hier veel tijd is verknoeid moeten worden, omdat men twee jaar vroeger te Zurich sommige zaken slechts half had afgewerkt.
Evenwel de tijd die in de eerste dagen verknoeid moet worden, werd op den laatsten dag met woeker weer ingehaald, en toen ten slotte ’sZaterdagmiddags de hamer tot sluiting viel, het zware orgel in dreunende toonen het verbroederingslied speelde, mannen met grijze baarden en veelzeggende rimpels in het gelaat elkaar omarmden, toen hoeden en zakdoeken werden omhoog gestoken en een: ‘leve de sociale revolutie!’ uit duizenden keelen door de gewelven van Queen’s Hall weergalmde, toen was het een plechtig, een onvergeetlijk oogenblik, zes maanden leven waard. Evenwel, met deze sluiting was nog niet alles afgeloopen, want te 5 uur waren de afgevaardigden en de vertegenwoordigers van de pers uitgenoodigd tot een gemeenschappelijken feestmaaltijd in het wereldberoemde ‘Kristallen Paleis’ en ook wij zouden tegen betaling van zóóveel, waarvoor kaarten waren te krijgen in Queen’s Hall, daaraan meedoen en gingen reeds vroeg met dit voornemen naar Victoria-station, hetzelfde waar wij bij onze komst in Londen waren uitgestapt, en vanwaar we ’s avonds plan hadden, weer te vertrekken om over Queenborough met de nachtboot weer huiswaarts te keeren. [...]
Het diner in Crystal Palace In het uurtje spooren daarnaartoe verwenschte ik dikwijls het snelle jagen van de Engelsche treinen. Ziet men in een sneltrein hier al niet veel, dáár nog veel minder. Toch moet ik zeggen, eerst toen recht te begrijpen, dat ik in Londen was. Bijna een uur lang toch vlogen wij over en onder, voorbij en door straten en pleinen, dokken en parken, kerken en fabrieken, torens en standbeelden, die voor onze oogen ronddraaiden als de prentjes voor een kijkglas, en geen oogenblik kwamen wij eens buiten Londen. Eindelijk klonk het: ‘Crystal Palace!’ en wij waren er.
Overweldigend is de indruk van dit onvergelijkelijke gebouw. Een geheele dag is zeker nog te kort, om dit prachtige paleis met zijn heerlijken inhoud te bezichtigen. Te midden van zijne sierlijke omgeving is het gebouwd op een hoogte, vanwaar men den omtrek mijlen ver in het rond kan overzien. Dit paleis is een der voornaamste en tevens een der beste en goedkoopste uitspanningsplaatsen van Londen. Binnen in het indrukwekkend gevaarte wemelden reeds duizenden menschen dooreen, om van al het wondere en nooit te voren geziene te genieten, toen wij met ons troepje van ± 1000 personen arriveerden, maar wat is 100 menschen meer of minder in zoo’n gebouw! Weer te geven dan ook wat hier te zien valt, is niet mogelijk; men ziet er letterlijk van alles. Zoo heb ik er rondgewandeld in de paleizen van Herculanum en Pompeje, in Indische tuinen vol van tropische planten, Indische groepen, standbeelden en fonteinen. Ik heb er bezocht een operazaal, een concertzaal en een schouwburgzaal, elk voor 4000 personen. Verder vindt men er het Hündel Orchestra, ingericht voor een orkest van 2000 deelnemers, een reusachtig tooneel, waarop diverse uitvoeringen: een aquarium voor rivier- en zeevisch; ververschingzalen, waarin alles is te krijgen, van af een kop koffie tot de meest uitgelezen diners; groote schilderijenzalen en galerijen voor beelden. Ook zijn er aan de orde van den dag: concerten, tentoonstellingen, balletten, illuminatiën, enz enz. [...]
Nadat ik in gezelschap van een paar Hollanders een en ander wel is waar vluchtig, maar dan toch tennaastenbij had opgenomen, begaven wij ons naar de voor ons gereserveerde eetzaal, aan welks ingang even als overal elders op dergelijke plaatsen te Londen gelegenheid was, z’n toilet te maken en zich te wasschen. De Engelschen zijn zindelijk op hun lichaam en het staat daar b.v.b. zeer ongemanierd, om zonder zich vooraf naar zoo’n reinigingsplaats te begeven, maar zoo dadelijk aan tafel te gaan. Bijna niemand geloof ik, zal zich daaraan ook bezondigen en geen wonder dus, dat ook wij, hoewel van zeer verschillenden landaard, in dezen de Engelsche gebruiken gereedelijk opvolgden.
