Dirk Luyten

Over strafdossiers  en sociale verhoudingen
De Schelde te Vlissingen in de Tweede Wereldoorlog

In november 2000 werd het archief van de ‘Bijzondere Rechtspleging’ aan het Algemeen Rijksarchief overgedragen. De ‘Bijzondere Rechtspleging’ was een speciale rechterlijke macht belast met de bestraffing van de collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Vervolging en bestraffing namen verschillende jaren in beslag. Wat rest is een massa bronnen, behalve administratieve stukken vooral vonnissen, arresten en strafdossiers. Die laatste bestaan onder meer uit verslagen van verhoren, verdedigingsnota’s en in beslag genomen stukken tijdens het strafrechtelijk onderzoek.

Dit type bron wordt gebruikt voor de studie van de ‘zuivering’ na de oorlog. Deze bronnen zijn eveneens relevant voor de het onderzoek van de bezettingsgeschiedenis. Strafdossiers ten laste van leiders van collaborerende partijen werden al gebruikt voor de studie van de politieke geschiedenis.
De meest veelzijdige zijn evenwel de dossiers over de economische collaboratie. Het gaat daarbij vooral om ondernemers die goederen en diensten aan de vijand hebben geleverd. Deze strafdossiers kunnen nuttig zijn om de omvang en de context van de economische collaboratie te bestuderen. Ze kunnen ook een licht werpen op de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers in de onderneming en de opstelling van de werknemers. Hoewel bij de processen over economische collaboratie vooral de bedrijfsleiders in het geding waren, stond vaak het hele beleid van de onderneming tijdens de bezetting ter discussie. De leveringen aan de vijand konden immers ook een weerslag hebben op de arbeidsverhoudingen. Ondernemers die veel produceerden voor Duitsland konden dit o.m. trachten te doen door de productiviteit op te drijven of de arbeidstijd te verlengen. Omgekeerd konden ontevreden werknemers proberen sociaal ongenoegen te vertalen in termen van collaboratie.

We zullen de mogelijkheden en beperkingen van de strafdossiers als bron voor de studie van sociale aspecten van de bezettingsgeschiedenis onderzoeken aan de hand van het dossier ten laste van twee directieleden van de scheepswerf De Schelde. De zaak was een testcase voor de berechting van de collaboratie in deze sector, waar ook andere werven werden vervolgd. De gebeurtenissen die resulteerden in de uiteindelijke veroordeling van de leiding van De Schelde door de arrondissementsrechtbank van Middelburg op 10 november 1950 zijn merkwaardig. De getuigenis van één arbeider nam in de afwikkeling van de zaak een speciale plaats in. Ze vormde de basis van een steeds verder doorgedreven onderzoek. Commissies en ondervragingen volgden elkaar op. Naarmate deze vorderden kwamen meer en meer aspecten van de sociale verhoudingen op de werf voor het voetlicht.

De Schelde tijdens de Tweede Wereldoorlog
De Koninklijke Maatschappij De Schelde was voor de oorlog één van de voornaamste Nederlandse werven. Ze produceerde onder meer voor de Nederlandse Marine. Bij de Duitse inval op 10 mei 40 werd gewerkt aan schepen voor de zeemacht. Vlissingen ligt in de toen nog geïsoleerde provincie Zeeland, op het eiland Walcheren en dus buiten de politieke en economische beslissingscentra in het Westen (Den Haag, Amsterdam, Rotterdam), waar de concurrenten van De Schelde gevestigd waren. De leiding van De Schelde was aanvankelijk niet betrokken bij de besprekingen die industriëlen uit de Rotterdamse en Amsterdamse metaalsector onmiddellijk na de capitulatie voerden met de Nederlandse en Duitse autoriteiten over de vraag of en in welke mate voor de vijand mocht worden gewerkt.

De Schelde bleef tijdens de oorlog produceren, zoals de meeste andere werven. De onderneming produceerde of repareerde onder meer, samen met Aviolanda in Papendrecht, vleugels voor watervliegtuigen en op eigen kracht mijnenvegers, vistrawlers, al dan niet met geschut. Verder werkte De Schelde mee aan de Duitse kustverdedigingswerken in Zeeland (antennemasten, geschuttorens en - fundaties, torpedo-installaties...). Opdrachtgever was meestal de Kriegsmarine, die zelf toezicht hield op de werkzaamheden.

De Schelde bij de Bevrijding
Zeeland werd in verschillende fasen bevrijd. Begin november 1944 kwam het eiland Walcheren in geallieerde handen. De militaire campagne was gepaard gegaan met langdurige artillerie- en luchtbombardementen. De materiële schade was groot. Het eiland werd gedeeltelijk onder water gezet. In Vlissingen was daardoor minder dan één derde van de huizen bewoonbaar. De stad was geen benijdenswaardige plaats om te wonen en te werken. Na de bevrijding waren er nog talrijke klachten over een ‘gebrek aan werklust’ onder de arbeiders, een vraagstuk dat in heel Nederland zou opduiken en vaak in morele termen werd gesteld.

Dit ‘gebrek aan werklust’ had in Zeeland ook materiële achtergronden: tekort aan schoeisel, kleding en behoorlijke voeding. Uit protest tegen de manke ravitaillering was bij De Schelde gestaakt en betoogd en sommige arbeiders gaven er de voorkeur aan zich te laten inlijven bij de Binnenlandse Strijdkrachten of bij een wachtbataljon, waar ze zeker waren van kledij en voedsel. De geringe arbeidsbereidheid had ook te maken met loonverhoudingen die tijdens de bezetting waren gegroeid. Het loonniveau was in de loop van de oorlog in een aantal gevallen verhoogd omdat de Duitsers een bepaalde periode bereid waren arbeiders aan de kustverdedigingswerken goed te betalen. Tenslotte waren er ook  als moreel aangeduide redenen voor de teruggelopen arbeidslust. Met smokkel en zwarte handel kon een behoorlijk inkomen verworven worden en niet werken ‘op bevel of aandrang’ had tijdens de bezetting meer en meer gegolden als een verdienste.

