Rolf van der Woude

Separatisme of solidariteit.
Het eenheidsstreven van de Friese landbouworganisaties

Conservatief, eigenzinnig en individualistisch. Zo wordt de Nederlandse boer door buitenstaanders vaak gekenschetst. In opmerkelijke tegenspraak hiermee is het feit dat de boeren voorop liepen in het vormen beroepsorganisaties en deze wisten uit te bouwen tot de machtigste lobby die Nederland in de twintigste eeuw heeft gekend. Benamingen als het groene front, de boerenrepubliek, de ijzeren driehoek, het boerenbolwerk of de boerenkathedraal hebben we er aan overgehouden. De Friese Maatschappij van Landbouw was één van de eerste en hechtste standsorganisaties.

Dat neemt niet weg dat de solidariteit onder de landbouwers regelmatig onder grote spanning stond. Zeker toen de verzuiling steeds meer vat kreeg op de Nederlandse samenleving, moesten de boeren kiezen. Velen sloten zich aan bij de confessionele organisaties. Soms vol overtuiging, soms met pijn in het hart. Desondanks bleef de eenheidsgedachte levend. Steeds weer werden initiatieven ontplooid om tot grotere eenheid te komen. Maar de tegenkrachten waren sterk. Dit verhaal laat zien hoe separatisme en solidariteit onder de Friese boeren elkaar afwisselden.

Voorgeschiedenis
De oprichting van Het Vriesch Genootschap van Proefondervindelijken Landbouw in 1834 was de start van het organisatiewezen in de land- en tuinbouw in Friesland. Na enige tijd evolueerde het genootschap in de Friese Maatschappij van Landbouw (FMvL). Het belangrijkste doel van de maatschappij was de agrarische sector vooruit te helpen door voorlichting en instructie over de nieuwste landbouwmethoden. Er werden lezingen gehouden, tentoonstellingen georganiseerd, demonstraties gegeven en keuringen georganiseerd. Lange tijd een groot probleem voor de FMvL was het elitaire karakter van de organisatie. Veel notabelen en ‘grote’ boeren waren lid, maar het grootste deel van de ‘kleine’ boeren, die juist het meeste behoefte hadden aan voorlichting en onderwijs, werd moeilijk bereikt. De maatschappij probeerde dit te ondervangen door ‘wandelleraars’ aan de stellen, die langs de boerderijen trokken of door het geven van laagdrempelige landbouwcursussen. Zo hoopte men ook die landbouwers te bereiken, die terugschrokken voor het bezoeken van de toch wat deftige en elitaire bijeenkomsten.

In de laatste decennia van de negentiende eeuw kreeg de FMvL meer politieke invloed. Het initiatief ging echter uit van de overheid, die voor het ontwikkelen van beleid informatie en advies wenste en zich daartoe wendde tot de maatschappijen van landbouw. Zelf hadden de landbouworganisaties ook verlangens, die merendeels waren ingegeven door de diepingrijpende agrarische crisis, die de Nederlandse landbouw vanaf 1876 in zijn greep hield. De bescherming van de landbouw door het heffen van invoerrechten, zodat de nationale markt niet langer werd overspoeld door goedkope importen en een betere pachtregeling waren wel de belangrijkste wensen. Om in de landelijke politiek een woordje mee te kunnen spelen installeerde minister ir. C. Lely in 1893 op plechtige wijze het Nederlandsch Landbouw-Comité, als overkoepelend orgaan van de maatschappijen van landbouw en officiële adviesinstantie van de overheid.

Op dat moment waren echter ook andere ontwikkelingen gaande. Binnen de rooms-katholieke en orthodox-protestantse volksdelen was een beweging op gang gekomen, die zich verzette tegen de liberale dominantie op politiek en maatschappelijk terrein. Later werd het veweer tegen het opkomend socialisme een belangrijk motief. Er werden tal van organisaties opgericht om beide groepen een stem in maatschappij en politiek te geven. In eerste instantie betrof deze organisatiedrift het terrein van kerk, politiek en onderwijs, maar na enige tijd werd de roep om eigen organisaties op sociaal-economisch gebied steeds sterker.

De katholieken liepen voorop waar het ging om het oprichten van eigen landbouworganisaties. De katholieke beweging had een sterk emancipatoir karakter en keerde zich tegen de liberale ‘herenbolwerken’ die de maatschappijen van landbouw in hun ogen waren. Dat was niet het enige verwijt. De katholieke voormannen vonden dat de maatschappijen van landbouw de problematiek te eenzijdig van de agrarisch-technische kant benaderden, waarbij aan het geestelijk en maatschappelijk welzijn werd voorbij gegaan. In 1896 werd de Nederlandsche Boerenbond opgericht. In principe was het een algemeen christelijke bond, in de praktijk was het overgrote deel van de leden en het kader katholiek. In de jaren daarop werden her en der in de provincies katholieke boerenbonden opgericht onder de koepel van de Nederlandsche Boerenbond. In Friesland was de animo niet groot. Alleen in Steggerda slaagde de oprichting van een katholieke afdeling.

Oorlog
Het oorlogsjaar 1917 is een van de belangrijkste geweest uit de geschiedenis van de georganiseerde landbouw. De eerste jaren van de Eerste Wereldoorlog pakten gevolgen de gunstig uit, want de oorlogvoerende landen hadden grote behoefte aan voedselproducten en vooral de export naar Duitsland groeide sterk. De onbeperkte duikbootoorlog die Duitsland in 1917 afkondigde, zette echter alles op zijn kop. Essentiële producten als kunstmest en veevoer konden niet of maar zeer beperkt ingevoerd worden en de export naar Duitsland werd sterk aan banden gelegd. De Nederlandse overheid was gedwongen diep in te grijpen in de agrarische bedrijfsvoering om de voedselvoorziening in eigen land op peil te houden.

