Jaap Haag

Het verhaal achter de strategie
Vragen bij het ‘living strategies-concept’

Een leefstrategie. Hoe bewust kiezen mensen daarvoor? En hoe kom je als historicus meer te weten over de beweegredenen en de verwachtingen van mensen bij het maken van de keuzes in hun leven? Dat soort vragen komt steeds bij me op, wanneer het over leefstrategieën gaat. Zo ook weer bij het lezen van de polemiek over het ´living strategies-concept` in Onvoltooid Verleden, zoals die gevoerd wordt naar aanleiding van het boek ´Makers en Stakers` van Henk Wals.

Aarzelend en onbesuisd
Het zijn vragen, die meer mensen bezig houden, zoals blijkt uit de beschouwing van Arno Bornebroek in hetzelfde nummer van Onvoltooid Verleden. Ook hij stelt zich de vraag naar het waarom van de keuze van mensen (en in het bijzonder van ‘de’ arbeider) en hij vraagt zich, evenals Piet de Rooy, af, of in het ‘living strategies-concept’ die arbeider niet teveel verandert in een calculerend, robot-achtig type. Waarmee hij onherkenbaar wordt als mens van vlees en bloed, met al zijn aarzelingen, onbesuisdheden en andere eigenschappen. Ik vond het dan ook een beetje jammer, dat Marten Buschman, Bert Altena en vervolgens ook Ger Harmsen zich in hun kritiek niet wat meer met het living strategies-concept als zodanig hebben bezig gehouden. In plaats van hun pijlen vooral te richten op de wijze, waarop Henk Wals het syndicalisme behandelt en waarop hij zich distantieert van de in zijn ogen ideologische (meestal ‘marxistische’) geschiedschrijving van de arbeidersbeweging, zoals die volgens hem vooral in de jaren ´70 en ´80 van de 20e eeuw nog in ruime mate van de persen rolde.

Breder in ruimte en tijd
Want juist in de toepassing van het living strategies-concept ligt het vernieuwende van het boek van Henk Wals. Dit concept,  zoals dat ontvouwd is in de ‘Prolegomena for a global labour history’ van Marcel van der Linden en Jan Lucassen en onlangs nog door Lex Heerma van Voss is toegelicht in zijn inaugurale rede 'Why is there no socialism in the Netherlands’, beoogt immers een bredere benadering van de sociale geschiedenis. Een benadering, waarbij de aandacht zich niet beperkt tot de vakactie, de klassenstrijd en het daarmee samenhangende klassebewustzijn van de arbeiders. Bij het leefstrategie-concept gaat het immers ook om andere opties, die mensen in de strijd om het bestaan (gehad) hebben, zoals emigratie, het zich verzekeren tegen risico´s van ziekte en werkloosheid, huuracties, onderwijs of geboortebeperking. Een aantal van die aspecten krijgen in het boek van Henk Wals dan ook de nodige aandacht en dat is zonder meer winst. Want behalve de loonarbeider zelf, komen daarmee ook de overige gezinsleden (vrouwen, kinderen, grootouders) scherper in beeld. Een andere belangrijke verdienste van het concept is, dat de vraag naar leefstrategieën ook aan andere sociale groepen, zoals boeren en middenstanders gesteld kan worden. En aan mensen, die werk in loondienst combineren met een bestaan als (keuter-)boer, visser of kleine neringdoende. Een combinatie van bestaansvormen, die, zoals door Marcel van der Linden terecht benadrukt wordt, in niet-westerse landen veel voorkomt. Maar vroeger ook in onze omgeving veel vaker kon worden aangetroffen. Mede daarom leent het living strategies-concept zich goed voor wereldwijd vergelijkend sociaal-historisch onderzoek. Zowel geografisch (bijvoorbeeld naar de positie van plantagearbeiders in Afrika of Azië), als in tijd (bijvoorbeeld de positie van handwerkslieden in de Middeleeuwen en de 19e eeuw).