Een probleem van politieke aard dat een normale werkhervatting in het Zuiden in de weg stond waren de activiteiten van de communistische beweging (eerst de Waarheid-groepen, later de heropgerichte Communistische Partij (CPN). De communistische beweging ijverde voor een doorgedreven zuivering, ook van de bedrijven en voor hervormingen die de machtspositie van de ondernemers in vraag stelden (productiecomités). De vrees bestond dat de communisten de slechte economische toestand en de zuivering, die naar hun smaak niet ver genoeg werd doorgevoerd, zouden gebruiken als agitatiemiddel. De impact van de communistische groepen is bij De Schelde aan de hand van het daarnaar gevoerde onderzoek niet exact te meten, maar het belang ervan moet niet worden overschat. Het aantal leden van de Vereniging van Arbeiders voor de Rechten van de Mens, de voorloper van de heropgerichte CPN in Zeeland lag tussen 100 en 150. Na de omvorming tot CPN zou het ledenbestand gehalveerd zijn. De Eenheidsvakbeweging, die kan worden beschouwd als de syndicale exponent van de communistische beweging had in Vlissingen vooral aanhangers onder de spoorwegarbeiders. In Zeeland waren geen situaties zoals in het Limburgse kolenbekken waar na het vertrek van de zuiveringscomités een Eenheidsvakbeweging werd opgericht. Kortom, de communistische invloed was beperkt en niet van aard de autoriteiten sterk te verontrusten.

Behalve deze meer algemene hinderpalen voor de werkhervatting werd het Militair Gezag in Zeeland, vertegenwoordigd door Kapitein-Luitenant-ter-Zee C.W. Slot, bij De Schelde de eerste weken na de bevrijding geconfronteerd met een specifiek probleem. Verschillende personen die bij de werf betrokken waren zouden in aanmerking komen voor internering of voor ontslag wegens hun opstelling tijdens de bezetting. Deze bezwaren waren niet precies onderbouwd, maar de 'algemeene stemming' werd meer en meer onrustig. Er waren aanwijzingen dat de leiding van De Schelde de strafwet overtreden had. Op de werf waren oorlogsschepen gebouwd en gerepareerd. De jaarverslagen toonden dat de onderneming er financieel niet op was achteruit gegaan. Een onderzoek drong zich op.

Behalve juridische overwegingen speelden voor Slot ook argumenten van maatschappelijke aard mee. Een eerste had betrekking op de sociale rechtvaardigheid en de billijkheid van de rechtsbedeling : 'Elke arbeider, ingenieur of geëmployeerde die ter verantwoording geroepen wordt wegens bijv. te veel medewerken met de Duitschers, zal naar voor kunnen brengen dat hij tenslotte de orders van de Directie uitgevoerd heeft en zal de vraag opwerpen 'en waarom gaat de directie vrijuit ?' Een tweede argument hield verband met de moeilijkheden die de productie bij De Schelde ondervond na de bevrijding. 'Een bedenkelijk verschijnsel is dat er zich vele gevallen voordoen van arbeiders die niet meer terug willen naar De Schelde of die naar een andere betrekking zoeken'. De Schelde had bij de arbeiders een slechte naam : 'Het is moeilijk na te gaan in hoeverre dit te wijten is aan de arbeidsvoorwaarden, aan de houding van sommige bedrijfsleiders of aan de algemeene houding van de Directie tegenover de Duitschers'. Het 'imagoprobleem' van De Schelde en een tekort aan arbeiders maakten een onderzoek noodzakelijk omdat de werf was ingeschakeld in de geallieerde productie en onderbreking ervan ten allen prijze moest worden vermeden.

Het geval Van H.
De politie van Vlissingen was al in november 1944 een onderzoek begonnen op basis van een briefje waarin iemand meedeelde dat zijn buurman door toedoen van twee chefs van De Schelde verplicht was geworden in Duitsland te gaan werken. De politie maar  sloot de zaak af na enkele verhoren omdat: 'Verschillende personen die volgens weer andere personen verklaringen konden afleggen bleken echter niets positiefs te kunnen verklaren'. In april 1945 volgde een merkwaardige aanklacht van een 30-jarige lasser, Van H. Hij deed op 12 april 1945 bij de politie van Vlissingen aangifte van een poging van een directielid van De Schelde om hem naar een ‘Duits concentratiekamp’ te sturen. Het verhaal  begon in september 1943, toen hij na een ziekte van twee weken weer begon te werken. Omdat hij geen bril kreeg om zijn laswerk te doen verliet hij de werf  en bleef drie weken thuis. Na twee aanmaningen van het Arbeidsbureau ging Van H. terug naar De Schelde, maar in zijn 'zondagse pak' en gewone schoenen, omdat hij geen werkkleding meer had. Bij De Schelde kreeg hij geen werkkleren, alleen klompen, maar die vond hij te gevaarlijk, zodat hij enkele dagen op de werf rondhing zonder iets uit te richten. Van H. bleef weer drie weken thuis en trachtte zelf aan tweedehandse werkkleding te komen, zonder succes. Na een nieuwe waarschuwing van het Arbeidsbureau ging hij  naar de werf, weer in hetzelfde 'zondagse pak'. Gedurende twee dagen deed hij niets. Zijn baas gaf hem ander werk, zonder dat N., één van de grote chefs er iets van wist. Omdat het werk naar zijn smaak te vuil was (schorten maken van zeildoek) stopte hij daar ook mee, om zijn 'zondagse pak' te sparen. De man werd uiteindelijk naar het kantoor van N. gebracht, waar twee Duitse 'zeeofficieren' en twee Vlissingse politieagenten aanwezig waren. Van H. hield een paar kapotte schoenen en een kapotte broek in handen.

De 'zeeofficieren' meenden dat met die kledij kon worden gewerkt, maakten er verder geen zaak van en gingen weg. N. maande de lasser aan op te houden ‘komedie spelen’ en naar huis te gaan om werkkleding. Van H. hield vol er geen te hebben, waarop N. dreigde met een huiszoeking. Van H. werd vervolgens bij de Duitse Fachberater van het Arbeidsbureau gebracht. Die zei dat Van H. de  doodstraf riskeerde wegens staking en stelde hem voor de keuze: terug aan het werk of naar 'het zwaarste concentratiekamp'  gestuurd worden. Bij terugkomst op de werf kreeg de arbeider een vermaning van N., die hem zei veel moeite voor hem te hebben gedaan. Van H. was een andere mening toegedaan : 'Ik ben ervan overtuigd dat N. mij heeft aangebracht bij die Duitscher Mittelstenscheid en dat ik hierdoor het gevaar geloopen heb om in een concentratiekamp te komen’. De waarnemend politiecommissaris dacht er net zo over. Hij vond in het dagrapport van zijn korps op 11 november 43 een verzoek van Mittelstenscheid Van H. aan te houden. Ondervraagd door de commissaris bevestigden de twee agenten die de arrestatie hadden verricht in grote lijnen het verhaal van de lasser, met die nuance dat N. het Arbeidsbureau had ingeschakeld omdat anders Van H. onmiddellijk naar een kamp zou worden gestuurd.