Het was voor het eerst dat boeren en tuinders met een dergelijke bemoeizucht van de overheid te maken kregen en bevallen deed het allerminst. Boeren en tuinders werden gedwongen tot een pijnlijk nauwkeurige administratie van hun bedrijfsvoering, dienden de teeltplannen aan de wensen van de overheid aan te passen en de productie werd aan strenge distributieregels onderworpen. Dit was een onrechtmatige aantasting van de bedrijfsvrijheid, was de reactie van veel land- en tuinbouwers. Het duurde niet lang of de ontevredenheid stak overal de kop op. Ook de Friese Maatschappij van Landbouw kreeg veel kritiek te verduren. Dr. E. van Welderen baron Rengers, op dat moment voorzitter van de Maatschappij erkende dat veel boeren zich terecht “verraden en verkocht” voelden, want de maat¬chappij had “te aristocratisch” gewerkt. De oorzaak zocht hij in het gebrekkige contact met de boerenstand. Daardoor was het misverstand gewekt dat de overheidsmaatregelen op het conto van de ‘Mij’ werd geschreven.

Het bestuur lanceerde daarop een ingrijpend reorganisatieplan met als doel de verstandhouding met de achterban te verbeteren en meer boeren bij de Maatschappij te betrekken. Een belangrijke beslissing was ook materiële belangenbehartiging in de doelstellingen op te nemen. Voor voorzitter baron Rengers was dit de reden om zich niet weer herkiesbaar te stellen. De keuze voor “Schroffe Interessenvertretung”, zoals hij het noemde, was in zijn ogen niet de juiste.Twee problemen stonden echter het succes van het reorganisatieplan in de weg. De eerste decennia van de twintigste eeuw was er veel arbeidsonrust in de landbouwsector geweest. Een aantal leden wilde dat de FMvL zich ook met sociale zaken ging inlaten zoals het opstellen en afsluiten van arbeidscontracten, sociale verzekering, vakopleiding en woningbouw. Het zou betekenen dat de Maatschappij zich van algemene landbouwvereniging tot werkgeversvakorganisatie zou omvormen. Veel leden ondersteunden deze verandering, anderen achtten de tijd daarvoor nog niet rijp.

Het tweede probleem was ethisch-religieus bepaald. De Maatschappij was een algemene vereniging los van een religie of levensbeschouwing, maar de uitstraling was toch wel liberaal-vrijzinnig. Dat uitte zich onder meer in het houden van tentoonstellingen en keuringen op zondag, inclusief het organiseren van loterijen. Veel orthodoxe boeren en tuinders was dit een doorn in hun oog. Verschillende malen klaagden zij bij het bestuur over dergelijke zaken, maar steeds weer werden hun bezwaren aan de kant geschoven. Een aantal boeren in de omgeving van Dokkum nam de zaak zo hoog op dat zij er over dachten hun lidmaatschap op te zeggen en een christelijke bond op te richten.

Deze problematiek kwam in een stroomversnelling toen de boeren en tuinders hun onvrede omzetten in politieke actie. Politieke groeperingen als de Agrarische Partij, de Plattelandersbond en de Plattelandspartij kregen een toenemende aanhang. Enkele van deze groeperingen hadden het plan bij de eerste algemene verkiezingen, die in 1918 zouden worden gehouden, mee te doen. Het waren vooral de protestantse partijen die zich over deze ontwikkelingen ongerust maakten. De Antirevolutionaire Partij en de Christelijk-Historische Unie vreesden dat zij op het platteland vele stemmen zouden kwijtraken aan de agrarische belangenpartijen. De antirevolutionairen reageerden snel. Onder leiding van Hendrikus Colijn, op dat moment directeur van de Bataafsche Petroleum Maatschappij en lid van de Eerste Kamer, werd op 7 maart 1918 de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond (CBTB) ogericht. Voorzitter werd prof. mr. P.A. Diepenhorst, hoogleraar staathuishoudkunde en strafrecht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, en in landbouwkringen bekend om zijn inspanningen voor verbetering van het pachtrecht. Op 27 maart 1918 toog Diepenhorst naar Leeuwarden om met “gloedvolle woorden” de aanwezige boeren en tuinders aan te sporen lid te worden van de Friese afdeling van de CBTB. Ongeveer honderdvijftig boeren reageerden positief en zo kon de Friese Christelijke Boeren- en Tuindersbond opgericht worden.

De perikelen van de Eerste Wereldoorlog waren ook voor de katholieke boerenbonden aan¬eiding hun organisatie aan te passen. De provinciale bonden in noordelijk en oostelijk Nederland werden onder het oppergezag geplaatst van het aartsbisdom Utrecht en de nieuwe organisatie kreeg de naam van Aartsdiocesane R.K. Boeren- en Tuindersbond (ABTB). In Friesland kwamen, vooral door de ijver van  de voorzitter van de afdeling Leeuwarden, T.A. Hettinga, meerdere afdelingen tot stand. Het ledental van de ABTB in Friesland schommelde in het interbellum rond zeshonderd.