Het te weinig vertelde verhaal
Wat ik echter mis in het mij tot nu toe bekende leefstrategie-onderzoek is een veel grotere aandacht voor de motieven en verwachtingen van mensen, en naar de bewustheid van hun strategische keuzes. De aandacht daarvoor brengt ons bij het persoonlijke levensverhaal van individuele arbeiders (of andere beroepsgroepen) èn dat van hun vrouwen en kinderen. Dat is het verhaal van moeilijke afwegingen, die aan bepaalde leefstrategische keuzes vooraf konden gaan. Het verhaal achter de strategie dus, maar dan wel ingebed in het verdere levensverhaal van de betrokkenen. Want het mag duidelijk wezen, dat bij leefstrategische keuzes een aantal andere factoren (zoals opvoeding en sociale omgeving) een belangrijke rol spelen. En juist dát verhaal krijgt naar mijn idee te weinig aandacht.

Na-oorlogse wederopbouw: ook een strategie van arbeiders? Waterlands Archief.

Voor alle duidelijkheid: het is natuurlijk niet zo, dat in het living strategies-concept voorbij gegaan wordt aan individuele motieven. Ook in het boek van Henk Wals krijgt het persoonlijke relaas van een aantal bouwvakarbeiders een plaats. Waarbij bovendien aandacht geschonken wordt aan immateriële zaken als hun trots, hun gevoel van eigenwaarde en hun verlangen naar respect, die mede van invloed zijn geweest op hun doen en laten. Maar het aantal keren, dat de arbeiders echt zélf aan het woord komen, is niet heel erg groot en de gekozen citaten beperken zich verder vooral tot werk en inkomen (en de dreiging van het ontbreken daarvan). Terwijl we van hun vrouwen en/of kinderen al heel weinig vernemen. Opmerkelijk is daarbij dat de meeste citaten afkomstig zijn uit de verslagen van parlementaire en gemeentelijke enquêtes van 1890 en 1897. Kennelijk stonden Henk Wals weinig andere getuigenissen van bouwvakkers ter beschikking. Als die enquêtes inderdaad de belangrijkste ‘documents humains’ zijn, waarin bouwvakkers sinds de 19e eeuw van hun leven getuigen, dan dringt de vraag zich op of sociaal-historici en met name ook een documentaire instelling als het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) in de 20e eeuw niet te kort geschoten zijn in het verzamelen van dit soort materiaal. Temeer omdat getuigenissen van andere groepen arbeiders (zoals havenwerkers of metaalarbeiders) waarschijnlijk niet veel beter en systematischer zijn vastgelegd en verzameld. Al kunnen we onszelf gelukkig prijzen, dat regionale historische centra en plaatselijke historische verenigingen in dit opzicht vaak veel nuttig werk hebben verricht. En waar het om ego-documenten van vrouwen gaat kan dat zeker ook gezegd worden van het Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (IIAV).

Ook bij Lex Heerma van Voss ontbreekt het verhaal overigens niet. De teleurstelling van het dienstmeisje Maartje niet te kunnen doorleren vormt een aangrijpende passage in zijn inaugurale rede. Maar ook hier ontkom ik niet aan de indruk dat het persoonlijke verhaal ondergeschikt blijft aan het betoog en in de eerste plaats ter illustratie (en minder ter toetsing) daarvan dient. En alleen dan ingepast wordt, als leefstrategische aspecten aan de orde zijn, zodat de persoonlijke en sociaal-culturele context te weinig aan bod komt. Terwijl het leven toch méér behelst dan het volgen van een leefstrategie.