De klacht, die niet sloeg op economische collaboratie en het summiere onderzoek geven een beeld van een weinig sociaal voelende directie. Er was een tekort aan schoenen en veiligheidsmateriaal. Bovendien was het mogelijk dat arbeiders door toedoen van hun werkgever bij de Duitsers werden aangegeven. Deze fase van het onderzoek bevestigt op het eerste gezicht het ‘imagoprobleem’ van De Schelde. Toch kunnen er vragen worden gesteld. Op de werf gebeurden merkwaardige dingen. Het was mogelijk dat een arbeider op een ostentatieve wijze blijk gaf van weinig werklust en frequent afwezig bleef op een werf die was ingeschakeld in de Duitse oorlogsproductie en door de Duitsers gecontroleerd werd. Hij kwam er daarenboven goedkoop vanaf. Verschillende vragen blijven open. Over de ruimere context van het incident en de motieven van de directie komen we niet veel te weten. Hetzelfde kan worden gezegd van de drijfveren van de klager. Was hij uit op de bestraffing van samenwerking van zijn patroon met de Duitsers, op vergelding voor het persoonlijk leed of waren er andere motieven? Deze vragen krijgen een antwoord in het verdere onderzoek, waar ook andere instanties bij betrokken werden. Deze onderzoeken brachten andere visies op het merkwaardige gedrag van de lasser en van het leven op de werf tijdens de oorlog.

Op zoek naar de waarheid
Een nieuw element werd aangebracht door lasserbaas B., de directe chef van Van H. Hij schilderde de hem af als een gevaar voor hemzelf en voor de andere arbeiders : '... omdat hij (Van H.) nogal een grooten mond had, verzamelde er zich steeds een groep werklieden rond hem'. Van H.'s 'grote mond' baarde vooral de lasserbaas zorgen, omdat hij  sancties van de Duitsers vreesde. Daarom gaf hij Van H. een andere taak: schorten maken van zeildoek, waarbij deze '...toen net zoveel (kon) doen als hij zelf wilde...'. Ook dat mocht niet baten. De drijfveer voor de weigering was het aansturen op ontslag. Van H. had immers andere, meer lucratieve bezigheden: 'Hij had... ook nog een handel in tweedehandsch goederen en hij deed ook wel wat in de zwarte handel met tabak'. Dat was algemeen bekend op de werf. Pas nadat Van H. bij de Duitse Fachberater  was gebracht was de zaak opgelost. Hij verscheen op de werf in zijn oude kleren en veroorzaakte verder geen last meer.

Volgens deze getuigenis vond Van H.'s vrijpostige gedrag zijn oorsprong in de wens om zich volledig te wijden aan zijn 'zwarte', wellicht lonender activiteiten. Het onderzoek bracht  nog motieven aan de oppervlakte. De politie kreeg een 'conduitestaat' van de betrokkene. Daaruit en uit de toelichting van de lasserbaas bleek dat Van H. naar de normen van het bedrijf geen voorbeeldig vakman was. Geboren in 1915, kwam hij in 1938 als handlanger in dienst. In 1939 werd hij leerling-lasser, vervolgens lasser. Hij had een relatief laag loon omdat hij in de laagste categorie bleef ten gevolge van zijn trage vorderingen en omdat hij op late leeftijd een vak aanleerde. Deze loonkwestie was een andere factor die het  'protestgedrag' Van H. inspireerde. Op 19 juli 1943 had hij zich beklaagd over zijn loon bij de 'sociale voorman', de personeelsafvaardiging die onder de bezetter was ingevoerd. De interventie had geen succes. Op 25 september 1943 bleef Van H. voor het eerst weg op de werf, waarna het eerder geschetste proces van terugkomen zonder te werken en weer wegblijven begon, tot  het onderhoud met de Duitse Fachberater  de man tot andere gedachten bracht. Deze stukken van het onderzoek bieden een andere invalshoek. Van H. schijnt niet zozeer het slachtoffer te zijn van zijn patroon. Hij was ontevreden over zijn loon en wilde een  overlevingsstrategie volgen waar het accent meer lag op handel dan op fabrieksarbeid. De opstelling van de directie van De Schelde dreigde stokken in de wielen te steken.

De bevindingen van de ‘commissie Bloemers’  laten toe dit ene geval te plaatsen in het ruimere kader van de arbeidsverhoudingen op de werf. Deze 'Commissie Bloemers', genoemd naar haar voorzitter mr. J.H.F. Bloemers werd aangesteld op 21 januari 1945. De externe commissie (De Schelde was er niet in vertegenwoordigd), moest het Militair Gezag adviseren. Ze sloot haar werkzaamheden af in juni 1945. De commissie  onderzocht de sociale verhoudingen in de verschillende delen van het bedrijf. De informatie kwam vooral uit ondervragingen van werknemers, meestal op niveau van het middenkader en geschoolde arbeiders. Daarbij kwamen een aantal concrete tenlasteleggingen ter sprake in de sfeer van de collaboratie (perfectioneren van vaartuigen ten behoeve van de bezetter), maar de meeste aandacht ging uit naar de sociale politiek van het bedrijf. De commissie bracht twee problemen aan het licht. Het eerste was de kloof tussen directie en arbeiders in het algemeen. Die had verschillende achtergronden. Een eerste hield verband met een verschil in opvatting over het al dan niet geoorloofd zijn van de productie voor Duitsland. De assistent-bedrijfsleider van de afdeling scheepsbouw, die direct bij de productie betrokken was, wees bij zijn ondervraging op het fenomeen van sabotage door het lager personeel, waarvan de risico's moesten worden gedragen door de bedrijfsleiding. Een tekenaar, die één van de directieleden van De Schelde viseerde omdat hij bij tewaterlatingen de Duitsers met teveel égards behandelde, meldde dat bij dergelijke manifestaties de arbeiders verboden werd op stellingen te staan om te vermijden dat ze tegen moeren schopten, die tussen de aanwezige Duitsers zouden terechtkomen. Ook in de machineafdeling werd gesaboteerd. De commissie besloot in haar rapport over deze afdeling dat om de houding van de geviseerde afdelingschef te beoordelen, rekening moest worden gehouden met zijn positie tussen het personeel enerzijds 'waarvan op zijn minst genomen een niet onaanzienlijk gedeelte ernstige bezwaren had tegen het verrichten van degelijk werk' en de Duitsers anderzijds.