Scheiding
De beide nieuwe confessionele boerenbonden bevonden zich in een ietwat merkwaardige en ongemakkelijke positie. Veel leden van de Friese CBTB en de Friese kring van de ABTB waren al lid van de FMvL. De meerderheid van de protestanten en katholieken had zeker niet de bedoeling de unieke positie van de Maatschappij als agrarisch-technische belangenbehartiger te doorbreken. Materiële motieven waren daaraan niet vreemd. Rond de Friese Mij waren een groot aantal coöperatieve instellingen ontstaan of hadden zich bij de Maatschappij aangesloten en de voordelen daarvan wilden ook de leden van de katholieke en protestantse bond niet missen. In beginsel wilden beide bonden een aanvulling op het werk van de de Friese Maatschappij van Landbouw zijn. Vorming in ethisch-religieuze zaken kwam op de eerste plaats. Eén van de belangrijkste actiepunten was daarom het oprichten van eigen landbouwscholen. De confessionele bonden wilden daarnaast een grotere politieke rol voor de landbouworganisaties door meer als pressiegroepen op te treden. Een andere wens was een sterkere rol voor het sociale aspect. Vooral de protestantse bond wilden zich sterk maken voor het onderhandelen over arbeidscontracten en –voorwaarden. R. Troost, hoofdbestuurslid van de FMvL en de eerste voorzitter van de Friese CBTB, zag de confessionele bonden dan ook als “een correctief” op de Maatschappij. Hij was daarom van harte lid van beide organisaties en meende dat de meeste Friese boeren zijn voorbeeld zouden volgen.

Troosts verwachting van het broederlijk naast elkaar bestaan van confessionele bezinningsorganisaties en een algemene agrarisch-technische belangenbehartiger werd echter ondergraven. De katholieke bonden kenden een traditie van het oprichten van eigen commerciële instellingen en de Friese afdeling ging in dit spoor verder. Aan- en verkoopcentrales, boerenleenbanken en verzekeringsinstellingen werden opgericht, exclusief voor de eigen achterban. De katholieken hadden het voordeel van een strak geleide, centraal bestuurde organisatie, terwijl de leden vaak sterk geconcentreerd waren in bepaalde plaatsen, zodat het oprichten van plaatselijke afdelingen van coöperatieve instellingen levensvatbaar bleek.

De protestantse bond kende dit voordeel niet. De organisatie was federatief en de leden woonden verspreid over de provincie. Door het uitblijven van materiële belangenbehartiging had de bond weinig aantrekkingskracht en bleef het aantal leden beperkt. In 1918 was de Friese CBTB begonnen met ongeveer 250 leden, tien jaar later was dit aantal nog niet verdubbeld. Het bestuur kwam langzamerhand tot de ontdekking dat alleen als de bond zich opwierp als bezinningsorganisatie, politieke pressiegroep en materiële belangenbehartiger voor orthodox-protestantse boeren en tuinders er genoeg aantrekkingskracht van de bond uitging. De weerstand onder de leden was echter nog erg groot en zeker tot 1930 bleven dubbellidmaatschappen nog heel gewoon. H.A. Leenstra, lid van de Provinciale Staten van Friesland en van de Tweede Kamer voor de ARP, was van 1920 tot 1929 voorzitter van de Friese CBTB, maar bleef tot 1923 hoofdbestuurslid van de Maatschappij. Na 1930 kwamen dergelijke dubbelfuncties veel minder voor.

De grote economische depressie van de jaren dertig, die in de landbouw overigens al rond 1925 inzette met een gestadig teruglopende conjunctuur, zorgde voor de omslag. In deze crisis kwam een zwakke kant van de Mij naar voren: haar apolitieke karakter. Waar katholieke en protestantse boeren hun verwante politieke partijen – de Antirevolutionaire Partij, de Christelijk-Historische Unie en de Rooms-Katholieke Staatspartij – rechtstreeks konden aanspreken, weigerde de Maatschappij politieke beïnvloeding als een taak te zien. De gevolgen waren tweeërlei. De confessionele bonden zagen hun ledental sterk groeien. In de winter van 1931 werden er 15 nieuwe CBTB-afdelingen opgericht en in 1934 kende deze bond meer dan 2000 leden.

Het andere gevolg was dat politieke agitatie de kop weer opstak. Een belangrijke rol was daarin weggelegd voor de landbouweconoom en oud-landbouwambtenaar J. Smid. Sinds jaar en dag verkondigde hij zijn zeer afwijkende landbouw-economische opvattingen, zonder overigens veel respons te krijgen. Zijn centrale stelling was de verwaarlozing van de factor ‘grond’ in de economische politiek. Dat had als gevolg gehad dat de factor ‘arbeid’ was overschat en het fundamentele belang van de landbouw voor de volkswelvaart schromelijk werd onderschat. Want uiteindelijk zouden boeren en tuinders het groeiende aantal monden moeten voeden en met een onderontwikkelde en verwaarloosde land- en tuinbouw zou dat zonder meer spaak lopen. Bijzondere aandacht had Smid voor de kleine boeren, ambachtslieden en zelfstandigen, het “beste deel onzer plattelandsbevolking”. Toen de crisistijd aanbrak, waarin de kleine boerenstand het water tot aan de lippen kwam, kreeg Smid in breder kring gehoor.

Enkele boeren in Drenthe grepen het gedachtegoed van Smid aan om een nieuwe boerenbeweging op te richten. In 1932 ging de Drentsche Boerenbond van start en werd een groot succes. Ook in andere provincies werden boerenbonden opgericht. Het doel was niet om met de bestaande organisaties te beconcurreren, maar om de politieke inertie van de maatschappijen van landbouw te doorbreken. Nog in datzelfde jaar begon de Friesche Agrarische Bond (FAB) zijn werkzaamheden, met J.K. Douma uit Opeinde als voorzitter. De Friese Agrarische Bond sloot zich aan bij de overkoepelende Nationale Bond Landbouw en Maatschappij (L&M). De start van de Friese bond was minder voorspoedig dan elders in Nederland. De organisatiestructuur was in Friesland hechter dan elders en er was meer weerstand tegen politieke agitatie. Eind 1933 telde de Friese bond ongeveer 750 leden, terwijl de Maatschappij er circa 4500 had. Een jaar later was het aantal FAB-leden echter meer dan verdubbeld. Een belangrijk aandeel daarin had G.J. Ruiter, die in 1933 – na persoonlijk “bekeerd” te zijn door Smid – zich bij de Friese bond had aangesloten. Ruiter had gezag onder de Friese boeren. Hij was intelligent, had een grote werkkracht en was een kundig bestuur van verschillende coöperaties. Bekend was hij ook van zijn bijdragen in het Friesch Landbouwblad, die hij schreef onder het pseudoniem Friso. In 1934 volgde zijn verkiezing tot hoofdbestuurslid van Landbouw en Maatschappij, het jaar daarop werd hij voorzitter van de Friese Agrarische Bond.