De zaal zag er met zijne vele tafels, overdekt met hagelwitte lakens, waarop de gereedstaande borden met opgevouwen servetten een aanlokkelijken aanblik opleverden, netjes uit, en al reken ik mij nu allerminst tot de gastronomen, bijgevolg nog minder tot degenen die in de puntjes weten, hoe zoo'n feesttafel er behoort uit te zien: wat mij was opgevallen in de vele, waaronder onbeschrijfelijk prachtige restauratiën, waar mijn beide reisgenooten en ik reeds gedineerd hadden, trok ook hier weer mijn aandacht n.l. dat men in Engeland bij de maaltijden een ongehoord aantal messen, vorken, lepels en andere eetgereedschappen gebruikt. Ik wil nu niet beoordeelen, of een dozijn van dergelijk gerei nu juist een vereischte is, om het voorgediende met den meesten smaak te verorberen, maar is dit werkelijk zoo, dan zal men in de maatschappij der toekomst, waarvan hier de Apostelen aanzaten, een ontzaggelijk aantal fabrieken voor de vervaardiging van eetgerei noodig hebben, als elk individu daarvan zal voorzien worden op eene wijze als de gastvrije Engelschen, die voor deze gelegenheid een deel van hun prachtig paleis voor de arbeiders afzonderden, schijnen te meenen dat noodig is.
De maaltijd zelf (koud menu) was overigens eenvoudig en heerlijk, zou ik kunnen zeggen, wanneer het niet op zijn Engelsch was toebereid. De gewoonte toch die daar inheemsch is, om nòch in aardappelen, nòch in vleesch, nòch in visch of waarin ook zout te bekoken, maakt voor onze Nederlandsche verhemelten de kostelijkste spijzen voor een deel smakeloos. En evenzoo de groenten; niet alleen dat daarin het zout ontbreekt, maar alle groenten worden zonder meerdere toebereiding of bijvoeging van dit of dat, zoo maar uit het water voorgediend. Evenwel, wanneer het ooit zoover mag komen, dat onze werklieden al het andere kunnen bemachtigen wat buitendien op deze tafel kwam, dan zullen onze Nederlandsche huismoeders en die van de andere natiën, wier smaak voor het meerendeel met de onze scheen overeen te komen, dat wel weten te verhelpen, omdat de groote zoutbron meer dan de halve aardbol overdekt, wel de laatste zal zijn, die het menschdom den toegang tot hare voorraadschuur onthouden zal.
De bediening liep zeer geregeld en vlug van stapel, zoodat de gasten, die natiën bij natiën aanzaten, spoedig na plaatsneming allen aan den slag konden komen. Lang er van profiteeren konden wij evenwel niet, aangezien de trein, waarvan we genoodzaakt waren gebruik te maken te 7 uur vertrok. Het vuurwerk, later op den avond gegeven, kon bijgevolg evenmin door ons worden afgewacht. Met onze naaste tafelgasten de hand te drukken en allen een afscheidsgroet toe te wuiven, waren wij en drie Franschen de eenigen, voor zoover ik kon nagaan, die reeds op dat tijdstip de zaal verlieten. De vrienden Van Kol en echtgenoote, Troelstra, Vliegen, Loopuit en nog een paar anderen gingen weer over den Hoek van Holland terug en hadden plan eerst den volgenden dag te vertrekken. Ik was toen echter reeds tien dagen van huis, had in dat tijdsbestek veel gezien en veel genoten, waarvoor ik degenen, die mij dat alles verschaften, gaarne hier in ’t openbaar mijne hulde breng, maar ’k moet eerlijk zeggen, dat ik toen ook weer naar huis verlangde. Daar toch wachtte mij, zooals ik kon nagaan, een hoop werk, welks afdoening mijne tegenwoordigheid vereischte, en het bewustzijn van op het geziene en ondervondene langer nu nog in herinnering te kunnen teren, maakte het afscheid van veel wat ik nooit zou wederzien, gemakkelijk.