Een tweede bron van spanning was de autoritaire wijze van bedrijfsvoering en leiding geven. Dit had verschillende uitingen, die niet altijd nieuw waren: een eerder autoritaire bedrijfscultuur, een op kostenbeperking gerichte loonpolitiek en het zoeken naar middelen om de controle op de arbeiders te optimaliseren waren eigen aan de arbeidsverhoudingen bij De Schelde. Sommige klachten hielden evenwel verband met de verhoudingen die tijdens de bezetting bestonden of werden hertaald in het perspectief van collaboratie.

Een eerste type klacht was persoonsgebonden. Ingenieur N., die behoorde tot de top van het bedrijf, legde de chef van een afdeling waarvan de arbeiders die over een hek klommen voor het einde van de werktijd een sanctie op, hoewel N.  niet zeker was dat de arbeiders wel tot die afdeling behoorden. De getroffen chef liet zich tijdens zijn verhoor ontvallen 'Ingenieur N. zei zonder eenig onderzoek, zoals hij zo dikwijls doet...'. Een andere getuige klaagde over de manier waarop dezelfde ingenieur een werknemer overplaatste die een beroepsfout had gemaakt. Enige tijd na de feiten kwam hij aanzetten met zijn opvolger. Deze handelwijze werd niet geapprecieerd : 'Ik heb hem erop gewezen dat in een modern bedrijf iemand die een fout begaat niet op deze wijze van zijn overplaatsing moet horen'. 

Behalve deze klachten over individuen, was er ook sprake van pogingen om tijdens de bezetting beter de hand te houden aan de discipline. De assistent-bedrijfsleider vatte het als volgt samen : 'Het feit dat tijdens de bezetting ontslag gelijk stond met uitzending naar Duitsland maakte dat er in het bedrijf zwaarder strafmaatregelen konden worden genomen dan voorheen en dat is gebeurd ook'. De straffen werden substantieel verhoogd. Toen dat niet hielp werd een nieuwe straf ingevoerd. Arbeiders die zich niet schikten naar de eisen van de patroon kregen een onaangename taak in de zogenaamde 'roestploeg', onder leiding van een weinig populaire baas. Ook dit was volgens de ondervraagden alleen mogelijk onder een vijandelijke bezetting. In normale omstandigheden zouden vakmensen dergelijke maatregelen niet accepteren. Roest schuren behoorde voor de oorlog ook al tot één van de lichamelijk bijzonder belastende taken.

Dat de arbeidsverhoudingen tijdens de bezetting weinig harmonieus waren bleek nog uit de klachten over de loonpolitiek. Die werd door de commissie Bloemers  als 'schriel' betiteld. Hoewel de commissie vond dat het niet ging om een rechtstreeks verwijt over de opstelling van de directie tegenover de bezetter, achtte ze het toch noodzakelijk er op in te gaan omdat het een bron van ontevredenheid was geweest die een negatieve weerslag had op de prestaties van het personeel na de bevrijding. Er waren drie klachten. Het loonniveau was te laag. Een lassersbaas gaf aan dat in de door hem geleide 130 man sterke groep slechts twee arbeiders het hoogste loon verdienden. Tweede bron van ongenoegen waren elementen van het loonsysteem. De directie behield de gratificaties voor aan bepaalde categorieën werknemers, specialisten en (sous)-chefs die de ruggengraat van de onderneming moesten vormen. Dit was in overeenstemming met het oude streven om een ‘arbeidersstam’ van specialisten te vormen en aan het bedrijf te binden. De arbeiders meenden echter dat de gratificaties een soort 'tantièmes' waren die over alle personeelsleden moesten worden verdeeld. Deze stelling werd geargumenteerd door aan te voeren dat het door de directie gehanteerde stelsel van gratificaties productie voor de Duitsers aanmoedigde.

Een derde grief in de sfeer van de verloning lag op het raakvlak van lonen en arbeidsvoorwaarden. In december 1943 zegde ingenieur N. tijdens een vergadering over loonsverhoging dat er tijdens de kerstweek van de Duitsers weliswaar niet hoefde te worden gewerkt, maar dat het bedrijf het op prijs zou stellen mocht het toch gebeuren. De onderneming stilleggen zou te hoge sociale lasten met zich meebrengen. Dit werd geïnterpreteerd als een patriottische tekortkoming van de directie. De arbeid voor de Duitsers zou er immers door versneld worden, zonder dat deze laatsten erop hadden aangedrongen. Collaboratie en sociale politiek werden vermengd.

Een laatste element dat wijst op een gebrek aan vertrouwen tussen De Schelde en een deel van haar werknemers tijdens de oorlog was de matige appreciatie van de 'kern'. Ze werd betiteld als een stel 'jabroers', die toch nooit wat zouden bereiken. Deze kern, waarmee de directie bleef samenwerken, was een  arbeidersvertegenwoordiging die al bestond sedert 1906. Hoewel ook vakbondsleden er deel van uitmaakten was de kern toch vooral een instrument gebleken van de directie tegen de vakorganisaties. Tijdens de bezetting steunde de kern de politiek van de directie.