Confrontatie
De agitatie van Landbouw en Maatschappij liep echter voor veel leden op een teleurstelling uit. Ondanks de spectaculaire groei, had de beweging geen voet tussen de deur van bestuurlijk Nederland kunnen krijgen. De confessionele standsorganisaties wezen samenwerking nadrukkelijk af en ook in de politiek was weinig eer te behalen. Bij de verkiezingen in 1935 gaf Landbouw en Maatschappij het stemadvies om op ‘agrarische vertegenwoordigers’ te stem-men, maar veel had dat niet uitgehaald. De maatschappijen van landbouw zochten wel toena-dering, maar er bleef veel onderling wantrouwen. Zo besloop veel L&M-leden het gevoel het kind van de rekening te blijven. Volgens hen liepen de standorganisaties aan de leiband van de politieke partijen, die op hun beurt weer de belangen van het groot-kapitaal dienden. Zij wezen daarbij op de trage manier waarop de regering de crisis in de landbouw aanpakte. Eén van grootste wensen van veel boeren – het heffen van hoge invoerrechten om de Nederlandse markt te beschermen – was niet gerealiseerd en een nieuwe pachtregeling was op de valreep in de Eerste Kamer afgestemd. Deze ontgoocheling, versterkt door de steeds slechter wordende conjunctuur, maakte veel boeren vatbaar voor rechts-radicalisme, zoals dat onder meer in de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) vorm kreeg. Net als de meeste bij Landbouw en Maatschappij aangesloten bonden hield de Friese Agrarisch Bond in eerste instantie de boot nog af, want men bleef vertrouwen op het functioneren als onafhankelijke pressiegroep. Maar onmiskenbaar groeide onder een deel van de L&M-aanhang de sympathie voor nationaal-socialistische denkbeelden.

De activiteiten en vooral de groei van de Friese Agrarische Bond zorgde voor verontrusting bij en wrijving met de andere Friese landbouworganisaties. De Maatschappij volhardde in de afwijzing van elke politieke actie en had daardoor moeite met de politieke betrokkenheid van de FAB. De Friese CBTB werd de belangrijkste opposant van de Friese Agrarische Bond. Het belangrijkste verwijt was in eerste instantie dat de Friese Bond een destructieve politiek voerde, door alleen te wijzen op de negatieve punten van het beleid en zelf nooit met met constructieve voorstellen te komen. De kritiek op de Friese Bond werd sterker toen het Fries nationalisme vat kreeg op een groep boeren en tuinders die banden hadden met de Friese Agrarische Bond. Voor een aantal ging het vooral om het behoud van de Friese taal en het Fries-eigene, maar anderen kwamen tot een haast mystieke verering van het leven op het platteland. Juist deze laatste groep dreigde in het vaarwater van de NSB en andere rechts-radicale en nationale groeperingen terecht te komen.

In de kolommen van Ons Friese Platteland, het blad van de Friese CBTB, dat vanaf 1935 verscheen, stonden haast wekelijks waarschuwingen tegen de Friese Agrarische Bond en Nationaal-Socialistische Beweging. De Friese Bond maakte zich schuldig aan ‘agrarisch groeps-egoïsme’ en de Nationaal-Socialistische Beweging kwam tot “een bedenkelijke toenadering tot de verheerlijking van bodem en boerenras”, die het Duitse nationaal-socialisme predikte. Vice-voorzitter en Tweede-Kamerlid van de ARP, Chr. van den Heuvel, die in 1936 de algemene vergadering van de Friese CBTB toesprak, waarschuwde niet alleen tegen FAB en NSB. Hij had ook veel kritiek op de Friese Maatschappij. De strijd tegen de verrechtsing in land- en tuinbouwkringen werd door de maatschappij veel te slap gevoerd vond hij. Door de pressie van de Friese Bond, liet de Maatschappij zich verleiden tot “eenzijdige propaganda” door het overheidsbeleid consequent te veroordelen. De harde taal van de protestanten kwam voort uit een groeiend zelfbewustzijn, waarvoor het stijgende ledental in belangrijke mate verantwoordelijk was. De Friese CBTB wilde nu als gelijkwaardige land- en tuinbouworganisatie behandeld worden en streed fel tegen de pretentie van de FMvL de enige werkelijke behartiger van de Friese landbouwbelangen te zijn. Het bestuur stelde daarom op het standpunt dat dubbel-lidmaatschappen afgewezen moesten worden en had daar succes mee. Rond 1940 kwam dit fenomeen vrijwel niet meer voor.

Bang voor het gevaar dat de standsorganisaties tegen elkaar uitgespeeld dreigden te worden, besloot de Kring Friesland van de ABTB een poging te doen de standsorganisaties dichter bij elkaar te brengen. Vanaf 1937 tot 1940 waren de besturen van de drie organisaties voortdurend over samenwerking in gesprek, maar gemakkelijk ging dit niet. Steeds weer stuitte men op twee problemen. De Friese CBTB eiste dat de agrarisch-technische verenigingen werden losgekoppeld van de FMvL, zodat in die besturen ook leden van de protestantse en katholieke bonden gekozen konden worden. Toen de Maatschappij daar uiteindelijk toe bereid was, ontstond een eindeloos steekspel over het aandeel dat elke bond voor zich mocht opeisen in de agrarisch-technische besturen en welke personen daarin plaats mochten nemen. Toen de samenwerking eindelijk vorm begon te krijgen, gooide de Duitse bezetting roet in het eten.

