Ruud Beeldsnijder
Remigratie van Surinaamse Javanen naar Indonesië
Kolonisten keren zelden met een groep terug naar het land van herkomst. Of het nu blanken of negers zijn, ze blijven in Amerika, zij het mijmerend over hun land van belofte. Het oorspronkelijke land wordt geïdealiseerd. Interessant zijn de uitzonderingen, de pogingen tot remigratie. De cultureel antropoloog Klaas Breunissen geeft zo'n voorbeeld.
Breunissen beschrijft het leven en werk van Salikin Hardjo, een vooraanstaande Javaan in Suriname, die in de jaren vijftig een aantal van zijn landgenoten terugbracht naar Indonesië en daar een kleine gemeenschap stichtte. Salikin Hardjo werd in 1910 op Java geboren. Zijn vader groeide op in het paleis van het districtshoofd van Madiun en kon Javaans lezen en schrijven. Toch kreeg hij een afkeur van het hofleven en koos op zestienjarige leeftijd voor zijn vrijheid. Hij stichtte een gezin en kwam in de buurt van Semarang terecht. Tenslotte besloot vader in 1920 een vijfjarig contract te tekenen voor werk als monteur en daar te werken in de opkomende bauxietindustrie.
Werving en selectie
De wervers kwamen met mooie beloften en omdat zij tachtig gulden per geworven arbeider kregen, hadden zij er groot belang bij zoveel mogelijk mensen te strikken. Hoewel vader Hardjo als zelfstandig ondernemer zich wist te redden, waren zijn voornaamste redenen naar Suriname te gaan de voorspelling dat ongeluk (boze geesten) hem zou vervolgen wanneer hij niet onmiddellijk vertrok. Een flinke dosis zucht naar avontuur kwam daarbij.
De eerste Javaanse arbeidscontractanten waren al in 1890 in Suriname gekomen. De familie Hardjo vestigde zich daar in 1920. In 1925 verhuisde het gezin naar Paramaribo waar Salikin door protectie van de president van het Hof van Justitie naar de ULO ging, met goede cijfers eindexamen deed en daardoor in 1930 een van de best geschoolde Javanen in Suriname werd.
In die tijd hadden al veel Javanen hun recht op vrije terugkeer door het accepteren van honderd gulden en een stukje grond verspeeld. Hiervan maakten in de periode 1890- 1933 van de circa 33.000 Javanen, 23% gebruik. In 1930 vormden de zij in Suriname de derde grote bevolkingsgroep. Na zijn eindexamen werd de 21 jarige Salikin leerling-zetter en begon als journalist artikelen te schrijven in 'De banier van Waarheid en Recht'.
Hij schreef veel over de maatschappelijke omstandigheden van de Javanen en tussen 1932 en 1935 'De brieven uit Commewijne' onder het pseudoniem Bok Sark, opgenomen in zijn boek. In 'Mutyama, Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis', werden in een speciaal nummer uit 1990, 'De Javaanse Surinamer, berichten uit een emancipatiestrijd' genaamd, voor het eerst, sinds meer dan vijftig jaar, deze brieven weer gepubliceerd. De redactie ging er toen (ten onrechte) van uit dat Bok Sark een vrouw was, een Indonesische contractarbeidster van de plantage Mariënburg en een revolutionair publiciste. Inderdaad zijn deze brieven, zoals Mutyama destijds schreef, de voornaamste literaire uitdrukking van de moeizame strijd van de Javaanse contractarbeiders in Suriname uit de eerste helft van de jaren dertig.
Doorgeprikte mystificatie
Breunissen maakt nu duidelijk dat Bok Sark geen vrouw was, maar een fictieve figuur, helemaal niet identiek aan Hardjo, die de Surinaamse communist Anton de Kom ook nooit had ontmoet. Wel is eigenaardig dat Hardjo Bok Sark fel van leer laat trekken tegen de 'verwildering' van haar landgenoten door het populaire gokken. Salikins vader immers, had de funeste gevolgen van het gokken zelf ondervonden.
In de jaren na de tweede wereldoorlog ontstond in Suriname een streven naar binnenlandse autonomie. Onafhankelijk wilde men niet zijn, wel baas in eigen huis. Surinaamse Javanen kwamen steeds meer op voor hun belangen, hierbij was Hardjo een van de prominente vertolkers van Javaans zelfbewustzijn en ongenoegen.