De werkzaamheden van de commissie Bloemers, die onafhankelijk van het bedrijf functioneerde, geven inzicht in de arbeidsverhoudingen op de werf tijdens de oorlog, door de ondervraging van vooral geschoolde arbeiders en leidinggevenden op lager niveau. De directie had moeite om de discipline te handhaven. Daarom werd in een aantal gevallen gebruik gemaakt van de aanwezigheid van de bezetter - opdrachtgever. Verder werd het sociaal beleid gekenmerkt door een weinig genereuze loonpolitiek, die zoals voor de oorlog, gericht was op het opvoeren van het tempo en het genereren van specialisten, terwijl het personeel een meer 'egalitaire' verloning genegen was en er vormen van protest bestonden tegen arbeid voor Duitsland. Dit beeld van een op discipline gestelde patroon, die de steun van de bezetter zocht, strookt niet met het eerder geschetste verhaal van de lasser Van H., die zich vrijpostig gedroeg en pas na enige tijd in de pas liep. Ook in de verklaringen voor de commissie Bloemers vinden we elementen die in de richting gaan van een minder strakke arbeidsdiscipline. Een ijzerwerkersbaas getuigde dat de discipline sterk was achteruitgegaan tijdens de bezetting en wees ook op het bestaan van sabotage in zijn afdeling. Er werd na de bevrijding weliswaar meer gewerkt dan tijdens de oorlog, maar de situatie was geenszins genormaliseerd. 'Ik zie als oorzaken ten eerste het feit dat iedereen er zich tijdens de bezetting aan gewend heeft zoo weinig mogelijk te doen en daar nog niet geheel van af is ...'. Deze verklaring strookt meer met die van Van H. Een duidelijk beeld over hetgeen bij De Schelde precies speelde geven de bronnen nog niet. Met name het standpunt van de patroons blijft onderbelicht. Wat leren andere stukken in het dossier daarover?

Het verhaal van de rode kruisjes
De aanklacht van Van H. bracht V., bureelhoofd van de personeelsafdeling in opspraak. Hij werd een tijdlang geïnterneerd. De verdere ondervragingen door de commissie Van Empel, die de commissie Bloemers was opgevolgd en die advies moest geven aan de politieke opsporingsdienst (POD), spitsten zich dan ook in belangrijke mate op zijn geval toe. De commissie Van Empel ondervroeg overwegend hogere kaderleden en verdachten en geeft daardoor meer het standpunt weer van de bedrijfsleiding. Het onderzoek bracht een bijzondere relatie aan het licht tussen de personeelsdienst van De Schelde en het Arbeidsbureau, waar de Duitse Fachberater de beslissingen nam. Zo bleek dat De Schelde ontslagaanvragen doorstuurde naar het Arbeidsbureau en dat bepaalde brieven gemerkt waren met een rood kruisje. V. zegde zich niet meer te kunnen herinneren waarom dit gebeurd was. Volgens een bediende van De Schelde, die betrokken was bij het versturen van de brieven moesten   de kruisjes toelaten een onderscheid te maken tussen arbeiders die enkel moesten 'gewaarschuwd' worden en anderen die daadwerkelijk van de werf moesten worden verwijderd. In het laatste geval kwam op de brief een rood kruisje voor.

V. werd verder ondervraagd over de kwestie van de rode kruisjes door de commissie Van Empel. Hij voerde aan dat De Schelde tijdens de oorlog veel arbeiders aanwierf, ook verschillende die minder geschikt waren voor fabriekswerk. Aan de andere kant werd  gemakkelijk ontslag verleend wanneer de betrokkene dat vroeg. Daar kwam een einde aan toen de Duitsers meenden dat de werf te veel arbeiders verloor. Zij beslisten dat de ontslagprocedure voortaan via het Arbeidsbureau moest verlopen. Aanvankelijk ontsloeg de werf niemand, om geen argwaan te wekken bij het Arbeidsbureau. Dat kon niet worden volgehouden omdat bepaalde arbeiders om particuliere redenen weg wilden en anderen zich misdroegen om ontslag te krijgen. Voor die laatste categorie   werd, steeds volgens V., 'vanuit het bedrijf op maatregelen aangedrongen’ bij V. Deze had bezwaren tegen het voornemen van de directie omdat bezwaarlijk tegelijk bij het Arbeidsbureau ontslagen konden worden aangevraagd en verzoeken konden worden ingediend om nieuwe arbeiders te krijgen. Bovendien liepen de ontslagen arbeiders het risico naar Duitsland te worden gestuurd. Er werd naar een tussenoplossing gezocht. Op die manier kwam het systeem van de rode kruisjes tot stand, waarover afspraken werden gemaakt met 'goede' Nederlanders op het Arbeidsbureau. Arbeiders waarvan het ontslag gewenst was, werden daarenboven via de kern gewaarschuwd zodat ze konden onderduiken.

Dit relaas, dat was bedoeld als een verdediging, was enigszins contradictorisch. Zo voerde V. aan dat de handelwijze was ingegeven door de bekommernis om wegvoering van arbeiders naar Duitsland te voorkomen. Verderop heet het dat hij zich niet bewust was van de risico's die arbeiders liepen om naar Duitsland te worden gestuurd. Opvallend is verder de weinig precieze chronologische situering van de verschillende fasen. Het relaas is tenslotte toegespitst op individuele daden. Het is moeilijk aan te nemen dat V. op eigen houtje handelde. Zijn activiteiten kaderden in het beleid van het bedrijf dat werd geconfronteerd met verschillende Duitse instanties. De werf bleek niet altijd lijdend voorwerp te zijn van deze onderling verdeelde diensten. 

'L' embarras du choix'
Naarmate de oorlog vorderde nam de Duitse vraag toe en steeg de behoefte aan arbeiders. In 1939 waren in de afdelingen scheeps- en machinebouw gemiddeld 2810 mensen tewerkgesteld. In 1943 was dat aantal opgelopen tot 3072. In de afdeling vliegtuigbouw waren deze cijfers respectievelijk 419 en 1454. Arbeiders rekruteren was niet eenvoudig. V. gaf hierover details in zijn verhoor. Aanvankelijk werden de behoeften aangevuld met spontane sollicitaties, vervolgens werden geadverteerd en nog later werd het Arbeidsbureau ingeschakeld. Deze methodes moesten worden gebruikt omdat er bij De Schelde blijvend arbeiders tekort waren. V. citeert het cijfer van 300 tijdens de (niet nader gespecificeerde) eerste oorlogsjaren. Er werd vlot geworven bij De Schelde. Volgens V. gebeurde dit om arbeiders voor wegvoering te behoeden en werden ook arbeiders overgenomen van stilgelegde bedrijven. Dit argument is een klassiek in de verdediging van ondernemers die van economische collaboratie werden beschuldigd. 