Beperkingen
Waarom dit soort persoonlijke verhalen er in het leefstrategie-onderzoek tot nu toe nogal bekaaid af komen is me niet geheel duidelijk, want ze zouden er naar mijn idee prima in passen, om niet te zeggen: er het complement van kunnen vormen. Leefstrategische keuzes zijn immers nooit los te zien van iemands persoonlijke achtergrond. En niet alleen dat, want de resultaten van het leefstrategie-onderzoek zouden aan de hand van dergelijke verhalen ook nog eens getoetst kunnen worden. Mogelijk spelen praktische overwegingen (tekortschietend bronnenmateriaal of een al grote tijdrovendheid van een ‘oral history’-benadering) een rol. Daarnaast is er het living strategies-concept als zodanig (of is het de wijze waarop het wordt gehanteerd?), dat naar mijn idee zijn beperkingen heeft. In het onderstaande zal ik trachten die beperkingen puntsgewijs naar voren te brengen, waarbij ik overigens aansluit bij de kritiek, zoals die reeds door Arno Bornebroek en Piet de Rooy is verwoord.

Waar het woord strategisch valt mag strijd worden verondersteld. Dus ook bij het  living strategies-concept, waar in feite de strijd om het bestaan centraal staat. Maar het leven - óók dat van arbeiders - bestaat uit méér dan alleen die strijd om het bestaan; uit méér dan alleen werk, huishoudelijke zorg en acties voor verbetering van de materiële omstandigheden. Want behalve arbeider (of boer, of winkelier, of om welk ander beroep ook maar mag worden uitgeoefend) zijn mensen ook staatsburger, lid van een geloofsgemeenschap, partijlid of anderszins maatschappelijk of levensbeschouwelijk betrokken (als lid van allerlei sociale en culturele verenigingen, sportclubs e.d.). En daarnaast kennen mensen uiteraard ook nog een privé-sfeer en zijn ze in de loop van hun leven kind, scholier, jongere, vriend, echtgen(o)t(e), vader, moeder, grootouder en buurtgenoot. In al die hoedanigheden spelen mensen verschillende rollen. En bij het vervullen van die rollen zal de strijd om het bestaan lang niet altijd hun eerste zorg zijn. Niet dat leefstrategische overwegingen er daarbij in het geheel niet meer toe doen. Maar dan toch op een andere (meestal veel indirectere) manier dan wanneer de strijd om het bestaan aan de orde is, zoals bij vakacties, huurstrijd e.d. Als voorbeeld zou hier de ontzuiling genoemd kunnen worden. Het breken met een traditionele cultuur door een jonge generatie in het Nederland van de jaren ´60 van de 20e eeuw heeft die generatie diepgaand gevormd (en volgens Pim Fortuyn tevens in een ‘verweesde samenleving’ geresulteerd), maar deze breuk laat zich stellig niet direct uit leefstrategische overwegingen verklaren. En dan zijn er nog de momenten, waarop mensen vanuit ideële of gevoelsmatige motieven werkelijk álle leefstrategische overwegingen laten voor wat ze zijn, zoals bij het in verzet gaan tegen een totalitair regiem. In het living strategies-concept lijkt de vraag naar de mate, waarin mensen zich door leefstrategische dan wel andere overwegingen laten leiden, echter weinig gesteld te worden.

Behalve strijd veronderstelt het begrip strategie ook doelbewustheid. De vraag is echter of mensen wel steeds in dié mate doelbewust en strategisch bezig zijn, als bij de vraag naar gevolgde leefstrategieën toch in feite verondersteld wordt. Kiezen mensen, bewust of onbewust, echter niet heel vaak voor wat hen vertrouwd is, waarbij zij zich mede laten leiden door het voorbeeld van hun ouders? En voor het doorgaan op eenmaal ingeslagen wegen, in plaats van hun heil elders te zoeken of een ander beroep te gaan uitoefenen? Uiteraard kunnen aan de keuze voor het vertrouwde ook weer bepaalde strategische afwegingen ten grondslag liggen (risicovermijding bijvoorbeeld, of loyaliteit aan de groep, waarvan men deel uitmaakt). Dergelijke afwegingen leiden leefstrategisch gezien tot heel andere resultaten dan in situaties, waarin mensen hun leven wél een andere wending geven. Maar zolang niet naar de persoonlijke motieven van mensen gevraagd wordt, lijkt het me lastig die verschillende uitkomsten te analyseren.
 
