Sjaak van der Velden

Methodologisch individualisme als antwoord op de problemen van de sociale geschiedenis?

Op 8 maart 2002 sprak Lex Heerma van Voss zijn oratie uit bij de aanvaarding van het ambt van Bijzonder Hoogleraar in de Sociaal-economische Geschiedenis sinds 1870, met name geschiedenis van arbeid en arbeidsverhoudingen aan de Universiteit Utrecht. De titel van zijn rede luidde: Why is there no socialism in the Netherlands? De Nederlandse arbeidersklasse in de twintigste eeuw.

Deze titel heeft Heerma van Voss ontleend aan de studie van de Duitse econoom, socioloog en historicus Werner Sombart die een soortgelijke vraag in 1904 reeds stelde. Sombart stelde hem echter in verband met de ontwikkelingen in de Verenigde Staten waar aan het begin van de twintigste eeuw nauwelijks sprake was van een socialistische arbeidersbeweging, hoewel het land hard op weg was de meest geavanceerde kapitalistische natie te worden. Deze vraag kunnen we ons aan het begin van de 21e eeuw inderdaad met evenveel recht stellen voor wat betreft de situatie in Nederland.

Heerma van Voss gebruikt de vraag die Sombart stelde vooral om een lans te breken voor de nieuwe aanpak van geschiedschrijving van arbeiders en arbeidersbeweging, zoals die sinds een tiental jaren door het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) wordt gepropageerd. Deze aanpak, bekend onder de namen family survival strategies, coping strategies, living strategies of in gewoon Nederlands bestaansstrategieën, komt er kort gezegd op neer dat voor het onderzoek naar de gedragingen van arbeiders en hun gezinnen dient te worden onderzocht welke mogelijke strategieën zij konden ontplooien om hun leven te leiden en zo mogelijk te veraangenamen. Aansluiten bij de socialistische vakorganisaties of politieke partijen is slechts een van de vele keuzen die hen ten dienste staan. Andere zijn bijvoorbeeld van baan veranderen, verhuizen of  bij de baas in het gevlei komen. Toen het IISG zich uitsprak voor deze aanpak was dat om antwoord te kunnen krijgen op vragen zoals: waarom staakt de ene groep arbeiders wel en de andere niet, waarom wordt de een wel lid van een vakbond en de ander niet. Dergelijke problemen waren nooit bevredigend opgelost.

Heerma van Voss gebruikte een aanzienlijk deel van zijn oratie om aan de hand van de belangrijkste beroepsgroepen uit een aantal steekjaren te laten zien welke bestaansstrategieën mensen uit die beroepsgroepen ten dienste stonden. Bij de keuze van zijn voorbeelden lijkt Heerma van Voss de cijfers naar zijn hand te hebben gezet. In tegenstelling tot zijn bewering dat de grootste groep mannelijke arbeiders in 1930 bouwvakkers waren, overtrof het getal landarbeiders de bouwvakkers met honderdduizend en in 1960 was het aantal meisjes op kantoor twee keer zo groot als het aantal winkelmeisjes. Maar goed, het gaat uiteindelijk om de analyse van de diverse beroepsgroepen.

We zullen hier niet alle voorbeelden uitvoerig behandelen, een aantal opmerkingen lijkt echter wel op zijn plaats. Bij de behandeling van landarbeiders kunnen we volgens Heerma van Voss een drietal repertoires onderscheiden: loyalty, voice en exit. Deze komen er op neer, dat mensen probeerden aansluiting te vinden bij de lokale gemeenschap, zich aan te sluiten bij de arbeidersbeweging of te migreren. Op het eerste gezicht lijkt dit een logische en voor de hand liggende verdeling in drie bestaansstrategieën, maar door de formulering van Heerma van Voss is een fout binnengeslopen. Deze fout is tweeledig: aan de ene kant worden de repertoires te strikt gescheiden en aan de andere kant zijn ook de omschrijvingen van die repertoires wel erg beperkt. 

De voice bijvoorbeeld vat hij op als aansluiting bij de arbeidersbeweging en meer in het bijzonder vakbonden, maar sinds de jaren ’70 waren we toch afgestapt van het idee dat we uitsluitend naar de organisatiegraad in arbeiderspartijen of vakbonden moeten kijken. In die jaren maakte het ‘operaïsme’ korte tijd een omstreden opgang en volgens de aanhangers van deze gedachte waren het juist de arbeiders die door hun dagelijkse strijd richting geven aan de maatschappelijke ontwikkeling. Als we de mogelijke strategieën in een drietal repertoires willen splitsen, zullen we de voice toch breder dienen te nemen dan uitsluitend de organisatiegraad in vakbonden. Het lijkt mij dat alle vormen van verzet eronder moeten vallen, dus ook spontane acties.