Dat dit niet het enige motief was kon al blijken uit de verdedigingsnota van V. die meldde dat ook 'loslopende arbeiders' werden gerekruteerd. In 1943 had De Schelde de eisen voor rekrutering naar beneden  moeten aanpassen, in verband met de 'tijdsomstandigheden'. Er werden 400 arbeiders 'van de straat' geworven. Alleen doofstommen, arbeiders met breuken of aangetast door TBC werden niet aangeworven. Een jaar eerder had De Schelde al vergeefs de toewijzing gevraagd van landarbeiders. Hoe breder de rekrutering, des te groter de kans werd 'ongewensten'  binnen te halen. Dat was het geval met arbeiders gestuurd door het Arbeidsbureau, afkomstig van 'uitgekamde' bedrijven, maar afgekeurd voor werk in Duitsland. De Schelde had ze liever niet. Volgens een verdedigingsnota omdat ze toch niet het risico liepen naar Duitsland te worden gestuurd. Verderop wordt een andere verklaring gegeven. Er kwamen op de werf veel arbeiders die er niet thuishoorden. Ze veroorzaakten onrust en deden er alles aan om te worden ontslagen.

Dit gebrek aan werkwilligheid had meerdere oorzaken. Eén ervan was het gevaar dat verbonden was aan werken bij De Schelde wegens de bombardementen. In 1942 meldde de werf  dat verschillende arbeiders  om die reden weg wilden. De bombardementen viseerden de werf, maar richtten ook schade aan burgerdoelen aan. Huizen werden vernield en er vielen verscheidene doden en gewonden. Duizenden inwoners verlieten de stad op zoek naar veiliger oorden, onder meer ook arbeiders van De Schelde. Een ander probleem in dezelfde sfeer waren de arbeiders die van buiten Walcheren kwamen en bij het uitbreken van de oorlog terug gekeerd waren naar hun oorspronkelijke woonplaats. Dit had geleid tot een verlies van 300 arbeiders. Ook de lonen die bij De Schelde werden uitbetaald speelden een rol. Deze vaststelling werd al gedaan door de commissie Bloemers, maar V. wees het aan als één van de oorzaken van het rekruteringsprobleem. De moeilijkheden van de loonpolitiek werden nog verscherpt door de andere mogelijkheden om een inkomen te verwerven in deze grensregio: 'Men had hierbij de meeste moeite met menschen die door het Arbeidsbureau op De Schelde waren tewerkgesteld. Deze lieden, veelal uit Zuid-Beveland afkomstig voelden niets voor het fabriekswerk en voor een verblijf in het bedreigde Vlissingen. Het daar verdiende loon was een bagatel vergeleken bij de inkomsten die zij zich op een andere wijze konden verwerven. (Bijv. een boerenbrood werd op de fabriek grif verkocht voor vier gulden; een extra-voedingskaart voor zwaren arbeid werd door deze plattelanders direct na uitreiking verkocht voor veertig gulden, om nog te zwijgen van het voordeel dat de handel in Belgische shag aan de op De Schelde tewerkgestelde Zeeuwsch-Vlamingen opleverde'. De lonen werden ook door de chefbemiddelaar van het Arbeidsbureau genoemd als een reden die de arbeiders ertoe aanzette de werf te verlaten.

Kortom, omdat de behoefte aan arbeidskracht steeg ten gevolge van de Duitse opdrachten enerzijds en er anderzijds arbeiders om uiteenlopende redenen de werf wensten te verlaten moest een beroep worden gedaan op minder geschikte en minder gemotiveerde arbeiders. Dit leidde tot disciplineproblemen. Die konden op verschillende manieren worden opgelost. Een eerste bestond erin financiële compensaties te voorzien. Bepaalde Belgische ondernemers betaalden bijv.. systematisch ‘zwarte’ lonen. Een andere mogelijkheid was een beroep te doen op de Duitsers. In december 1940 hadden 60 specialisten ontslag genomen. De Schelde vroeg aan de Werftbeauftragte  het ontslag van vaklui afhankelijk te maken van een voorafgaande toelating. In 1942 herhaalde dit scenario zich, vanwege de bombardementen. Het is in die context dat de directie zich ertegen verzette dat de arbeiders hun arbeidsovereenkomst verbraken. De directie had het ontslag geweigerd, maar was daartoe niet gerechtigd en vroeg alsnog de tussenkomst van de Werftbeauftragte : '... und bitten Sie daher in dieser Sache Stellung zu nehmen. Vielleicht könnten Sie die Arbeiter die auf eigenem Wunsch entlassen werden, zurückführen mittels eines Verpflichtungsbescheides'. Hetgeen met lasser Van H. gebeurde en het verhaal met de rode kruisjes duiden op hetzelfde fenomeen  om via de Duitse diensten de arbeiders aan het bedrijf te binden. De door bepaalde arbeiders geviseerde 'anti-egalitaire' loonpolitiek is eveneens begrijpelijk in deze specifieke arbeidsmarkt - context. Eerder dan iedereen te laten delen in de baten was het aangewezen uit de massa arbeiders die op de werf waren binnengekomen de besten te belonen en trachten te houden. Dat was overigens in overeenstemming met de vooroorlogse politiek.

De Schelde werd als het ware de gevangene van de inschakeling in de Duitse oorlogsproductie. Eenmaal die beslissing getroffen en er moeilijkheden rezen ten gevolge van een overspannen arbeidsmarkt, die voortvloeide uit een gestegen vraag, werd samenwerking met de Duitse diensten onvermijdelijk om de discipline te handhaven en tegelijk de exploitatie zo rendabel mogelijk te laten verlopen. Bij de verschillende demarches valt het op dat De Schelde vooral in contact stond met Duitse militaire instanties. De werf stond weliswaar onder toezicht van Duitse militairen maar, zoals één van de beklaagden op het proces opmerkte : 'Doordat ik gebruik gemaakt heb van de tegenstellingen tussen de Duitse militairen en de Duitse nationaal-socialisten is dit appel op het laatste ogenblik niet doorgegaan, daar de militaire autoriteiten het hebben afgewimpeld'. In het algemeen was het, zo blijkt uit een verdedigingsnota, gemakkelijker de eisen van de nationaal-socialisten naast zich neer te leggen. Ook het Nederlands Arbeidsfront (NAF) gaf naar aanleiding van een klacht over de bedrijfsleiding van De Schelde toe niet op eigen houtje te kunnen optreden tegen de militairen : 'Daar De Schelde een Rüstungsbetrieb is kunnen wij zelfstandig hierin niets ondernemen'. Met de militairen waren de betrekkingen voor de directie van De Schelde zakelijker omdat zij niet in de eerste plaats handelden uit ideologische motieven, maar prioriteit gaven aan een snelle en degelijke afwerking van hun opdrachten.