Inmiddels leek aan de ontevredenheid van de boeren en tuinders geen einde te komen. De Friese Agrarische Bond groeide nog steeds en had in 1938 ruim 2100 leden, 10% van het totaal aantal leden van Landbouw en Maatschappij. De Nationaal-Socialistische Beweging was echter over haar hoogtepunt heen en daarmee leek het gevaar van het afglijden in nationaal-socialistisch vaarwater minder acuut. In Friesland bleef die dreiging echter reëel, omdat er dwarsverbindingen bleven tussen groepen die een Fries-nationale bloed- en bodem-ideologie aanhingen en de Friesche Agrarische Beweging. Ruiter, nog altijd FAB-voorzitter en FMvL-bestuurder, was wel de belangrijkste exponent van deze stroming. Hij had zich aangesloten bij de NSB, eerst als geheim lid en was ook lid van rechts-nationalistische groepen als het Frysk Front. Toen FMvL-voorzitter ir. W. Oosterbaan in 1939 aftrad, greep Ruiter zijn kans. Hij wierp zich op als tegenkandidaat van de door het bestuur van de Maatschappij naar voren geschoven persoon. Ruiter werd met een kleine meerderheid verkozen, mede omdat in de Friese Bond propaganda voor hem gemaakt was. Ruiter liet onmiddellijk weten dat hij de standsorganisaties in hun huidige vorm als achterhaald beschouwde en een eenheidsbeweging wilde vormen.

Weer oorlog
Hoewel de Duitsers geen uitgewerkte plannen hadden over de toekomst van ons land na de inval, stonden hen twee globale doelen voor ogen. Op korte termijn wilden zij de Nederlandse economie inschakelen in de Duitse oorlogseconomie; in een verder verschiet lag de omvorming van Nederland tot een nationaal-socialistische vazalstaat. De Nederlandse regering had zich alleen op economisch gebied goed op een oorlog voorbereid; voor de politieke en cultureelmaatschappelijke consequenties was veel minder aandacht geweest. Wel was er een door velen gedeeld gevoel dat de rechtstaat en de maatschappelijke instellingen zoveel mogelijk overeind gehouden moesten worden. Aan samenwerking, vooral op economisch gebied, zou niet te ontkomen zijn, alleen was de vraag hoe ver men daarin mocht gaan.

De bezetting overrompelde de Friese standsorganisaties en de voorzitters konden niet veel meer doen dan hun leden op het hart drukken de instructies van de bezetter zoveel mogelijk op te volgen. Na enige tijd leken de organisaties de draad weer op pakken en als vanouds te functioneren. Dat betekende meewerken aan een grootscheepse herstructurering van de land- en  tuinbouw, want de Duitse oorlogsinspanningen vereisten dat alle nadruk kwam te liggen op de primaire voedselproductie, met name die van graanproducten. Door hieraan mee te werken hoopten de standsorganisaties hun onafhankelijkheid te kunnen behouden.  

Maatschappij-voorzitter Ruiter had een andere kijk op de toekomst. Hij wilde alle Friese landbouworganisaties en -instanties onderbrengen in één onder nationaal-socialistische vlag opererende organisatie, naar voorbeeld van Duitse Reichsnährstand. In zijn eerste rede voor de algemene ledenvergadering van de FMvL onder de bezetting liet hij weinig misverstanden bestaan over zijn voornemens. Hij begreep overigens goed dat hij de Friese standsorganisaties nog niet kon dwingen tot samenwerking.

De meeste tegenstand kon hij verwachten van de Friese CBTB. Een Duits inlichtingenrapport had in de zomer van 1940 al geconcludeerd dat alle pogingen de bond bij een eenheidsorganisatie te betrekken als “völlig hoffnungsloss” getaxeerd moesten worden. Vooral de bestuursleden waren voor de “Neuordnung gänzlich unbrauchbar”. Over de medewerking van de ABTB-leden was de inlichtingenofficier overigens optimistischer. Dit rapport weerhield Ruiter niet toch een poging te doen op vrijwillige basis een eenheidsbeweging van de grond te tillen. Hij stelde een commissie samen uit leden van alle organisaties en met name hen die betrokken waren bij belangrijke coöperaties, zoals dr. R. Kuperus. Hij vond het Friese CBTB bestuurslid en coöperatiebestuurder J.G. Terpstra bereid in de commissie zitting te nemen. Begin september had de commissie, die onder voorzittersschap stond van Ruiter, de statuten van de Friesch Agrarische Gemeenschap gereed en werden onderhandelingen met de organisaties begonnen.

Het bestuur van de Friese CBTB had zich terdege voorbereid onder meer door het landelijke hoofdbestuur om advies te vragen en kon daarom direct met een duidelijk antwoord komen. Zij ontkende niet dat er wel iets goeds stak in de nieuwe organisatie. Op agrarisch-technisch gebied was meer en gelijkwaardiger samenwerking mogelijk. Positief was ook dat nu werd erkend – hoe vaak had de protestantse bond al vaak op dit punt gehamerd – dat de standsorganisaties ook een sociaal-maatschappelijke taak hadden. Maar deze voordelen wogen bij lange na niet op tegen de nadelen. De protestantse bestuurders achtten het genoeg alle nadruk de principiële fundering te leggen. Dat de Friesch Agrarische Beweging “in christelijken nationalen geest” wilde werken, was een veel te magere grondslag en werkte alleen maar verwarrend. De protestantse bond zou zichzelf verloochenen door hieraan mee te werken. Men beriep zich op de uitspraken van Rijkscommissaris Seyss-Inquart, die bij zijn ambtsaanvaarding had beloofd de Nederlandse bevolking geen levensbeschouwing op te dringen. Er was dus voor de protestanten geen noodzaak hun principes op te geven.