In 1947 werd in Suriname de Pergerakan Bangsa Indonesia Suriname (PBIS) opgericht, met als doel de belangen van de in Suriname gevestigde Indonesiërs te behartigen. Volgens Hardjo, die adviseur werd, bestond deze groep uit de meer ontwikkelden. Een andere partij, de Persatuan Indonesia, propageerde op de eerste plaats de terugkeer naar Indonesië. Bij de Ronde Tafelconferentie (RTC) in 1948 was Salikin Hardjo in de Surinaamse delegatie opgenomen als vertegenwoordiger van de Javaanse bevolkingsgroep. Er was verdeeldheid; de elite, grotendeels bestaand uit Europeanen en lichtgekleurde creolen, vreesde dat zij bij de invoering van het algemeen kiesrecht haar meerderheid in de staten kwijt zou raken aan de Aziatische meerderheid. Omdat Hardjo vreesde dat de massa der Javanen niet voldoende onderscheid zou kunnen maken en zich zou laten manipuleren, sprak hij zich uit tegen de onmiddellijke invoering van het algemeen kiesrecht. Zelf was hij altijd omgegaan met leden van de maatschappelijke bovenlaag. In die tijd beschouwde men in Suriname de Javanen nog als minderwaardige en vreemde indringers, die alleen voor de landbouw geschikt waren.
Hardjo kwam op voor verbeteringen: dammen, lozingsstelsels en wegen op vestigingsplaatsen, en meer vroedvrouwen in de districten. De Persatuan Indonesia, later KTPI, appelleerde aan traditionele Javaanse waarden en het verlangen naar Java terug te keren, de PBIS van Hardjo had een modernere instelling en verlangde van zijn aanhangers een actieve inzet om hun positie in Suriname te verbeteren. De rivaal van Hardjo uit de KTPI, Soemita was in 1908 op Java geboren en in 1925 als contractarbeider in Suriname gekomen. Hij kon een groot aantal Surinaamse Javanen achter zich verenigen, door zijn boodschap (terug naar Java) en door zijn grote oratorische vaardigheden in het Javaans; Nederlands sprak hij niet, zijn schoolopleiding was gering en hij zag Hardjo en andere PBIS leden als marionetten van de Hollanders. De KTPI behaalde in 1949 grote winst, Hardjo meende dat de KTPI beter de toestand van de Javanen kende, maar niet het doel had hen in Suriname vooruit te helpen.
Dubbelstrategie: Suriname en Indonesië
De PBIS van Hardjo wilde wel morele steun geven aan de Republik Indonesia, maar toch op de eerste plaats de sociale en economische belangen van de Javanen in Suriname bevorderen. Hardjo vond dat de Javanen niet aan terugkeer moesten denken; als ze terug wilden, moesten ze bedenken dat ze dat niet als paupers konden doen. Na de soevereiniteitsoverdracht door Nederland aan Indonesië in 1949, kregen de Javanen twee jaar de tijd om te beslissen of zij de Indonesische of de Nederlandse nationaliteit wilden aannemen. De meesten kozen voor de Indonesische. Zowel PBIS als KTPI wilden de Javaan, achtergesteld, een stem geven in de samenleving en in het parlement. Beiden hadden geen uitgewerkte ideologie, wel een aantal concrete pro¬grammapunten, waaronder de eis tot terugkeer. Hardjo's partij (PBIS) was coöperatief ten aanzien van de overheid, Hardjo beschouwde het als zijn taak en die van andere ontwikkelde Javanen spreekbuis te zijn voor de minder ontwikkelde landgenoten, hij meende dat Soemita door zijn ongeletterdheid daarvoor ongeschikt was. Soemita schilderde een rooskleurige beeld van de situatie in Indonesië, maar Hardjo vertelde dat massale terugkeer, gezien de huidige situatie nog niet mogelijk was. Daarom was het raadzaam ondertussen de positie in Suriname te verbeteren.
Omdat in de jaren vijftig veel leden van de PBIS toch een diep verlangen kregen naar Indonesië terug te keren, ondanks de pogingen van de overheid hun positie te verbeteren, werd in 1950 op een PBIS-vergadering besloten een stichting in het leven te roepen met het doel bij genoegzame deelname terugkeer te regelen. Op een door de Indonesische regering aan te wijzen plaats zou een coöperatief landbouwbedrijf worden gesticht. Deze stichting werd in 1951 de Jajasan Ke Tanah Air (JTA), officieel los van de PBIS, al waren er banden. Voorzitter werd Hardjo. Zijn ambitie werd versterkt door het uiteenvallen van zijn gezin, de teleurstelling over de verkiezingsuitslag van 1949 en de achterstelling van Javanen in Suriname etc. Vanaf 1951 stond Hardjo's leven in het teken van de terugkeer, het voorbereiden en organiseren van de repatriëring uit Suriname. Januari 1954 verliet de Langkuas met duizend Javaanse repatrianten de rede van Paramaribo.