De analyse van de bronnen geproduceerd door de verschillende instanties die belast waren met het onderzoek naar economische collaboratie bij De Schelde toont dat de verhoudingen tussen de patroon en een deel van de arbeiders gespannen was. Dit had niet in de eerste plaats te maken met een tegenstelling over het al dan niet produceren voor de vijand. Het ging meer om sociale spanningen die in een aantal gevallen al voor de oorlog bestonden en die na de bevrijding konden worden vertaald in termen van collaboratie of aanwijzingen in die richting. De combinatie van werken voor Duitsland zonder daarvoor over voldoende personeel te beschikken bracht de directie na de oorlog in moeilijkheden. De aanklachten wegens collaboratie werden door de militaire commandant ernstig genomen. Een van de verklaringen hiervoor is dat de productie voor de geallieerden in het gedrang dreigde te komen door de legitimiteitscrisis waarmee de directie van De Schelde werd geconfronteerd. Deze kwam tot uiting in het personeelsverloop.

Tabel 1 : Evolutie van personeelssterkte van De Schelde

April 1940 :  3501
Oktober 1944 : 3737
Februari 1945 : 2219
Maart 1945 : 2395
(Absoluut minimum nodig voor de productie: 3000)

Een tweede verklaring houdt verband met de specifieke preoccupaties van het Militaire Gezag. De militairen waren vooral geïnteresseerd in het herstel van de productie en gingen ervan uit dat daarvoor in zekere mate rekening moest worden gehouden met de verzuchtingen van de arbeiders. Slot’s optreden blijkt geheel in die lijn te hebben gelegen, hoewel hij deel uitmaakte van bestuurlijke elite. Eens de arbeidsverhoudingen waren genormaliseerd deden velen wat ze tijdens de bezetting niet konden: de werf verlaten en elders aan de slag gaan. Omdat dit niet mogelijk was onder Duits bestuur bleef verzet toen beperkt tot individueel protest, waarbij sommigen, zoals de lasser van H. de mogelijkheden heel precies trachtten af te tasten.

Slotbeschouwingen
De bronnen geproduceerd door de instanties die belast waren met de bestraffing van de economische collaboratie na de Tweede Wereldoorlog  werpen een licht op de sociale verhoudingen in de onderneming tijdens de bezetting. Getuigenverhoren, onderzoeken, in beslag genomen stukken en verdedigingsnota's laten toe het onderzoeksperspectief op de economische collaboratie en de bestraffing ervan te verruimen.

Een eerste voordeel van dit type  bron is dat arbeiders aan het woord worden gelaten en hun visie kunnen geven op de door de patroon gevolgde politiek. ‘Retrouver la parole des humbles’ wordt in een recente Franse studie aangemerkt als een van de grote voordelen van juridische bronnen. Dat geldt a fortiori voor de bezettingsgeschiedenis. Behalve mémoires, eventuele enquêtes of interviews liggen dergelijke bronnen niet voor het rapen. Pamfletten van verzetsorganisaties en clandestiene pers bieden minder mogelijkheden omdat de klachten hier gemedieerd worden door een organisatie.

Natuurlijk moeten de bronnen van de Bijzondere Rechtspleging met de nodige kritische zin worden gebruikt. Dit wordt, voor de problematiek die hier wordt aangeraakt vergemakkelijkt omdat het gaat om een tegensprekelijk strafrechtelijk onderzoek. Dat blijkt ook uit het dossier De Schelde. Het standpunt van de directie komt aan bod in verweerschriften.  De twee commissies geven de visie van werknemers op verschillende niveaus in het bedrijf. Het resultaat hiervan is dat een veelzijdig beeld wordt gegeven van de arbeidsverhoudingen op de werf en de strategieën die bepaalde arbeiders wensten te volgen om de oorlog door te komen. Die bleken niet altijd te passen in de politiek van de directie.

Dit brengt ons bij een volgend punt. Dit type bron laat toe aan de problematiek van de economische collaboratie een dimensie toe te voegen. Doorgaans wordt dit gezien als een zaak tussen twee partijen: de ondernemer en de bezetter. Dit strafdossier brengt een derde dimensie aan: die van de werknemers als deel van de onderneming. Hoewel het verzet tegen werken voor Duitsland niet algemeen was, stelde het ‘beheer’ van de arbeiders de patroon voor problemen en het is precies hier dat de klachten in de sfeer van de collaboratie naar voor komen. Arbeiders vinden en houden was bij De Schelde een probleem, omdat de vraag sterk gestegen was en de bereidheid om te werken eerder afnam dan toenam. Dit had verschillende oorzaken: de bombardementen, de alternatieve overlevingsstrategieën die werden gevolgd en de lonen en arbeidsvoorwaarden. De Schelde bleek niet bereid om de problemen ‘af te kopen’. Precies die punten konden als klachten in de sfeer van de collaboratie worden geformuleerd en werden om die reden voorwerp van onderzoek. De klachten golden vooral de  loonpolitiek en de arbeidsdiscipline. Wat het strafdossier over dat laatste laat zien strookt niet met het beeld dat we hebben van een bedrijf dat voor de Duitsers werkte en door hen werd gecontroleerd. De arbeiders hadden mogelijkheden om de kantjes eraf te lopen en de directie had niet altijd een antwoord om de problemen die zich op dat vlak stelden intern op te lossen.

Dit leidt tot een volgend punt: de verhouding tussen de werf en de bezetter. Het Duitse bestuur was – het blijkt nog maar eens – niet homogeen. De burgerlijke en partijautoriteiten bleken voor De Schelde minder invloedrijk te zijn geweest dan de militairen. De werf kon ook diensten tegen elkaar uitspelen. De Duitsers bleken niet enkel te kunnen steunen op repressie. De manoeuvreerruimte van de verschillende Duitse instanties tegenover de arbeiders had immers grenzen ten gevolge van  de arbeidsmarktproblemen waarmee De Schelde werd geconfronteerd.