Daarnaast lopen de repertoires bij iedere arbeider uiteraard in meer of mindere mate door elkaar. Een voorbeeld kan dit misschien verduidelijken: aan de staking van 1929 in het Groninger Oldambt, die door Heerma van Voss overigens niet wordt genoemd, deed ongeveer een derde van alle landarbeiders mee. We mogen gerust aannemen dat deze stakers ook een gerespecteerde plaats in de gemeenschap nastreefden of misschien ook wel naar de grote stad wilden. Overigens leert de levensgeschiedenis van iemand als Paul de Groot, die zich door zijn eigen partij goed liet betalen voor het schrijven van zijn biografie en zich geregeld in Moskou liet fêteren, ons dat het ‘kiezen’ voor de strategie van actief communist niet wil zeggen dat allerlei keuzen niet door elkaar kunnen lopen. Ook Daan Monjé, de oprichter van de SP, besefte maar al te goed dat een mens van ideologie alleen niet kan leven en vulde zijn inkomen aan met handeltjes. Uit diverse levensbeschrijvingen van opstandige arbeiders blijkt daarnaast dat deze ondanks hun strijdbaarheid vaak ook zeer trots op hun vakmanschap waren; als dat geen loyalty is.

Hetzelfde euvel treffen we aan bij Heerma van Voss’ behandeling van dienstboden en bouwvakkers. Ook bij deze groepen kijkt de schrijver uitsluitend naar de organisatiegraad en inderdaad organiseerden de bonden daar slechts een heel kleine groep of hooguit een minderheid, maar in mei 1919 staakten duizend dienstboden in Groningen langer dan een maand en de bouw is de beroepsgroep met de grootste stakingsactiviteit. Dus wederom worden we door het uitsluitend kijken naar de organisatiegraad op het verkeerde been gezet.

Nog ernstiger dan de beperkte opvatting over de verschillende repertoires lijkt het probleem dat gevolg is van het uitsluitend naar individuen of in het beste geval naar huishoudens kijken. Deze individuen en huishoudens maken immers ook deel uit van grotere verbanden, die hun eigen geschiedenis en dynamiek kennen. De geschiedenis van deze verbanden (klassen, sekse, natie-staten) lijkt niet goed verklaarbaar of zelfs maar te beschrijven op het niveau van individuen of huishoudens. Wel kunnen deze geschiedenissen op dit niveau worden geïllustreerd.

De hele door het IISG gepropageerde bestaansstrategie aanpak past in een breder wetenschaps-ideologisch perspectief. In de jaren ‘70 waren veel historici en sociaal-wetenschappers marxist in een of andere variatie van radicaliteit. Ze stelden zich van alles voor bij de verandering van de maatschappij en verwachtten van de arbeiders een zeer actieve rol in die verandering. Het proletariaat bleek echter helemaal niet te doen wat die linkse intellectuelen voor hen hadden bedacht en al helemaal niet toen er weer een economische crisis uitbrak. Als gevolg van de daarop volgende teruggang van de linkse beweging en de schijnbare onaantastbaarheid van het westers kapitalisme, zoals die in de val van de Berlijnse muur tot uiting is gekomen, heeft in de sociale wetenschappen en dus ook onder sociaal-historici het idee kunnen post vatten dat alle maatschappelijke ontwikkelingen zijn te herleiden tot het handelen van individuen. De aandacht die voorheen werd gegeven aan sociale groepen (klassen en sekse) verplaatste naar meer aandacht voor het individu. Deze gedachte, het methodologisch individualisme, lijkt heel logisch omdat mensen de uitvoerders zijn van alle acties in de samenleving. We zouden ons echter kunnen afvragen of het dan wel voor de hand ligt om te stoppen bij het individu. Een mens is toch ook op zijn/haar beurt weer samengesteld uit diverse onderdelen en verklaring van de maatschappelijke ontwikkeling kunnen we dus misschien beter zoeken in het DNA. Een slecht begrepen versie van deze opvatting heeft in werkelijkheid ook echt naam gemaakt als de ‘selfish gene’ waarbij mensen nog slechts worden begrepen als de voertuigen via welke de genen zich over de aarde verspreiden. Overigens is het van DNA nog maar een relatief kleine stap naar moleculen, atomen en het hele pandemonium waar deze weer uit bestaan. Alle geschiedschrijving kunnen we zo in laatste instantie herleiden tot natuurkunde. Het einde van een mooi vak!