Bij aankomst in Midden Sumatra viel veel tegen. De stichting streefde naar de ontwikkeling van landbouw, vis-, vlees-, handels- en industriebedrijven, maar in de vestigingsplaats Tongar bleek het gebied volledig met bos begroeid te zijn, alles moest worden ontgonnen; het eerste onderdak was in barakken met daken van alang-alang; geen badkamers, behoeften doen en kleren wassen in de rivier. Dat was men in Suriname niet gewend. Een dorp kon slechts op een terrein, 500 meter van de weg, gebouwd worden.
Dat terrein was bovendien te klein, de 300 gezin¬en kregen een perceel van 800 m2, veel minder dan de gangbare perceelgrootte van 2500 m2 in andere transmigratiegebieden. Het gebied was verder vrij heuvelachtig, slechts een derde was min of meer vlak land, bovendien moerassig.
De eerste activiteiten werden ontbossing, huizenbouw en landontginning. De bodem was ook niet bijzoder vruchtbaar, dus minder geschikt voor machinale bewerking. Ze was bedekt met een dunne humuslaag en daaronder onvruchtbare aarde, diep ploegen kon niet, er was ook geldgebrek, handelsgewassen zouden pas na jaren vrucht dragen. De JTA leiding bleek zich niet voldoende verdiept te hebben in de kwaliteit van de grond ter plaatse.
Veel Javanen hadden de jonge Indonesische republiek geïdealiseerd, meende de Indonesische commissaris voor Suriname, in Suriname zouden ze nu beter af zijn. De Surinaamse gouverneur schreef aan de minister dat geen der terugkerenden in Suriname zonder middelen van bestaan was, de terugkeer werd dus niet ingegeven door de noodzaak van betere bestaansvoorwaarden, maar door 'sentimenten'. Aan de andere kant had men in Suriname ook geen belang bij massaal vertrek van de Javanen uit het land, zij waren immers destijds en ook nu nog nodig om het arbeidstekort op de plantages aan te vullen en waren daarom juist opgehaald. Nu wilden velen Suriname verlaten omdat zij zich gediscrimineerd voelden, een goede positie was voor hen niet weggelegd. Sommigen realiseerden zich dat zij geen Surinamers waren, al voelden zij zich thuis in het land. Zo werd de wens om terug te gaan zo groot dat velen de moeilijkheden bagatelliseerden. Hardjo had de repatrianten wel gewezen op de slechte situatie in het moederland. Daarom zouden zij er genoegen mee moeten nemen niet op Java, maar in een streek van Sumatra, midden in het bos, terecht te komen. Alles zouden zij daar zelf samen moeten doen, zonder steun van de regering. Nu wreekte zich het feit dat de meeste repatrianten wel van het platteland kwamen en slechts 15% uit Paramaribo, maar alleen een derde van de gezinshoofden was landbouwer.
Tijdens een ontmoeting met Soekarno had deze gezegd: 'Indonesië is voor jullie, te allen tijde mag je thuis terugkomen, maar vergeet niet dat je moeder (het land) op dit ogenblik in een zodanige toestand is dat ze weinig voor jullie kan doen'.
Tongar lag in het gebied van de Minangkabauers, over het algemeen veel orthodoxere Islamieten en conservatiever dan de Surinaamse Javanen met veelal syncretistische geloofsopvattingen en kennis van de Nederlandse taal. De Minangkabauers hadden eigen adatregels en bij hen was slechts de Islam dominant. Verder kenden de Surinaamse Javanen een vrijere omgang tussen de seksen, droegen Zuid-Amerikaanse kleding en de meisjes rokken boven de knie. Dansen als rumba en tango vonden de orthodoxe Islamieten niet gepast, soms waren er incidenten door gedragingen van fanatici. De nekslag voor de kolonisten bracht de burgeroorlog van 1957 tot 1959 in West Sumatra. Rebellerende kolonels verzetten zich tegen de centralisatie uit Jakarta en Javaanse dominantie.
Neutraal, maar toch vermorzeld
Tongar lag midden in het guerilla-gebied, maar bleef wel neutraal. 'Wij kwamen hier niet om aan politiek te doen, maar om cassave te planten en daarvan te leven', werd gezegd. Bovendien hadden de kolonisten geen wapens. Het dorp en de bewoners werden daardoor geen slachtoffer van een aanval van een van de strijdende partijen, maar men raakte wel geïsoleerd. Mensen werden bang het bos in te gaan, drie jaar kon men niet planten, er waren geen salarissen voor onderwijzend personeel, men voelde zich verbannen. Landbouwmachines raakten kapot, voertuigen verdwenen, jonge aanplant werd overwoekerd door onkruid, financiële reserves raakten uitgeput. De overtocht van overgebleven landgenoten in Suriname kon niet meer gefinancierd worden.