Geen wonder was ’t echter, dat wij er op uit waren, den nog restenden tijd tusschen ons van tafel gaan en het vertrek van den trein te besteden, voor zoover dit ging, aan een laatste wandeling door en om het gebouw, dat met zijn halfronde daken en vierkante torens bijna in de wolken reikt. Dit kostelijk paleis toch, op gewone dagen reeds een wereldwonder, was op ’t oogenblik toen wij gereed stonden het te verlaten, voor ons niet alleen de verzamelplaats van kunstvoortbrengselen en vermakelijkheden, maar het was tevens op dat moment het Walhalla der arbeiders. Zouden ze er kunnen zijn, zoo vroeg ik mij af, toen wij, aan een terras gekomen, nog een laatsten blik op den vleugel konden slaan, waar de congresleden aanzaten, die hun hart niet voelen opengaan bij zulk een aanblik? En ja, zij waren er, geen arbeiders wel is waar, maar heeren, die daarvoor althans gaarne willen doorgaan. Mij is althans later gezegd dat de redacteuren van zeker arbeidersblad die ook even ’n ander over den schouder schijnen te hebben gekeken, om te zien wat er omging, met satanischen nijd in hunne courant moeten hebben te neer geschreven dat de lieden daar ‘vreed - en vreetzaam’ bij elkaar hadden gezeten!
Wat moeten het toch diep beklagenswaardige menschen zijn, dunkt mij, wier hart zoozeer is ompanserd met partijhaat en kettermeesterachtige gevoelloosheid, dat ze nergens meer de zon in het water kunnen zien schijnen als op den oever niet een galg staat, en wat moet het er prozaïsch uitzien in een wereld waarin zij zich op hun gemak gevoelen! Edoch, de ware vooruitgang stoort zich aan dergelijke naburen niet en dat is gelukkig ook; want ik stel mij zoo voor, dat zoogenaamde arbeidersvrienden van dit soort en de eigenaars van de gezichten die ’s Zondags tijdens de optocht voor de spiegelruiten in hunne paleizen stonden te grijzen, verdwijnen zullen in gelijke verhouding als doorzicht en gezond verstand onder de onzen zullen toenemen.
Maar ik dwaal af en dit was mijn bedoeling niet. Mijn bedoeling was weer te geven wat er in mij omging op het tijdstip van mijn afscheid van Engelands grootste paleis, en van de mannen en vrouwen, de adel van den arbeid vertegenwoordigend, die zich daar bevonden, en dan, dan moet ik zeggen, dat niet te kunnen doen op zulk een wijze, dat anderen voelen wat ik gevoelde, toen ik de indrukken der laatste dagen in bonte mengeling voor mijn verbeelding liet voorbijgaan.
Dromen en preken Was mijn vertrouwen in de beweging er beter door geworden? Was het verlevendigd? Ja, en neen! Wel had ik ze gezien die met diepen ernst schenen opgekomen, om den kamp van het strijdende proletariaat tegen de alles vermogende bezittende klassen op leven en dood te aanvaarden als het moest, maar, ik had ze ook gadegeslagen, die, naar’t mij voorkwam, in opdracht hadden, om waar het maar kon, een spaak in het wiel te steken.
Was er eenige hoop, dat tengevolge van dit congres de onderlinge twisten die er zijn onder hen die vóór alles het ‘vereenig U!’ behoorden toe te passen, er beter op zouden worden? Alweer: ja èn neen. Als ik er aan dacht, dat het handjevol levenmakers (beter gezegd Anarchisten) ditmaal wel geleerd moesten hebben (a) dat zij op congressen, waar de Democratie wordt gehuldigd, evenzoo weinig te doen hebben als de paus op een vergadering van Dageraadsmannen en (b) dat er hoegenaamd geen eer is in te leggen voor hen die komen om er uitgesmeten te worden, tusschen lieden die een dergelijken toeleg, berekend op het maken van kabaal, weten te vermijden, dan scheen mij de kans voor meerderen vrede vrij groot; maar, als ik er dan weer aandacht, dat die vrede, door te scheiden wat vereenigd had moeten blijven, wat al te duur gekocht was en vele mokkenden en pruilenden met wrok in het hart naar hunne haardsteden zouden terugkeeren, dan kwam de kans op eene betere verstandhouding mij weer uiterst gering voor. Kon ik thuis komende, bemoedigende woorden spreken tot de arbeiders in pilo broek en blauwe kiel, die mij zouden vragen naar wat ik gezien en gehoord had? Helaas neen! Wel was er veel, wat mij had aangetrokken en aangevuurd, om zoo mogelijk weer mee vooraan te staan: maar als ik er dan aan dacht, wat hoogst moeielijken kampstrijd zij hebben door te maken die in ons land mijne sympathie hebben: wanneer ik ze mij voor den geest riep, die personen met wie ik voorheen heel wat had doorgemaakt, doch die nu door hun veranderde houding mijne vijanden zijn geworden, die om ijdelheid of dweepzucht bot te kunnen vieren, durven spelen met de hoogste belangen van de arbeiderswereld; - dan, laat het mij zeggen, dan ontzonk mij den moed!