We mogen aannemen dat niemand deze uiterste stap wenst te nemen, maar juist de genoemde natuurkunde levert de sleutel tot de oplossing. In de klassieke fysica van Newton zijn bepaalde wetten opgesteld die nog nooit gefalsificeerd zijn. Als iemand op aarde een appel los laat die niet toevallig op een tafel of stoel ligt zal die appel zich met een precies te berekenen snelheid richting middelpunt van de aarde bewegen. In de fysica die zich bezig houdt met de kleinste elementen waaruit het universum is opgebouwd, geldt dit niet. Daar gelden slechts waarschijnlijkheden, want van ieder afzonderlijk deeltje is niet te berekenen hoe het zich precies beweegt. De quantummechanica is het vakgebied dat zich buigt over deze waarschijnlijkheden. Beide wetenschappelijke disciplines zijn waardevol en laten historici zien dat het zinvol is om in lagen van kennis te denken.

Iemand die van buiten naar de aarde zou kijken zal de mensheid misschien wel als een organisme zien. Dit organisme heeft zich in een betrekkelijk korte tijd over de hele planeet verspreid, andere organismen zijn wil opgelegd en ook de anorganische natuur gewijzigd. Voor deze extra-terrestrial is het beschouwen van de mensheid als organisme waarschijnlijk afdoende. De andere kant van het aardse spectrum wordt gevormd door de individuen waar de mensheid uit bestaat. Ieder individu tegenwoordig behoort tot (of is) een huishouden, een lokale gemeenschap, een sekse, een klasse en een natiestaat. Op al deze niveaus kunnen we sociaal-historisch onderzoek doen, want ze kennen alle hun eigen historie en dynamiek. Iedereen die wel eens in een voetbalstadion of bij een demonstratie aanwezig is geweest, weet dat mensen in groepen gedragingen kunnen vertonen die los staan van hoe zij als individu zouden optreden.

Het lijkt mij dat groepsgedrag, de autonome ontwikkeling van natie’s, de klassebepaaldheid van sommige menselijke verhoudingen en de mogelijk biologische oorsprong van bepaald seksegedrag het grote manco van het methodologisch individualisme afdoende laten zien. In navolging van Louise Tilly denken de aanhangers van de bestaansstrategieën als verklaringsmodel voor menselijk handelen dat de strategie als verklarend concept optreedt tussen individueel gedrag en collectief gedrag. In de laatste aflevering van de International Review of Social History (vol.47, december 2002) is een debat verschenen tussen Pier Paolo Viazzo, Katherine A. Lynch, Theo Engelen en Jan Kok over de strategiebenadering. Zonder ons op deze plaats helemaal te verliezen in alle argumenten die daar te berde zijn gebracht, wil ik er een enkel punt uitlichten. Of er nu sprake is van lange-termijn strategie of korte-termijn tactiek; beide impliceren rationeel handelen van mensen. De auteurs zijn het er over eens dat dit de kern is van het strategie-debat. Resultaten uit de experimentele economie hebben echter al grond gegeven voor ernstige twijfel bij deze aanname. Als mensen rationeel handelen dan is de conclusie onontkoombaar dat slechts gebrek aan informatie mensen afhoudt van doen wat zij denken dat goed is. Als alle arbeiders een economische opleiding zouden hebben gevolgd, dan zouden ze begrijpen dat wat goed is voor de economie ook goed is voor alle mensen. Volgens deze gedachte, waarbij blijkbaar slechts de overheersende opvattingen over wat goed is voor economie en mensen juist zijn, zouden ze het in ieder geval nooit meer in hun hoofd halen om bijvoorbeeld het werk te staken. Dit neo-klassieke stokpaardje lijkt de uiterste consequentie van de gedachte dat mensen rationeel handelen en daarbij moeten we ons dan waarschijnlijk ook nog beperken tot de mensen in onze hoog ontwikkelde kapitalistische samenleving. Uit psychologisch onderzoek (David G. Meyers, Intuition: its powers and perils, Yale University Press 2000) blijkt echter dat menselijke opvattingen en gedrag voor een zeer groot deel worden bepaald door intuïtie. Ook het gedrag van hoog-opgeleiden!

Cirkelredenering
Een bijkomend probleem in deze is hoe een strategie kan worden gemeten. De mens of zijn huishouden zien als strategen impliceert dat zij handelen volgens bepaalde kenbare motieven. Deze motieven kunnen door historici echter slechts voor de enkeling die bijvoorbeeld een dagboek heeft nagelaten, worden gekend. Voor de grote massa van de mensheid moet de historicus teruggrijpen op de resultaten van ’s mensen handelen. Een daarvoor geëigende instrument is de levensloopanalyse. Bij een dergelijke analyse wordt de onderzoekspopulatie in groepen verdeeld aan de hand van de levensfase waarin de individuen verkeren. We moeten hierbij denken aan schoolgaand, gehuwd, gepensioneerd enz.. De overgang van de ene levensfase naar de andere, een zogeheten transitie, staat in dit soort onderzoek centraal.
Met het instrument van de levensloopanalyse kunnen dankzij de opkomst van de PC (hier zien we het primaat van de ontwikkeling van de productiekrachten weer eens treffend geïllustreerd, want voor de opkomst van die PC was dergelijk onderzoek eigenlijk niet te doen) vele duizenden levens worden geanalyseerd. Aan de hand van de verschillende transities worden vervolgens de verschillende strategieën onderzocht, die zijn gevolgd. Theo Engelen wijst er in het genoemde debat volgens mij terecht op dat hier een cirkelredenering wordt opgezet. Op basis van het gedrag van mensen (welk beroep hebben zij, met wie trouwen zij enz.) wordt hen een strategie toegedacht volgens welke zij zich rationeel gedragen. Zo wordt gedrag dus uit gedrag verklaard!

