Henny Buiting

Het sociaal-democratisch program of de weg omlaag

Het spreekt bijkans vanzelf, dat het terrein van de programmatische grondslagen der Nederlandse sociaal-democratie geen onontgonnen studieveld inhoudt. Aan afzonderlijke partij- of beginselprograms is integendeel door (zeer) vele auteurs, deels uitgebreide, aandacht besteed. Het ligt daarom voor de hand dat in het hier besproken dissertatieonderzoek van Bart Tromp, de vele beschouwingen over de opeenvolgende partijprogramma's niet alleen aan bod komen, maar tevens en vooral kritisch worden beoordeeld.

Tromps omvangrijke studie bouwt dus voort op de nijvere arbeid van vele voorgangers, uniek is toch ongetwijfeld de poging álle in aanmerking komende programs in één omvattend wetenschappelijk discours te beschrijven en vooral (kritisch) te beoordelen. In de verhelderende inleiding probeert de auteur reikwijdte, beperkingen en consequenties van het studieobject aan te geven. Allereerst betreft dit de goed onderbouwde argumentatie, waarom het onderzoek zich beperkt tot het ene programma van de Sociaal-Democratische Bond (SDB), de drie programma's van de Sociaal-democratische Arbeiderspartij (SDAP) en tenslotte de drie programs van de Partij van de Arbeid (PvdA). Van aanzienlijk meer belang is vanzelfsprekend de vraag vanuit welke context en op basis van welke criteria de opeenvolgende programs worden beoordeeld. Het antwoord op deze vraag is evenwel tamelijk teleurstellend, omdat naast het voornemen de programs tekstueel te analyseren, voor het overige uitsluitend de politieke premissen in ogenschouw worden genomen (37). Dit houdt het buitensluiten in van socio-economische en cultureel-maatschappelijke factoren die, wezenlijker dan de politieke omgeving, als de eigenlijke vormende factoren kunnen worden beschouwd. Begrijpelijk is deze omissie natuurlijk alleszins, omdat zelfs een summiere behandeling van deze 'ruimere' invloeden, een opgave van encyclopedische omvang zou betekenen. Toch wekt verbazing dat de auteur de zeker niet vanzelfsprekende keuze zonder nadere argumentatie presenteert. En dit temeer, omdat feitelijk dit soort achtergronden wel degelijk meespeelt, zij het op impliciete en incidentele wijze. Zie bijvoorbeeld de manoeuvres van SDAP-aanvoerder Pieter Jelles Troelstra rond de verkiezingen van 1897 en 1901, wanneer de agrarische klassenverhoudingen in het noorden des lands een verkiezingsprogram 'afdwingen' dat vergaande, en van het partijprogram afwijkende, concessies doet aan pachters en landarbeiders. Men kan uit de weergave van de 'maatschappelijke inbedding' van dít specifieke programma een impliciete erkenning afleiden, dat de concentratie op politiek-ideologische factoren alléén (veel) te mager is voor de positionering der partijprogramma's. De consequentie van de gevolgde route is in ieder geval, dat het lastig en veelal zelfs onmogelijk is, de veranderende status van het program op zijn 'eigenlijke' merites te beoordelen.

Historisch proces
Terecht besteedt de auteur aandacht aan het belang van het beginselprogram voor de sociaal-democratische beweging in haar historische variabiliteit. De kern hierbij - die als de wezenlijke legitimatiegrond van het gekozen studieobject kan worden gezien - is de aanname, dat 'de ideologische identiteit van een politieke partij het scherpst tot uiting komt in de beginselprogramma's die deze partij vaststelt...' (13) Deze these moge op zich niet onjuist zijn, ze zegt op zich nog niets over de feitelijke identiteit van een politieke partij, welke eerst valt vast te stellen door program en ideologie te confronteren met de door partij of beweging gevolgde practische koers. De nadruk bij Tromp op ideologische identiteit alléén volgt met andere woorden min of meer dwingend uit het boven geduide politieke primaat en lijdt onder dezelfde principiële manco's die we daar reeds verwoordden. Het gevolg is dan ook dat het traceren van veranderingen in de programmatische verankering der sociaal-democratie, een politiek-ideologische verhandeling inhoudt, die weliswaar in de tijd opschuivende wijzigingen signaleert, maar niet bij machte is deze transformatie als historisch proces te duiden.

De analyse der sociaal-democratische programs wordt voorafgegaan door een (beknopte) beschouwing over het ontstaan van het socialisme in Nederland. De rest van de dissertatie behandelt dan in chronologische volgorde de programs, te beginnen met dat van de in 1881 opgerichte SDB. Dit allereerste sociaal-democratische program, vastgesteld in 1882, getuigt reeds van het prestige van de Duitse sociaal-democratie, waar het zich baseert op het programma dat de Duitse partij in 1875 te Gotha had geformuleerd. Ofschoon door Marx als 'Blödsinn' afgedaan, menen de opstellers van dit program in diens geest te handelen en voor de nog achterlijke economische en politieke verhoudingen in Nederland is het enigszins aangepaste programma een wonder van revolutionaire voorlijkheid. De auteur behandelt nauwgezet de verschillen tussen Duits en Nederlands program, om vervolgens over de eigenlijke betekenis vast te stellen, dat het SDB-program een 'onoplosbaar mengsel van 'revolutionaire' en 'reformistische' elementen' behelst (73). De kern ervan ziet Tromp (terecht) in zijn functie de eigen proletarische aanhang tot politieke mobilisatie te bewegen, aangezien verwerkelijking van de centrale premissen, in het bijzonder de opheffing van het loonstelsel, als een utopische hersenschim moet worden gekenschetst (77).