Wel had ik bespeurd een sterke strooming van lieden, die eindelijk eens iets tastbaar goeds voor de arbeiders zouden willen doorvoeren - maar, een ander groot deel besteedde nog liefst zijn tijd, met te twisten over zeepbellen, die sportmannen onder de debatters opblazen, of te vechten om luchtkasteelen, die hun overprikkelende verbeelding hun voor de oogen tooverde. Wel had het somtijds de schijn, als ik lette op de opflikkerende gezichten van eenige in mijne omgeving zich bevindende werkelijke arbeiders-tronies tijdens de zittingen, dat er iets aan de hand was, wat op een goeden uitslag zou doen hopen, een uitslag, waarbij het vereenigingsleven zou winnen, de weerstand zou verhoogd worden en waardoor de oogenblikkelijke positie van de meest noodlijdenden zou gebaat worden, maar, alles dooreen genomen, zou ik op de vraag van den zwoeger in onze buurt: ‘Wat heb jelui daar in Londen nu eigentlijk voor ons gedaan?’ alweer moeten antwoorden, zooals ik dat altijd had behooren te doen, de geheele 25 jaren lang, waarin ik af en toe van Congressen huiswaarts keerde: ‘niets! En nog eens niets!’
De beste sprekers van Oost en West, van Zuid en Noord hebben zich weer eens laten hooren op een wijze als de Engelsche lords hunne paarden op de wedrennenen laten bewonderen, maar meer ook niet. Ik heb vele mooie koppen gezien, maar weinig bewijzen van eensgezindheid onder deze. Ik heb vurige sprekers gehoord, maar geen nieuwe denkbeelden, voor toepassing geschikt, daarbij vernomen. En dáár komt het op aan! Ik heb vele aandoeningen gevoeld, maar niet alle van geestverheffing en blijdschap. Ik vernam dat er vele besluiten werden genomen, maar wist dat berusting uit zwakte nog immer het parool zou zijn, zoo lang de meeningen zoo ver uiteenliepen als hier ook alweer het geval was.
En toch: toch voelde ik mij gesterkt en bemoedigd in het geloof aan de uiteindelijke voltooijing van het gebouw der toekomst, omdat aan de steenlegging er van door zoovelen gewerkt wordt, zij het al niet naar een algemeen aangenomen plan, dan toch onder de geestdrift van een verjongde wereldbeschouwing, die, sterk in hun goed recht, eenmaal volvoeren zullen, waarnaar wij nu nog tastende en zoekende, twistende en strijdende zijn aangaande het hoe en waarom. Niet wat men gaarne zou zien toch mag de vraag blijven, maar: welke nieuwe vormen zich laten aanpassen aan de oude, dat is van meer belang. Droomen en preken, profeteeren en wenschen naar ideale toestanden deden de besten onder de menschen voor duizenden jaren reeds, en het resultaat was dat alles is: de ellende die wij beleven.
Vèrstrekkende denkbeelden en droomerijen pover een verren toekomststaat mogen mooi zijn, om daar ’s binnenkamers eens gezellig over te praten, maar direct nut werpen ze niet af, wijl de sociale kwestie in den grond van de zaak een broodkwestie is, zooals de uitvinders van al dat wolkerige en al dat zwevende in hun beste oogenblikken zelf getuigen. Ik geloof dan ook, dat de tijd van dit congres beter had kunnen worden besteed dan nu het geval is geweest. ‘Altijd meer propaganda’, ‘door meer propaganda tot beter inzicht’, ‘door beter inzicht tot betere toestanden’ en, ‘door betere toestanden tot een hooger intellect.’ Ziedaar de kringloop van heel de geschiedenis uit het verleden en de eenige profetie op welker uitkomst te vertrouwen is.
Zoo dacht ik reeds dikwijls, en de bijwoning van dit Internationaal Congres heeft in dien gedachtengang bij mij geen wijziging gebracht.
|
|