Terpstra verweerde zich door deze laatste conclusie in twijfel te trekken. In vertrouwen deelde hij het bestuur mee dat het afwijzen van de Friesch Agrarische Gemeenschap ernstige consequenties konden hebben. Een gedwongen inlijving in de nationaal-socialistische mantelorganisatie Boerenfront zou wellicht niet meer te voorkomen zijn. Volgens hem hoefde de zijn bond zijn principes ook geen geweld aan te doen want levensbeschouwelijk gevoelige taken zoals het protestantse landbouwonderswijs en de vormingsactiviteiten zouden buiten de fusie blijven. Hij overtuigde het bestuur niet. Voorzitter M.A. Marra deelde mee alleen in fe-deratief verband samen te willen werken en dat alleen op agrarisch-technisch terrein. De algemene vergadering van de CBTB bevestigde dit oordeel niet lang daarna. De katholieke bond wees de plannen van Ruiter eveneens van de had, maar daar was wel meer interne discussie. In tegenstelling tot de protestanten, hadden de katholieken florerende commerciële instanties en men wist dat Ruiter deze graag onder zijn beheer wilde krijgen. Er was dus tijd nodig om hiervoor een oplossing te vinden.

Einde
Na het mislukken van de Friesch Agrarische Beweging zocht Ruiter andere wegen om de standsorganisaties te nazificeren. Op de algemene vergadering van de Maatschappij in oktober 1940 ver¬laarde hij onomwonden dat hij de Mij als instrument zou gebruiken om de Friese standsorganisaties onder NSB-vlag te verenigen. Een eerste stap daarvoor werd al snel gezet. In november 1940 fuseerden Landbouw en Maatschappij en de nationaal-socialistische organisatie Boerenfront en gingen verder onder de naam Nederlandsch Agrarisch Front. Ruiters ambitie om als nationale boerenleider aan het hoofd van deze organisatie geplaatst te worden werden echter gedwarsboomd, hoewel hij in verschillende Duitse kringen als beste kandidaat gold. Zijn Duits- en nazigezindheid – Ruiter zou in de loop van de oorlog tot de SS toetreden – stond buiten twijfel, hij was intelligent en was een competente bestuurder. Zijn rivaal, E.J. Roskam, leider van het Boerenfront, had veel minder kwaliteiten. Hij mocht dan een fanatiek nazi zijn, de manier waarop hij elementen uit zijn gereformeerde achtergrond vermengde met het nationaal-socialistisch gedachtegoed verbijsterde vaak ook de Duitsers. En als bestuurder en organisator was Roskam totaal onbekwaam. Roskam had echter de steun van Mussert en enkele hoge Duitse autoriteiten, die hoopten dat Roskam, als ex-gereformeerde, voor veel protestants-christelijke boeren een aanvaardbare leidersfiguur zou zijn. Ruiter kreeg later als troostprijs de functie van directeur-generaal van de Directie van Landbouw en Visserij op het departement Economische Zaken.

Het Nederlandsch Agrarisch Front maakten echter geen schijn van kans een bloeiende beweging te worden. Veel ex-leden van Landbouw en Maatschappij keerden de organisatie de rug toe en maar heel weinig protestants-christelijke boeren lieten zich overhalen. Dat betekende echter niet dat de standsorganisaties zonder veel moeilijkheden hun werkzaamheden konden voortzetten. De Duitse maatregelen brachten met name de confessionele bonden in toenemende moeilijkheden. De bedrijfsvoering op zich was niet het grote probleem, want de Duitsers beseften dat de rust onder de Nederlandse bevolking voornamelijk afhing van een goede voedselvoorziening. Wel werd van de landbouworganisaties steeds meer medewerking gevraagd voor principieel af te wijzen zaken als het registreren van joodse leerlingen bij het landbouwonderwijs, de verkoop van land van joodse eigenaars, propaganda maken voor emigratie van boeren naar door de Duitsers veroverde gebieden in Oost-Europa. Ook werden Agrarisch Front bestuurders steeds vaker ingeschakeld in landbouw-technische zaken.

De bestuurders van de katholieke en protestantse bonden probeerden door vertragingstactieken en passief verzet zoveel mogelijk aan medewerking te ontkomen, maar kwamen daardoor steeds meer tussen twee vuren te zitten. De bezetters vroegen onvoorwaardelijke samenwerking, een groot deel van de achterban een principiële opstelling. Friese-CBTB-voorzitter Marra moest erkennen dat een groot deel van de leden met groeiende aversie het bestuur volgde, maar dat er geen ontkomen aan was. Zelf had hij zich met tegenzin – alleen om de bezetters niet voor het hoofd te stoten – laten opnemen in het comité van aanbeveling voor de NSB-actie Winterhulp.

De Duitse autoriteiten was het inmiddels duidelijk dat een vrijwillige samengaan van de land-bouworganisaties een wensdroom zou blijven, zeker als dat een nationaal-socialistische mantelorganisatie zou worden. De invasie van de Sovjet-Unie grepen de bezetters aan om van tactiek te veranderen. Seyss-Inquart kondigde een “nationaal-socialistische reorganisatie” van de Nederlandse samenleving aan, wat inhield dat alle organisaties en instituties gelijkgeschakeld zouden worden en de Nederlandse economie volledig ondergeschikt werd gemaakt aan de wensen van de Duitse oorlogsmachinerie. In augustus 1941 werd duidelijk welk kant het op zou gaan. De standsorganisaties zouden vrijwillig of gedwongen op moeten gaan in de Nederlandsche Landstand, waarvan alle boeren en tuinders verplicht lid moesten zijn. De Landstand zou alle taken, bevoegdheden en bezittingen overnemen en kreeg daarenboven de macht verordeningen uit te vaardigen en navolging af te dwingen.