Wat betreft de drie SDAP-programs - die van Deventer (1895), Leiden (1912) en Den Haag (1937) - refereren de eerste twee nadrukkelijk aan wat wordt opgevat als de marxistische maatschappijanalyse. Dit geldt overigens vooral het Deventer program, dat een ingekorte parafrase behelst op het door Karl Kautsky en Eduard Bernstein opgestelde SPD-program van Erfurt uit 1891. Al in het erop volgende program van Leiden doet zich een opvallende afzwakking voor van de pregnante formuleringen van dit allereerste SDAP-program en klinken 'ethisch-socialistische' connotaties door. Inderdaad is de hoofdmoraal van Tromps dissertatie, dat de programma's van SDAP en PvdA vooral getypeerd worden door een voortschrijdende aanpassing aan de (veranderende) kenmerken van de burgerlijke maatschappij. Het ooit militante anti-kapitalisme zwakt erin af, om tenslotte te verdwijnen; de formuleringen worden vager en van een coherente maatschappijbeschouwing is steeds minder sprake. Als de belangrijkste achtergronden van dit ontluisterende ontwikkelingsproces valt te wijzen op de overweldigende integrerende pressies der burgerlijke maatschappij én op de als dwingend ervaren noodzaak nieuwe mobiliserende doelen voor de beweging te creëren, in het bijzonder vanuit electoraal-parlementaire preoccupaties.

De ideologische breuk van de SDAP met een nominaal marxisme kent reeds aanzetten in, en daarnaast rondom, de programs van 1895 en 1912: zie respectievelijk de concessies aan kleine boeren in de verkiezingsprograms van 1897 en 1901 en de al gememoreerde verwoording van een soort 'ethisch socialisme' in het partijprogram van 1912. Een beslissende breuk is volgens de auteur echter eerst gegeven met de introductie van het 'gezindheidssocialisme' in het program van 1937 én de ermee samenhangende omhelzing door de partij van de burgerlijke democratie, die tot dan toe een te overwinnen expressie heette van de kapitalistische klassenmaatschappij. Inderdaad valt de programmatische cesuur pas in 1937, maar de feitelijke breuk met het revolutionaire project vond reeds plaats rondom de zogenaamde schoolkwestie van 1902, wanneer de SDAP instemt met staatssubsidiëring van het bijzonder onderwijs én voorgoed de weg inslaat naar het bevechten van een gemitigeerd 'sociaal kapitalisme'. Omdat Tromp zich beperkt tot de politieke merites der partijprograms, worden we weinig gewaar van het waarom van dit opmerkelijke faseverschil. Eerlijkheidsheidshalve valt hier wel aan toe te voegen, dat de weergave van tussentijdse 'rapportages' als het 'Socialisatierapport' van 1920 of het 'Herzieningsrapport' van 1934 indicaties bevat omtrent (mogelijke) oorzaken.

Hoewel de PvdA een fusie inhoudt van de oude SDAP en een aantal progressieve partijen en groeperingen, is de dominante strekking van de nieuwe partij toch die van een zogezegd 'democratisch socialisme'. Nog sterker dan voorheen geldt voor de nieuwe partij evenwel, dat het begrip 'socialisme' is ontdaan van elke het kapitalisme overstijgende notie. Wat resteert is de vage wens (weinig radicale) sociale en politieke hervormingen te realiseren, al spreekt het program van 1947 nog flauwtjes over socialisatie van enkele productiemiddelen. Het partijprogram van 1959 breekt met de idee 'dat in een socialistische sociaal-economische ordening de economie geheel en al in handen is van de gemeenschap. Het gaat integendeel om de schepping en instandhouding van een gemengde economie' (339). Het allerlaatste beginselprogram van 1977, aan een herziening ervan is de PvdA nog bij lange na niet toegekomen, is indrukwekkend wijdlopig, in hoge mate ongeordend en doordrenkt van een conservatief pessimisme ten aanzien van fundamentele problemen als milieuvervuiling, uitputting grondstofvoorraden, bevolkingsgroei en vele andere kwesties. Het thema van de economische ordening tenslotte - kernpunt van de voorgaande programs - is er vergaand in gemarginaliseerd. Was de sociaal-democratie al vóór de oorlog geëvolueerd van 'klassepartij' tot 'volkspartij', in de naoorlogse periode verdwijnt het thema van de overgang van kapitalisme naar socialisme voorgoed uit beeld. Ervoor in de plaats komt in eerste instantie de keynesiaanse notie van regulerend overheidsingrijpen om vervolgens plaats te maken voor neo-liberale concepten en praktijken.