Levensloopanalyse lijkt vooral een goed middel om te onderzoeken hoe mensen in die paar landen waar deze analyse door de bronnen toepasbaar is, hebben geleefd. Zo kunnen we een beter inzicht krijgen in het leven van het gewone volk, om die term nog maar eens van stal te halen. In deze zin is de ontwikkeling waarbij levenslopen worden geanalyseerd een mooie aanvulling op de roep uit de jaren zeventig om arbeiders, vrouwen, etnische minderheden enz. niet langer te beschouwen als passieve slachtoffers van de maatschappelijke ontwikkeling. Het zijn mensen die op alle mogelijke manieren trachten en getracht hebben iets van hun leven te maken en historici dienen hier oog voor te hebben als ze een zo volledig mogelijk beeld van de geschiedenis willen schetsen. Het is echter niet meer dan een aanvulling op de politieke, economische en institutionele geschiedschrijving.

Geschiedschrijving dient uiteindelijk vooral te gaan om het begrijpen van de grote processen in de maatschappij en in hoeverre dit begrip gediend is bij het uitputtende onderzoek van de gereconstrueerde en achteraf bedachte beweegredenen van alle arbeiders en hun gezinnen is voor mij nog maar de vraag. De arbeiders die staakten of lid werden van een linkse, christelijke of katholieke vakbond en daarmee de werkgevers CAO’s opdrongen, hebben een constructievere  invloed gehad op de maatschappij zoals wij die nu kennen, dan de arbeiders die niet mee staakten of zich zelfs als onderkruiper aanboden. Deze conclusie kunnen we op grond van de bestaande institutionele geschiedschrijving van de arbeidersbeweging reeds trekken en daaraan zal de geschiedenis van de beweegredenen van de actores in het maatschappelijk proces niet veel veranderen. Er moet voor worden gewaakt dat het kind niet met het badwater wordt weggegooid; de geschiedschrijving van politieke, economische, sociale en institutionele ontwikkelingen kan hooguit worden aangevuld met levensloopanalyses. Er door worden vervangen kan ze zeker niet.

Dat sommige groepen arbeiders gevoeliger zijn dan andere voor het lidmaatschap van een vakorganisatie of dat anderen weer sneller geneigd zijn tot staken was in de jaren zeventig al bekend op grond van een ‘ouderwetse’ analyse. De theorie van de vakarbeider en de massa-arbeider, volgens welke vakarbeiders zoals typografen meer geneigd waren tot lidmaatschap van organisaties en massa-arbeiders zoals havenarbeiders meer neigden naar spontaan verzet, gaven toen al aan bij welke groepen we een grotere geneigdheid tot het een of ander konden verwachten. Deze theorie was uitsluitend gebaseerd op bestudering van geaggregeerde stakingscijfers en vakbondsgeschiedenissen in een tijd dat het technisch nog niet mogelijk was om levensloopanalyses uit te voeren. Dat deze gedachten nu bevestigd zijn in een onderzoek naar Amsterdamse bouwvakarbeiders volgens het strategie-concept is mooi meegenomen, maar niet bepaald schokkend (Henk Wals, Makers en stakers. Amsterdamse bouwvakarbeiders en hun bestaansstrategieën in het eerste kwart van de twintigste eeuw, Amsterdam 2001).

Alle kritiek ten spijt mogen we vanzelfsprekend slechts verheugd zijn over het bestaan van de leerstoel die Lex Heerma van Voss nu bezet. Ook zullen slechts het proberen, toepassen en ontwikkelen van nieuwe concepten en de kritiek daarop het wetenschappelijk inzicht in de ontwikkeling van de samenleving verder brengen. Wetenschap wordt immers geboren uit verwondering en dispuut en daaraan lijkt het de kersverse professor niet te ontbreken.

Lex Heerma van Voss, Why is there no socialism in the Netherlands? De Nederlandse arbeidersklasse in de twintigste eeuw. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Sociaal-economische geschiedenis sinds 1870, met name geschiedenis van arbeid en arbeidsverhoudingen aan de Universiteit Utrecht op vrijdag 8 maart 2002, Amsterdam 2002. (bijlage bij nr. 15 van Onvoltooid Verleden)