De Friese Maatschappij van Landbouw, nog altijd onder Ruiters voorzitterschap, besloot zichzelf op te heffen en vrijwillig op te gaan in de Landstand. Daarmee was de FMvL de enige maatschappij van landbouw in ons land die zich vrijwillig aansloot bij de Landstand. B.J. Bierma werd benoemd tot leider van de Friese afdeling. De opname van de protestantse en katholieke bonden in de Landstand kond niet uitblijven. De katholieken waren als eerste aan de beurt. Het ABTB-bestuur had dit voorzien en bracht alle agrarisch-technische en commerciële instellingen en dienstverlenen¬e organen onder in nieuwe niet aan de ABTB gelieerde organisaties, zodat deze uit de handen van de Landstand bleven. De Duitse autoriteiten zagen deze manoeuvre oogluikend toe, want zij waren goed op de hoogte van de incompetentie van de nationaal-socialistische landbouworganisaties en vreesden dat onder NSB-beheer de voedselvoorziening in gevaar zou komen. Toen de gelijkschakeling een feit was, lieten de bisschoppen een herderlijke brief voorlezen waarin zij de katholieke leden verboden lid te worden van de Landstand. Daarop zegden de katholieke boeren massaal hun lidmaatschap op en erfde de Landstand een ‘lege’ organisatie. Roskam, voorbestemd als leider van de Nederlandsche Landstand, deed nog een laatste poging de provinciale CBTB-afdelingen tot vrijwillige toetreding tot de Landstand te bewegen en daartoe ontbood hij een delegatie van het Friese CBTB-bestuur. Roskam kreeg een besliste weigering te horen en daarop werd de Friese-CBTB gelijkgeschakeld. Het CBTB-bestuur paste dezelfde tactiek toe als de katholiek bond, zodat uiteindelijk ook een ‘lege’ organisatie werd overgedragen.

Voor het eerst sinds lange tijd was er weer eenheid onder de Friese land- en tuinbouworganisaties, maar een sterke organisatie was het allerminst. In feite lieten zowel de boeren en tuinders als de Duitse autoriteiten de Landstand links liggen. Het land- en tuinbouwbeleid lag feitelijk in handen van de Dienst voor de Voedselvoorziening onder leiding van ir. S.L. Louwes, die op zakelijke wijze de zaken met de Duitsers regelde. Zo kon de voedselvoorziening het beste geregeld worden.

Nieuw begin?
De oorlog bracht de standsorganisaties onvermijdelijk dichter bij elkaar. Al voor de land- en tuinbouworganisaties eind 1941 waren genaast door de Landstand was er al druk onderhandeld over de vorming van één nationale boeren- en tuindersbond. Er was echter nog te veel wantrouwen tussen de confessionele standsorganisaties en de maatschappijen van landbouw om dit initiatief te doen slagen. Na de gelijkschakeling gingen deze besprekingen informeel door.

Ook in de provincies werd ook druk overlegd. In Friesland gingen de besprekingen wel het verst. In 1940 was daar, min of meer naar voorbeeld van de Nederlandse Unie, een Ried fan de Fryske Biweging samengesteld. Op persoonlijke titel poogden de leden een blauwdruk uit te werken voor Friesland na de oorlog. Begin 1944 werd een landbouwcommissie ingesteld. In deze commissie zaten leden van de drie voormalige Friese standsorganisaties. In de herfst van 1944 bracht de commissie een algemeen gesteund rapport uit. Kern was dat er na de oorlog een Fryske Lânbou Stifting opgericht diende te worden, die brak met de voor de oorlog bestaande structuur. Veel meer dan voor die tijd moest er rekening gehouden worden met de specifieke wensen en behoeften van de regio. Er was “een organisatie van onderop” noodzakelijk. De boeren en tuinders zouden niet via hun standorganisaties in de Fryske Lânbou Stifting deelnemen, maar konden zich individueel aanmelden als lid. De op te richten organisatie zou alle bedrijfstechnische en bedrijfseconomische belangen behartigen, en ook een deel van de sociale aangelegenheden voor haar rekening nemen. De provinciale protestantse en katholieke bonden zouden wel weer worden opgericht maar dan als bezinnings - en onderwijsorganisaties. Onder de kop ‘Eendracht maakt macht’, werden de plannen in het Friesch Landbouwblad uitgelegd. Er werden alvast dertigduizend nummers van het blad gedrukt en in de kluizen van de Coöperatieve Zuivelbank opgeborgen, wachtend op de bevrijding.

Het plan leek een grote overwinning voor de Friese CBTB. Het pleidooi van de bond voor losmaking van agrarisch-technische belangenbehartiging van de Friese Maatschappij van gelijkwaardige vertegenwoordiging van de drie standorganisaties in alle organisaties en instituten had eindelijk gehoor gevonden. De Mij zou in het vervolg een gelijkwaardige positie innemen naast de katholieke en protestantse organisaties. Het plan leek grote kans van sla-gen te hebben. Na de bevrijding besloot het voorlopig bestuur de Maatschappij niet opnieuw op te richten, maar eerst de vorming van de nieuwe eenheidsorganisatie af te wachten. Ook het Friese CBTB-bestuur verklaarde geheel in te stemmen met de samenwerkings¬plannen. Veel boeren reageerden eveneens enthousiast: eind 1945 hadden zich al meer dan twintigduizend begunstigers opgegeven. Alleen de katholieken waren terughoudend, omdat men vreesde dat er te kort zou worden gedaan aan het katholieke karakter van de belangenbehartiging.