Zoals alle bronnen hebben ook deze beperkingen. Ze werden  geproduceerd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een bepaald misdrijf: economische collaboratie. Daarbij werden alleen die facetten van de bezettingsgeschiedenis onderzocht die relevant werden geacht voor het strafrechtelijk onderzoek. Voor een grondige studie van de lonen van de verschillende groepen werknemers leent deze bron zich bijv. minder. Dat was niet de doelstelling van het strafonderzoek. De onderzoekers beperkten er zich toe globale fluctuaties in de sociale uitgaven te reconstrueren. De vraag of en in welke mate precies de lonen al dan niet waren gestegen is overigens  in de context van de processen van economische collaboratie niet de belangrijkste. Van groter belang is de beeldvorming. Punt is dat nergens uit het strafdossier blijkt dat de directie van De Schelde met hoge lonen trachtte de arbeiders gunstig te stemmen. De klachten over de lonen hadden een zekere subjectiviteit, dateerden al van voor de oorlog en men kan aannemen dat ze werden geformuleerd in een specifiek kader. Arbeiders die waren tewerkgesteld in een bedrijf dat voor de Duitse oorlogsproductie werkte, waren in zekere zin ‘medeplichtig’. De klachten over de lonen kunnen ook worden gelezen als een manier om de eigen schuld wat te temperen, in die zin dat, al mochten de arbeiders mee betrokken geweest zijn bij de productie, de patroon er toch meer profijt had uitgehaald... De voorkeur voor een meer egalitaire loonpolitiek wijst in dezelfde richting. 

Bij de beoordeling van de bruikbaarheid van de strafdossiers moet tenslotte rekening worden gehouden met de maatschappelijke context waarin de stukken werden geproduceerd. De rijkdom van de informatie die door de gerechtelijke bronnen werd gegenereerd was afhankelijk van de mogelijkheid die de werknemers hadden om hun visie van de feiten naar voor te brengen, onafhankelijk van de patroon. Werknemers konden hun stem enkel laten horen op voorwaarde dat ze zich als groep konden manifesteren of als de autoriteiten hen een kader boden   dat toeliet te getuigen zonder vrees voor een negatieve weerslag op de arbeidssituatie, zoals bij een interne zuivering. Het  legitimiteitverlies van de directie van de werf na de bevrijding droeg ertoe bij  dat de militaire commandant de grieven ernstig nam en de werknemers een forum gaf om hun klachten te formuleren. In dat opzicht speelde het 'wederopbouwargument', een verklaringselement voor het verloop van de berechting van de economische collaboratie, in omgekeerde zin. Omdat de patroons niet konden gemist worden in de wederopbouw was het gerecht niet geneigd prioriteit te geven aan hun bestraffing, zo luidt de redenering. Voor De Schelde speelde dit argument korte tijd in de andere zin. Omdat de arbeiders in een gunstige positie stonden door de krappe arbeidsmarkt na de bevrijding en de werf werkte voor de geallieerden, werden de klachten van de arbeiders ernstig genomen. Kenschetsend in dit opzicht is dat de eerste klacht bij de politie van Vlissingen op een sisser uitliep. Het aanstellen van de commissie Bloemers liet een deel van de werknemers de ruimte om hun klachten aan de orde te stellen met meer kans op succes, zoals het geval van H. aantoont. Deze situatie duurde enkele maanden. In het uiteindelijke proces tegen de directie speelden sociale overwegingen, die aan de basis hadden gelegen van de eerste klachten nauwelijks een rol. De tussenliggende periode was voldoende lang geweest om een zicht te krijgen op de gespannen verhoudingen tussen de bedrijfsleiding en een deel van de arbeiders bij De Schelde.

Op voorwaarde dat hij op een kritische wijze gebruikt wordt laat dit type bron toe nieuwe aspecten van de bezettingsgeschiedenis te onderzoeken. Dat geldt met name voor arbeidsverhoudingen en gedragingen en strategieën van arbeiders. Hoewel de sociale geschiedenis snel een voorwerp van studie werd, lag het accent op uitingen van massaal protest met een politiek karakter (de Februari staking, April - mei stakingen, de spoorwegstaking). Voor de alledaagse aspecten van de bezettingsgeschiedenis was  minder aandacht, hoewel daar recent verandering in is gekomen. Strafdossiers zijn een bruikbare bron om de bezettingsgeschiedenis op microniveau (de onderneming) te bestuderen en nieuwe aspecten van het leven onder de bezetting aan de orde te stellen. Dit onderzoek van de ‘kleine oorlogen’ tussen directie en personeel zijn op hun beurt een context gegeven dat bij de studie van vervolging en bestraffing van de economische collaboratie niet mag worden verwaarloosd, omdat ze en dat toont ook dit dossier aan, deel waren van de constructie van het misdrijf van economische collaboratie na de bevrijding.


Dirk Luyten is onderzoeker bij het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij te Brussel. De auteur dankt het NIOD voor het onthaal als gastonderzoeker en de archiefafdeling van het Ministerie van Justitie voor de toelating het strafdossier te raadplegen.

Bronnen en Literatuur
Ministerie van Justitie Den Haag. Strafdossier Directie De Schelde.

B. Altena, Een broeinest der anarchie. Arbeiders, arbeidersbeweging en maatschappelijke ontwikkeling. Vlissingen 1875-1929 (1940). Amsterdam 1989.
A. Bornebroek, ‘Onbegrip en ongenoegen. De moeizame verhouding van de Zeeuwen tot het gezag 1944-1947’ in, C. Kristel (ed.), Polderschouw. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog. Regionale verschillen. Amsterdam 2002, pp. 69-93.
J.P. Meihuizen, Farce. De bestraffing van economische collaboratie 1944-1951. Amsterdam 1998.
H. Termeer, Het geweten der Natie. De voormalige illegaliteit in het bevrijde Zuiden september 1944-mei 1945. Assen 1994.
G. van der Ham, Zeeland 1940/1945. Deel 2. Zwolle 1990. 
P. Van Lierop, Kommunisten in Bevrijd Zuid-Nederland sept. 44-juli 45. Voor één socialistische partij. Amsterdam 1984.