Door leefstrategieën zo centraal te stellen in het sociaal historisch onderzoek lijkt het, dat de strijd om het bestaan en het streven naar materiële vooruitgang (en de daarin gevolgde strategieën) als de belangrijkste factoren gezien worden in de labour history. Niet-economische factoren blijven daardoor onderbelicht, waarmee het living strategies concept in theoretisch opzicht nog altijd vrij dicht bij de traditie van het Marxisme staat. Los van de vraag hoe bezwaarlijk dat is (Henk Wals zegt juist afstand te willen nemen van het Marxisme), lijkt het me in ieder geval, dat de filosofische of geschiedtheoretische onderbouwing van het living strategies concept vooralsnog onvoldoende breed is. Een bezwaar, dat ondervangen zou kunnen worden door het leefstrategie-onderzoek te verbinden met het onderzoek naar andere (politieke, sociale, culturele en psychologische) factoren, die het menselijk gedrag (mede) bepalen. Dan zou bijvoorbeeld ook de vraag, waarom arbeiders en andere mensen, in weerwil van hun persoonlijk belang, zich in oorlogen laten meeslepen of massaal voor totalitaire of terroristische ideologieën kiezen beter beantwoord kunnen worden. Op dat soort vragen had de Marxistische theorie van het klassebewustzijn trouwens ook nooit een goed antwoord. Overigens wordt in de ‘Prolegomena’ wél onderkend, dat 'collective identities like ethnicity, religion and caste may impede class solidarity (and nation-building transnational solidarities'). Zoals ook onderkend wordt, dat mensen soms een afweging moeten maken tussen individuele en collectieve strategieën voor lotsverbetering. Maar de vraag naar wat in dat soort situaties de doorslag geeft, lijkt niet hard gesteld te worden.

Aan het living strategies-concept ligt een visie op de menselijke geaardheid ten grondslag, waarvan je je af kan vragen of die wel helemaal overeenkomt met de werkelijkheid. Zo gaan Jan Lucassen en Marcel van der Linden er in hun ‘Prolegomena’ vanuit, dat 'the primary and main objective of most people is a decent living, serving as valued members of the community and raising children'. Misschien is dat waar, maar eerlijk gezegd lijkt het me tegelijkertijd te mooi om waar te zijn. Immers, mensen worden meer dan eens ook gedreven door minder respectabele motieven, die hen op allerlei slechte paden kunnen brengen. Van diefstal tot fraude en van zinloos geweld (zowel binnen als buiten het gezin) tot alcoholisme of andere vormen van verslaving. Met leefstrategisch gezien maar al te vaak desastreuze gevolgen. Waarop zich meteen de vraag laat stellen in hoeverre bijvoorbeeld criminaliteit vanuit leefstrategische overwegingen verklaarbaar is.

Ten slotte vraag ik me af, of  in het leefstrategisch-onderzoek niet teveel naar het succes, dus vooral naar (kwantitatief meetbare) resultaten van strategisch handelen gekeken wordt. Zoals die blijken uit een stijgende levensstandaard, een hoger scholingsniveau of een lager kindertal. Met als gevolg dat waar geen meetbare resultaten gevonden worden de desondanks misschien toch wel gemaakte strategische keuzes buiten beeld blijven. Waarbij bovendien ook het meetbare nog zijn valkuilen heeft. Want wat zeggen cijfers als je de motieven niet kent? Om enkele voorbeelden te noemen: in hoeverre gaan achter grote (of juist kleine) kinderaantallen strategische keuzes schuil? In hoeverre geven bij emigratie economische of politieke motieven de doorslag? En tenslotte een lokaal historisch voorbeeld: in hoeverre had in de jaren ´20 de sterke toename van het aantal afgesloten brandverzekeringen in Zuid-Oost Friesland met leefstrategische overwegingen te maken? Alles. Maar alleen heel weinig met de behoefte van de plaatselijke bevolking om zich in te dekken tegen het risico van brand, zoals een argeloze leefstrategie-historicus misschien verwacht. Hier gaf een andere motief de doorslag: het vooruitzicht namelijk om met de uitkering van verzekeringsgelden zich voor de (zelf aangestoken) plaggenhut een mooiere woning te kunnen verschaffen. Maar dat motief zal men in de schriftelijke bronnen niet hard tegen komen en in de statistiek nog minder.