Er was echter één belangrijk obstakel. De landelijke vertegenwoordigers van de voormalige standsorganisaties waren overeengekomen na de oorlog de Stichting voor de Landbouw op te richten, als samenwerkingsverband van de standsorganisaties. Net andersom als men in Friesland wilde. Toch liep de Fryske Lânbou Stifting daarop niet stuk, want al snel staken de voor-oorlogse tegenstellingen weer de kop op.  Toen S. de Vries, voorzitter van de Fryske Lânbou Stifting, op een bestuursvergadering van de Friese CBTB zijn beleid kwam verdedigen, kreeg hij voor de voeten geworpen dat de FMvL inmiddels wel degelijk weer functioneerde en als vanouds allerlei ledenverenigingen aan zich bond. Op haar beurt beschuldigde de Maatschappij de andere organisaties van onwil. Helemaal ten onrechte was deze beschuldiging niet. Vooral de top van de ABTB aarzelde, omdat men vreesde weer “in de fuik” van de Maat-schappij terecht te komen.

In het voorjaar van 1946 deden de protestanten nog een poging te redden wat er te redden viel. Zij tekenden bezwaar aan tegen de voorstellen voor de Stichting voor de Landbouw. Dit zou een te centralistische en te logge instelling worden, die gedoemd was te mislukken. Een toezichthoudend orgaan, met beperkte bevoegdheden, achtte men voldoende. Het ‘echte’ werk kon op provinciaal niveau geregeld worden. Na lange onderhandelingen leek er toch een overeenkomst te komen. Er waren afspraken gemaakt over het werkgebied van de Fryske Lânbou Stifting en over het zich onthouden van uitspraken op principieel gebied. Het was echter te weinig en te laat. Het onderlinge wantrouwen bleek te groot om harde afspraken te kunnen maken en de vorming van de landelijke Stichting voor de Landbouw zette door. Daardoor kwam er steeds meer druk op de lokale bestuurders om zich naar de landelijke ontwikkelingen te voegen. In 1948 ging de Fryske Lânbou Stifting ter ziele; de FMvL was al in 1946 weer officieel opgericht. Wel bereikten de Friese standorganisaties in 1950 in zoverre een overeenstemming dat de drie standsorganisaties zich aangesloten hadden bij de Stichting voor de Landbouw in Friesland. Eenwording had men niet bereikt, wel samenwerking.

Ter afsluiting
De Friese Maatschappij van Landbouw was aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog waarschijnlijk de sterkste landbouworganisatie in Nederland. De organisatiegraad was in Friesland relatief hoog, de Maatschappij was ook de minst elitaire landbouwmaatschappij en een groot aantal commerciële en dienstverlenende instellingen waren aan de maatschappij verbonden. Desondanks sloeg de verzuiling ook in Friesland toe. De geschiedenis van de Friese landbouworganisaties laat zien dat hierbij twee ontwikkelingen op elkaar inwerkten.

Op landelijk vlak speelde de groepsvorming onder de orthodox-protestanten en de katholieken en de manier waarop dit politiek vorm kreeg. De sociaal-maatschappelijke organisaties volg-den dit spoor. Dat sociaal-economische organisaties verzuilden was niet doelbewust, maar meer een onbedoeld neveneffect van de dominantie van de confessionelen in het politieke landschap. Provinciaal vond een moderniseringsproces in de landbouw plaats, waardoor de behoefte aan commerciële en dienstverlenende instituties en politieke pressie steeds groter werd. De onwil van de Maatschappij om deze laatste rol te spelen gaf niet alleen kansen aan de protestanten en katholieken, maar ook aan rechts-radicale groepen.

De wisselwerking tussen beide ontwikkelingen leidde tot een voor alle partijen ongewenste situatie. Daarom bleef de wensdroom van een onverdeelde agrarische belangenbehartiger levend. Politieke en principiële verschillen bleven echter een onoverkomelijke hinderpaal. Alleen de oplegde eenheid van de Landstand slaagde, maar een succes werd het niet.

Na de Tweede Wereldoorlog zette de verzuiling door, maar door samenwerkingsverbanden als de Stichting voor de Landbouw en later het Landbouwschap werd de agrarisch-technische belangenbehartiging steeds meer een gemeenschappelijke taak. Secularisatie en ontkerkelijking ondergroeven uiteindelijk de confessionele organisaties en ontstond de Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, maar voor dat dat zover was, was de eenentwintigste eeuw al bijna bereikt.

Bronnen en literatuur
Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Amsterdam
- Archief Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond

Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam
- Archief Höhere SS- und Polizeiführer, Generalkommissar für das Sicherheitswesen
- Archief Nederlandsche Landstand

Noordelijke Land- en Tuinbouworganisatie, Drachten
- Archief Friese Christelijke Boeren- en Tuindersbond

Rijksarchief Friesland, Leeuwarden
- Archief Friese Maatschappij van Landbouw
 
30 Jaren Friese Boeren- en Tuindersbond 1918-1948. z.p. 1948.
Miedema, Y., Hoofdtrekken van de geschiedenis van de Friese Christelijke Boeren en Tuinders Bond en de Friese Landbouw gedurende het tijdvak 1918-1978. Leeuwarden 1978.
Ru, J.H. de, Landbouw en maatschappij. Analyse van een boerenbeweging in de crisisjaren. Deventer 1980.
Smits, M., Een aardse geschiedenis. De ABTB in dienst van boeren en tuinders 1917-1997. Nijmegen 1997.
Spahr, van der Hoek J. J. en Postma O, Geschiedenis van de Friese landbouw. Drachten 1952
Woude, R.E. van der, Op goede gronden. Geschiedenis van de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond 1918-1995. Hiversum 2001.
Zondergeld, G. R., De Friese Beweging in het tijdvak der beide Wereldoorlogen. Groningen 1978.