Na de burgeroorlog begon Hardjo langzamerhand te beseffen dat 'een beetje planten' niet het ideaal kon zijn dat de JTA in Tongar had nagestreefd. Het dorp en de stichting kon de niet-agrariërs onvoldoende bieden. Mensen met kennis, vooral jongeren, verveelden zich, gingen weg om een hogere opleiding te volgen of om werk te zoeken dat meer bij hun idealen als geschoolden paste. Zij die bleven, waren landbouwers zonder kennis. De vruchtbaarheid van de grond nam af, er kwamen ziekten in de gewassen, bosvarkens vernielden de oogst. Er was te weinig water om het gehele sawagebied voor rijstplanting te bevloeien.
De poging de opbouw van Tongar door coöperaties een nieuwe impuls te geven, faalde, mede door tegenwerking van de overheid. In 1965 was overigens al meer dan de helft van de oorspronkelijke bevolking van Tongar gestorven of vertrokken. In 1968 kwamen in Tongar honderd gezinnen uit Oost-Java. In 1968 was nog 71% van de bevolking rechtstreeks uit Suriname afkomstig, na dat jaar werd het 42%. Wel waren de nieuwe migranten veel honkvaster, maar er ging weinig maatschappelijke vernieuwing van ze uit.
Tongar: succes of mislukking
Breunissen probeert de vraag te beantwoorden of Tongar een succes of mislukking was. Sommigen menen een succes, men kreeg een beter leven in Indonesië, ontkennen dat, want er kwam geen tweede en derde lichting uit Suriname.
Overigens was deze remigratie, zoals auteur schrijft, wel een unieke gebeurtenis; Creolen hadden nooit collectief een schip gecharterd om naar Afrika terug te gaan, evenmin Hindostanen. Velen, hoewel aanvankelijk teleurgesteld, hebben toch hun draai gevonden, vooral in de snel groeiende olie-industrie. Die terugkeer was ook belangrijk, omdat ze nu niet meer de 'lau-lau Japanesi' (gekke Javanen) waren, zoals in Suriname. Maar het dorp Tongar werd niet de plek waar de meerderheid van de repatrianten een redelijk bestaan kon vinden, moderne mechanische landbouw en coöperatie kwamen niet van de grond; in feite had men dus niet gewonnen en niet verloren.
Hardjo achtte de burgeroorlog de belangrijkste oorzaak voor het mislukken, Bruinissen meent dat deze inderdaad een zware tegenslag was, maar niet de enige. De vruchtbaarheid van de grond viel tegen, ze was, door de vele heuvels, moeilijk met machines te bewerken. De landbouwplannen konden in een gebied als Tongar niet goed worden verwezenlijkt. Breunissen staat ook stil bij de figuur die Salikin Hardjo was: een Javaan in hart en nieren met grote liefde voor Javaanse taal en culturele uitingen. Hij voedde zijn kinderen Javaans op en verlangde van hen respect voor de Javaanse etiquette. De scheiding van zijn eerste vrouw was gedeeltelijk terug te voeren op de botsing tussen zijn Javaanse levenswijze en haar 'creoolse mentaliteit.' Hardjo was niet fanatiek, hij was een moderne Javaan, die voor samenwerking stond met mensen uit andere etnische groepen en andere religies. Conflicten ging hij niet uit de weg maar poogde rationeel tot een oplossing te komen. Zijn betekenis is, ondanks zijn herhaaldelijk falen toch groot voor de geschiedenis van de Surinaamse Javanen, zijn rol is onderbelicht gebleven. De geschiedschrijving heeft, aldus de auteur, altijd meer oog voor de winnaars dan voor de verliezers. Hardjo vertegenwoordigde binnen en buiten zijn gemeenschap de moderne, vooruitstrevende 'open minded' tendens. Dat was bijzonder belangrijk voor de Javaanse gemeenschap, die vaak werd gekenmerkt door stagnatie en inertie. Hardjo overleed in zijn gesticht dorp in 1993, 82 jaar oud.
Breunissen heeft gebruik gemaakt van een groot aantal schriftelijke bronnen, zoals archieven, kranten en Hardjo's eigen aantekeningen. Zijn boek is vlot en duidelijk geschreven en, al valt hij vaak in herhalingen, een goede bijdrage voor de geschiedenis van de Javanen in Suriname.
Klaas Breunissen, 'Ik heb Suriname altijd liefgehad'. Het leven van de Javaan Salikin Hardjo, Leiden 2001.