'Wie es eigentlich erlebt worden ist'
Kortom, als uitgangspunt voor een nieuwe aanpak van labour history (of misschien liever: social history) lijkt het living strategies-concept mij vooralsnog te sterk gefocused op de strijd om het bestaan en daarbij te weinig oog te hebben voor andere aspecten van het leven. De individuele drijfveren en het persoonlijk beleefde blijven onderbelicht. Of, om Leopold von Ranke te parafraseren, de vraag: ‘wie es eigentlich erlebt worden ist’, wordt te weinig gesteld. Om daar meer over te weten te komen zullen we, zoals Jan Kok terecht benadrukte, meer onderzoek in ego-documenten moeten doen. Maar ook in systematisch af te nemen ‘oral history’-interviews de nog levende generaties naar hun levenservaringen (en in het bijzonder de keuzemomenten in hun leven) moeten vragen. Een dergelijke, meer mentaliteitshistorische benadering zou het mogelijk maken de resultaten van het leefstrategisch onderzoek aan de hand van individuele gevallen te verifiëren.

Nu wordt in Nederland, zoals hiervoor al is aangegeven, door diverse instellingen,  plaatselijke historische verenigingen en tal van onderzoekers reeds het nodige aan ‘oral history’ gedaan. De populariteit van dit soort geschiedenis is groot, zoals blijkt uit de interesse voor boeken van auteurs als Geert Mak en het radioprogramma OVT en het televisieprogramma Andere Tijden. Ook een oral history project als ‘Hoor es hier’ (de getuigenissen van inwoners van De Beemster in de eerste helft van de 20e eeuw) en het interviewproject onder vooral na de Tweede Wereldoorlog uit Friesland vertrokken emigranten, dat in het kader van ‘Simmer Twatûsen’ plaatsvond, mogen hier als voorbeelden genoemd van het worden. Evenals het  Turkse immigrantenproject van het stadsarchief Dordrecht. Maar – zo is althans mijn indruk – juist het IISG lijkt op dit terrein weinig initiatieven te ontplooien. Althans niet in het kader van de Nederlandse ‘labour history’, en bij mijn weten ook niet van de Europese (er worden namelijk wél interviews afgenomen onder vakbondsmensen en andere activisten in sommige Aziatische landen). En dat is jammer want een schat aan verhalen blijft daardoor als bron onaangeboord en dreigt op termijn verloren te gaan. Terwijl er in dit opzicht interessante onderzoeksprojecten voor de hand liggen, die hetzij door het IISG zélf uitgevoerd zouden kunnen worden, hetzij vanuit het IISG gecoördineerd en gestimuleerd kunnen worden. Zodat er meer systematiek komt in allerlei op zich zelf staande interviewprojecten. Te denken valt bijvoorbeeld aan een landelijk onderzoeksproject, dat zich richt op de generatie arbeiders van de naoorlogse wederopbouw; en/of onderzoek naar de ontzuiling, het afnemend klassebewustzijn, de sub-urbanisering en de individualisering. De daarover vertelde verhalen kunnen er bovendien toe bijdragen, dat de te publiceren onderzoeksresultaten hun weg naar een breder publiek gemakkelijker zullen vinden. Maar het moet de mensen wél gevraagd worden, waarbij het duidelijk mag zijn, dat voor een onderzoek naar de ervaringen van de wederopbouwgeneratie niet te lang meer gewacht kan worden.