Bart Tromp sluit de studie af met een intrigerende beschouwing omtrent kenmerken en relevantie van 'het' sociaal-democratisch program. Sprekend over het gekozen studieobject wordt geponeerd, dat het program niet expressie is van de existentie van een al bestaande sociale klasse, maar dat, omgekeerd, het program juist constituerend is voor de vorming van een min of meer coherente achterban. Hoewel ongetwijfeld enigszins gechargeerd, toont de geschiedenis van bijvoorbeeld de SDAP de waarde van deze opvatting. Oók de prille SDAP vormt immers reeds een conglomeraat van op zich heterogene sociale groepen, lagen en klassen die mede onder invloed van het beginselprogram - er bestaan natuurlijk meer mechanismen van onderlinge solidarisering - tot een (relatieve) eenheid worden aaneengesmeed. Voor de huidige PvdA impliceert deze vaststelling, dat ze zich niet kan beroepen op de zogenaamde diffusie van de ooit als homogeen voorgestelde 'dragende' sociale basis der beweging. En ze houdt tevens de dwingende eis in nu eindelijk eens een nieuw zingevend program te formuleren, dat voldoet aan de primaire opdracht een potentiële achterban te bereiken en min of meer duurzaam aan zich te binden.

Daarnaast constateert de auteur, dat de Nederlandse sociaal-democratie nooit gegrondvest was op een specifieke wereldbeschouwing, maar op een (variërende) politiek-wetenschappelijke doctrine. Dit geldt dus ook de invloed van het marxisme op de vroegste programs, dat de status bezat van een maatschappijbeschouwing gebaseerd op wetenschappelijke kennis omtrent het veranderende kapitalisme. Bart Tromp beklemtoont in dit verband, dat het kapitalisme een 'bovenstatelijke' produktiewijze is, die het hersenschimmig maakt het socialisme te vestigen op het niveau van de nationale staat. Een notie overigens, die al bij Marx en Engels centraal staat, maar in de Nederlandse programs zélf geen weerslag vindt. In een lapidaire zinsnede merkt de auteur hier vervolgens op, dat óók een zogenaamde 'gemengde economie' bestaat onder de voorwaarden van 'de accumulatie van kapitaal als uiteindelijk belangrijkste criterium van economisch handelen, of het nu om overheidsbedrijven gaat, 'parastatale', of ondernemingen in privé-bezit' (431-432). Men mag dit met recht een marxistisch adagium noemen, dat de auteur op boeiende wijze verbindt met de 'wereldsysteem'-benadering van Immanuel Wallerstein.

Tromp past Wallersteins interpretatie toe op de houding der sociaal-democratie tegenover de staat. Wordt aanvankelijk een geheel nieuwe staat gezien als agens én expressie van 'het socialisme', vanaf het program van 1937 wordt de bestaande kapitalistische staat opgevat als behartiger van de belangen van het 'gehele volk', waarbij de 'arbeiders' zich tot 'staatsburgers' zouden hebben geëmancipeerd. Verbonden met deze opvatting is de these van het 'gebreidelde kapitalisme', dat principieel zou verschillen van het liberale kapitalisme van weleer. In een aan Wallerstein ontleende boutade merkt de ateur hier op, dat de gepostuleerde breideling zeer betrekkelijk is en, voor zover reëel, niet meer dan een noodzakelijke concessie impliceert om de kapitalistische accumulatie voortgang te doen vinden. Bovendien toont de meer recente ontwikkeling van het wereldkapitalisme een 'agressief neo-liberalisme', dat de breidelende tendenties in hoge mate teniet doet en de (zwakke) gedaanten van een 'georganiseerd kapitalisme' vernietigt ten gunste van 'laissez faire'-varianten (463-464). Deze ontwikkeling houdt de paradoxale, zoniet contradictoire, these in dat het opgeven door de PvdA van de idee dat er überhaupt nog iets te hervormen zou zijn, plaatsvindt tegen de achtergrond van de systematische afbraak van institutionele waarborgen tegen de rampen van een agressief internationaal kapitalisme.

In de 'Epiloog' verbindt Tromp deze constatering met verbazing over en kritiek op het evidente feit, dat de PvdA zowel programmatisch als anderszins weigert een 'gemeenschappelijk ideaal' aan te geven 'dat individuele politieke ambities opwekt en kanaliseert tot collectieve strevingen'. Men kan eraan toevoegen dat het naar voren schuiven door de PvdA van Wouter Bos als nieuwe partijleider en diens manoeuvreren rond de imperialistische Irak-oorlog en de kabinetsformatie, duidelijk maken dat van een bekering der partij in de boven geduide richting geen sprake zal kunnen zijn.

Bart Tromp, Het sociaal-democratisch programma. De beginselprogramma's van SDB, SDAP en PvdA 1878-1977 Amsterdam 2002.